Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 1
(1972)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||
InleidingDialektgeografisch gezien wordt Nederland verdeeld in een westelijk en een oostelijk deel door isoglossen die ongeveer in de richting noord-zuid lopen. De relevantie van de betrokken verschijnselen als streektaalkenmerk is ongelijk, zowel linguīstisch als sociologisch, zowel synchronisch als diachronisch. Deze verschillen tussen de westelijke en oostelijke streektalen in Nederland en Vlaams-België hebben de oudere dialektologen ertoe gebracht om aan te nemen, dat een deel van de westelijke verschijnselen eigen geweest zijn aan een ‘ingweoons’ dialekt, dat de taal van de stam der ingweonen geweest zou zijn. Zonder deze taalkundige hypothese zou deze stam nooit in groter kring bekend zijn geworden en het enige tijd zijn gebleven. Men kan zich afvragen wat de oudere taalgeleerden heeft geboeid in dat veronderstelde ingweoons en waardoor het populair kon worden buiten de kring van taalgeleerden, maar het is hier niet de plaats om te trachten dit samenspel van objektieve wetenschap en subjektieve voorkeur te ontwarren. Later heeft men, meer bezonnen, getracht het veronderstelde verband tussen de taalverschijnselen en de volksstam los te maken door het ingweoons te herdopen in kustgermaans, noordzeegermaans of noordwestgermaansGa naar voetnoot1). Heeroma stelde voor om naam en begrip niet te verwerpen, howel hij het ingweoons van de historische dialektologie een studeerkamerbegrip met een studeerkamernaam heeft genoemd. Hij wil er nú onder verstaan ‘een bundel klankwetten, waarvan de oudste misschien in de 5e eeuw of daaromtrent kunnen worden gesitueerd en de jongste stellig wel een eeuw of vijf later moeten worden geplaatst’Ga naar voetnoot2). | |||||
[pagina 10]
| |||||
We hebben zoveel woorden aan dit studeerkamerbegrip gewijd, omdat de term ingweoons (of ingvaeoons) in de 8e druk van de Historische grammatica van het Nederlands door Schönfeld-Van Loey [1970] wordt gehandhaafd. Maar hoe men het ook noemt, het is een historisch begrip, de taalkenmerken ervan zijn verdwenen of stervende. Een enkel woord met een ingweoons kenmerk dat expansieve kracht vertoont, ontleent deze alleen aan recente integratie binnen het Nederlands en niet aan zijn fonematische oorsprong. De kaarten van deze atlas zijn echter getekend met synchronisch materiaal (synchronisch in de ruime betekenis van twintigste-eeuws), die van de eerste aflevering brengen vooral verschillen tussen streektalen van het westen en oosten in beeld, zowel zogenaamd ingweoonse verschijnselen, die soms ook eigen zijn aan het Engels en Fries, als de kenmerken die veroorzaakt zijn door oostelijke vernieuwingen, samenhangend met ontwikkelingen in het Duitse taalgebied, of door bewegingen binnen het Nederlandse taalgebied, zowel intern- als extern-linguīstische. De tegenstelling west-oost heeft op de kaarten nadruk gekregen door het gebruik van de symbooltekens: voor het westen of noordwesten is de cirkel, voor het oosten zijn lijntekens gebruikt. Door deze tekens valt het ook onmiddellijk op, dat west, resp. oost gebieden van wisselende omvang en uitbreiding zijn. Noord-Holland benoorden het IJ is het enige gebied dat op alle kaarten het taalverschijnsel heeft, dat met het cirkelteken is aangegeven. Zeeland en Friesland sluiten zich er dikwijls bij aan, West- en Oost-Vlaanderen minder vaak. De grootste verspreiding van de westelijke verschijnselen vertonen de kaarten 2 en 8, met brocht voor bracht, en boek inplaats van ouder book. In de teksten wordt deze tegenstelling zowel in de tijd als in de ruimte uitgebreid. De woorden westen en oosten worden gerechtvaardigd door de opvallende loop van een groot aantal isoglossen, in de richting noord-zuid, soms ongeveer evenwijdig aan de Noordzeekust. Dit verloop toont op zijn wijze dat het Nederlands (met zijn streektalen) een positie inneemt tussen het En- | |||||
[pagina 11]
| |||||
