Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 1
(1972)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Toelichting bij de kaarten1. ă uit ogm. ai: ladderaant.Door vergelijking met andere Germaanse talen is aannemelijk dat de stamklinker zich heeft ontwikkeld uit ai (de oergermaanse grondvorm kan zijn geweest *Xlaidro of *Xlaidrio in de nominatief); de ai werd gemonoftongeerd tot â (Gysseling (1960, 79) dateert de ontwikkeling in de 8e eeuw), vervolgens verkort tot a, terwijl de d werd verlengd (‘gegemineerd’) voor onmiddellijk volgende r. De ontwikkeling van â uit ai komt in weinig woorden voor, die bovendien niet in geheel Nederland bekend zijn (aterling, baken, taling) (Schönfeld 1970 § 65). Met ladder is dat wel het geval. Dit woord gedraagt zich bovendien opvallend in de ontwikkeling van het Nederlands. Om deze beide redenen viel de keuze op dit woord. | |
ladderLadder wordt door Schönfeld (§ IX F) beschouwd als een niet-fries ingweonisme; het oudfries kent echter de spelling met a: naast elkaar komen voor (h)ladder en (h)ledere. In Zeeland en de westelijke kuststrook van Holland kwam in de middeleeuwen ladder voor, maar niet in Vlaanderen (Mnl. W. IV 35). Als bewijs voor het ontbreken in dit gebied geeft het Mnl.W. een citaat uit De Bo, dat ontleend is aan Vaelende: ‘leer van leeder komt van leeden of leyden; hadden de Hollanders, die men voor baesen houdt, daerop gelet, sy hadden nooyd ladder geseyd’. Kiliaan geeft als geografische verspreiding van de woordvorm ladder Fries, Hollands, Zeeuws en Angelsaksisch (In het Engels is de uitspraak van de stamklinker in de 16e eeuw palataal geworden. Luick 1964 I § 538), bij leer vermeldt hij hierover echter niets. Dit komt overeen met de verspreiding van ladder op de kaart van 1500 (Van den Berg 1938). Ladder ontbreekt daar ten zuiden van de Westerschelde, op de kaart van 1937 | |
[pagina 21]
| |
(t.a.p. en Taalatlas afl. 1, krt 4) valt de zuidgrens samen met de grens van Staats-Vlaanderen.
Op grond van de verspreiding in de middeleeuwen zou men kunnen zeggen, dat de vorm met a een verschijnsel is van Zeeland, Holland en Friesland, maar het ontbreken van een ‘ingweonisme’ in Vlaanderen, de eeuwen door, wekt verwondering, vooral in verband met de samenval van de isoglosse met een politieke grens, die op meer dan één taalkaart zichtbaar is. | |
ljedderOnze kaart beschouwt (op grond van de oudfriese a-spelling) ladder als een wel-Fries ingweonisme, zoals het gebruik van cirkeltekens in dit gebied duidelijk maakt. Het hedendaagse Friese ljedder [i̥ɛ] geeft waarschijnlijk een jongere klankontwikkeling weer: de â werd palataler en de ontstane ea ontwikkelde zich tot je, niet veel vroeger dan de 18e eeuw (Miedema 1970 [b] 1971, Heeroma-Naarding 1961, 33). Het zuidwestelijke Friese ledder is, zoals uit de tekenkeuze blijkt, ingedeeld bij de oostelijke ledder-vormen, mogelijk ten onrechte. Miedema poneert dat de e zich hier regelrecht uit oudfries a heeft ontwikkeld; hij voert hiervoor vergelijkbare ontwikkelingen aan, zoals flesck bij de zeventiende-eeuwer Gysbert Japiks uit oudfries flask, nieuwfries net (niet) uit oudfries naet, zuidwesthoeks bemmen (bomen) in vergelijking met oudfries bâm, Terschellings sletten (sloten) tegenover oudfries slât. | |
ledder/leerIn deze vormen met palatale vokaal zou de ai zich regelmatig tot ê hebben ontwikkeld; deze ê werd verkort, terwijl de d weer langer werd voor de onmiddellijk volgende r. Zo ontstond ledder in het hele noordoostelijke en aangrenzende Duitse gebied (Oost-Friesland, Emsland, Westfalen; ook in het Ripuarische gebied bij Aken). Ten zuidwesten van dit | |
[pagina 22]
| |
ledder-gebied ontstond leer doordat de intervokalische d als gevolg van een waarschijnlijk fonetische ontwikkeling verdween en hierdoor een eenlettergrepig woord ontstond. Het oost-Noordbrabantse en midden-Limburgse leier kan zich uit dezelfde vorm hebben ontwikkeld langs een andere weg, nl. door ontwikkeling van een overgangsklank tussen stamklinker en volgende lettergreep, uit de d of na wegval van deze (Weijnen 1937 § 12). Het Woudfriese leider kan zich hebben ontwikkeld uit oudfries hledere (Miedema 1970 [b]).