gels en het Duits. Gedurende een tijdperk dat eeuwen overspant, hebben de westelijke vernieuwingen aan de ene kant en oostelijke wijzigingen aan de andere kant de taalkundige kloof tussen het westen en het oosten veroorzaakt of verdiept. Duitsers die nog altijd menen dat het Nederlands een dialekt van het Duits is, mogen ervan verdacht worden alleen oostelijke Nederlandse streektalen te kennen, waar de umlaut in het morfologisch systeem een grote rol speelt, evenals in het Duits, en westelijke vernieuwingen niet zijn doorgedrongen, zoals de ontwikkeling van al en ol+dentaal tot ou+dentaal, de apokope in de 1e pers. sing. t.t., palatalisering van germ. û, enz. Van Haeringen (1956) heeft deze middenpositie aan vele verschijnselen gedemonstreerd, Frings (1944) legde de nadruk op het eigen karakter van het Nederlands vooral in zijn historische ontwikkeling. Wij zullen, als een van de kaarten er aanleiding toe geeft, wijzen zowel op de historische ontwikkeling als op de synchronische toestand waardoor het Nederlands, ondanks overeenkomsten met de buurtalen een zelfstandige plaats inneemt. De naam van deze verzameling kaarten, Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling, suggereert dat de kaarten ‘ontwikkelingskaarten’ zijn. Goossens geeft daarvan de volgende definitie: een ontwikkelingskaart geeft, wat in de delen van het onderzochte gebied uit een element van een ouder foneemsysteem is ontstaanGa naar voetnoot1). Hij voegt eraan toe dat men in de ‘klassischen extralinguistischen Lautgeographie’ zich in de regel beperkte tot de ontwikkeling in geīsoleerde woorden en noemt voorbeelden (Wenker, Te Winkel) waarin pogingen om grenzen van een klankwet te tekenen mislukten. Theoretisch mag men zich noch voor synchronische strukturele noch voor diachronische klankgeografie beperken tot geīsoleerde woorden. Moulton toonde aan dat het mogelijk is diasystemen en klinkerstrukturen vast te stellen voor het Duitszwitserse gebied; hij maakte daarbij gebruik van | |||||
[pagina 12]
| |||||
de gegevens van het Schweizerisches Wörterbuch, dat lexikaal uitvoerig en fonetisch nauwkeurig isGa naar voetnoot1). Voor Nederland en het Nederlandssprekende deel van België is het echter nog niet mogelijk, omdat er onvoldoende materiaal is dat onderling vergelijkbare gegevens bevat. Dat van de Rnd kan een uitgangspunt vormen, want het is fonetisch bevredigend, maar lexikaal te beperkt; woordenboeken, die lexikaal veel uitvoeriger zijn, geven echter onvoldoende fonetische en weinig of geen fonologische informatie; dialektgrammatika's die in beide opzichten bevredigend zijn, overspannen een naar verhouding slechts klein deel van het taalgebied. Voor dit hele gebied kan men dus niet vaststellen wat men minimaal nodig heeft:
Uit deze beide samen kan men immers de foneemsystemen samenstellen, en door vergelijking met het oud- of westgermaanse systeem de diasystemen. Het vaststellen van de foneemsystemen wordt nog bemoeilijkt door het feit, dat streektaalgrenzen in ons land, op een enkele uitzondering na, niet strak zijn, maar gevormd worden door smallere of bredere isofonenbundels, en dat bovendien de grenzen van een klankverschijnsel in incidentele woorden soms wel, maar dikwijls niet samenvallen, zodat ook hier zones ontstaan. De optimale grenzen van een verschijnsel en van een streektaal zijn in vele gevallen niet ondubbelzinnig vast te stellen. Dat betekent niet dat klankstruktuurgeografie voor het Nederlandssprekende gebied onmogelijk zou zijn. Heeroma (1961) beperkte zich tot struktuurelementen, waarbij hij de klinkers met gemiddelde openingsgraad niet in zijn beschouwing betrok en weinig of geen lexikale toelichting gaf; Heeroma (1963) behandelt de systemen van korte vokalen, geeft geen lexikale toelichting en spekuleert over tussen- | |||||
[pagina 13]
| |||||