De vergelijking van onze kaart, die getekend werd in 1965, met die van Van den Berg toont dat het woord ladder expansief is; de ladder-opgaven in Friesland en in het ledder- en leer-gebied zijn ontleend aan de Rnd en dus recenter dan het materiaal van Van den Berg, dat uit 1936 dateert. Deze expansie gaat uit van Holland en Zeeland; maar ook daarbinnen heeft zich de smalle ladder-strook verbreed, en in Zeeuws-Vlaanderen wordt ladder thans ook ten oosten van de vroegere grens van Staats-Vlaanderen gebruikt. Het ontbreken van het woord in Vlaanderen, het verschuiven van de grens tussen ladder en leer van de Westerschelde tot aan de oude grens van Staats-Vlaanderen (langs de tegenwoordige staatsgrens in het westen en midden door het oosten van Zeeuws-Vlaanderen) doet veronderstellen dat de expansiekracht van ladder pas dateert uit de nieuwnederlandse periode, dwz. sedert ± 1600.
Tegenwoordig wordt het woord ladder beschouwd als ABN-woord, en als zodanig zou de recente verspreiding aan het onderwijs te danken kunnen zijn. Het is moeilijk om de funktie en gebruikswaarde van het woord ladder te onderzoeken, omdat de voorwerpen die het Nederlands onderscheidt met de woorden ladder (met latjes als treden en meestal verplaatsbaar), trap (met planken als treden en meestal vaststaande) en trapleer (met planken als treden, en uitklapbaar) lang niet altijd door het gebruik van verschillende namen scherp van elkaar worden onderscheiden. De lad- | |
[pagina 23]
| |
der is in de tegenwoordige tijd veel meer een vakterm dan vroeger het geval was; in woonhuizen komt het voorwerp dikwijls helemaal niet voor. De invloed van het onderwijs bij de expansie van het woord ladder zou opgemaakt kunnen worden uit het volgende onderzoekje, dat echter maar zeer betrekkelijke waarde heeft door de omstandigheid dat men de losse ladder binnenshuis bijna niet meer gebruikt. Bij een onderzoek naar het taalgebruik van 4- en 6-jarige kinderen in Flevoland bleek dat de jongste kinderen het woord minder vaak kenden dan de oudere. Als benaming van het voorwerp, dat hun op een plaatje werd getoond, antwoordde 6% van de 4-jarigen en 30% van de 6-jarigen met ladder, maar 82% van de 4-jarigen en 64% van de 6-jarigen met trap. Ook bij een eerder gehouden onderzoek bij volwassenen was gebleken dat de voorwerpen niet scherp onderscheiden worden. Het woord trapleer komt, volgens het WNT, pas in de 19e eeuw voor; het woord trap betekent zowel trap als trede. Het is om deze verschillende redenen niet mogelijk een oorzaak voor de expansiekracht aan te wijzen. Men heeft deze oorzaak wel gezocht in homoniemenvrees (Kieft 1938): leer (doctrina) zou verward kunnen worden met leer (ladder). Een van de motieven voor deze veronderstelling is een woordspeling, ‘De geleerde man’, uitgebeeld op een gevelsteen, waarop een man staat met een ladder op zijn schouder (O.a. Van den Berg 1938). De beide betekenissen horen echter tot geheel verschillende taalsferen en verwarring in de kontekst is uitgesloten. Deze verklaring van de expansieve kracht van ladder moet daarom als een typische ‘geleerden’-verklaring beschouwd worden. Een betere is echter nog niet bedacht.
Op grond van het bovenstaande mag men alleen konkluderen dat de a-spelling en vermoedelijk dus ook de a-uitspraak voorgekomen zijn in een deel van het gebied, waar ook andere zogenaamde ingweoonse verschijnselen zich hebben voorgedaan. |
|