stadia; Goossens (1965, 35-36) beoordeelde het materiaal van de Rnd gunstig voor struktureel onderzoek ondanks de tekorten, maar hij stelde ook vast dat het in bepaalde gevallen onvoldoende is; Goossens (1969) beperkte zich tot struktuurelementen en tot een deel van het taalgebied. Nadat we enige jaren met de atlassen van de Rnd hadden gewerkt zijn we tot dezelfde konklusie gekomen wat betreft de korte vokalen. Het inzicht in de struktuur van de systemen van lange vokalen wordt echter belemmerd doordat de aanduiding van klinkerlengte niet in alle atlassen voldoende duidelijk is om in de vokaalsystemen te verwerken. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de zwakke fonologische relevantie van de klinkerlengte in een deel van ons taalgebied. Maar ook sleeptoon en valtoon, die in Limburg wel relevant zijn, worden in de noteringen van de atlassen niet of niet duidelijk aangegeven. Ondanks deze bezwaren kozen we de Rnd als de best bruikbare basis, nog niet voor een struktuurgeografie, maar voor een geografisch overzicht van de stamklinkervarianten, zowel fonemen als allofonen; in de tekst wordt het kaartbeeld vergeleken met dat van verwante woorden en met het foneem uit een ouder taalstadium waaruit het zich heeft ontwikkeld. Om dit te kunnen doen heeft men woorden nodig die in het hele betreffende gebied voorkomen, liefst in een vergelijkbare hoge gebruiksfrekwentie en in een vergelijkbare fonetische omgeving; het eerste om invloed van extra-linguīstische elementen zoveel mogelijk uit te schakelen, het tweede om het kaartbeeld niet door allofonen te laten vertroebelen. Maar hierop is de Rnd niet berekend, het materiaal geeft niet meer dan een uitgangspunt en is het best te gebruiken samen met een fonologische studie, zoals bv. Sassen (1953), of Roels (1930) (Zie o.a. Daan 1968). Niet alle woorden die in de Rnd gevraagd zijn behoren tot de dagelijkse omgangstaal in het hele gebied van Nederland en Nederlandssprekend België. Om enkele voorbeelden te noemen: zoon was geschikt geweest voor een ANKO-kaart, maar de Rnd heeft alleen: de zoon van de koning. In Nederland zegt men | |||||
[pagina 14]
| |||||
vaak wel: m'n zeun maar de zoon van de koning. De zin waarin wonen voorkomt, werd vaak syntaktisch niet aanvaard en daarom gewijzigd. Vogel, dat er niet in voorkomt, hebben we tenslotte aan schriftelijk materiaal moeten ontlenen. Over de bezwaren tegen put en brug, die wel in de Rnd voorkomen, wordt geschreven in de tekst bij rug; dit woord komt niet in de Rnd voor en moest daarom weer aan schriftelijk materiaal ontleend worden. Laten is wel uit de Rnd, maar er was geen geschikt woord waarin a in de positie voor labiaal of velaar stond. De bezwaren tegen schriftelijk verzameld materiaal werden minder bezwaarlijk, omdat we met hulp uit het Nederlandssprekende deel van België de gegevens voor dat gebied beter leerden interpreteren; bovendien werden scripties van studenten over dialekten in dat gebied gemakkelijker toegankelijk. Alle onduidelijkheden, zowel van het schriftelijke materiaal als van de Rnd zijn gekontroleerd aan monografieën, door navragen bij korrespondenten en studenten, en ook door persoonlijk onderzoek. Hoe onvolkomen onze kaarten ook zijn in vergelijking met het ideaal, ontwikkelingskaarten, ze geven samen met de tekst een bijdrage tot het maken ervan. | |||||
Het materiaal:Het materiaal dat in deze atlas werd verwerkt, is synchronisch in de ruime betekenis van twintigste-eeuws genoemd. De eerste atlas in de Reeks Nederlandse Dialektatlassen verscheen in 1925, de voorlaatste is ter perse, de laatste zelfs nog niet persklaar. Het aantal jaren verlopen tussen de verschijning van de eerste en de voorlaatste is zo groot - meer dan 45 jaar - dat het woord synchronisch alleen juist is in tegenstelling tot middeleeuws, negentiende-eeuws enz. (Het verschijningsjaar van elke atlas is vermeld in de bibliografie onder Blancquaert en Pée). De meeste verschenen echter na 1945, de Noordnederlandse, met uitzondering van Zeeland, vanaf 1952. Voor Nederland, het gebied waar de taalveranderingen het snelst zijn opgetre- | |||||
[pagina 15]
| |||||
den, is het tijdsverloop tussen het verschijnen van de verschillende atlassen minder groot dan het op het eerste gezicht lijkt. De gegevens, verzameld met de vragenlijsten van de Dialectencommissie en de Zuidnederlandse Dialectcentrale zijn hoofdzakelijk wel synchronisch. Een lijst, waarop een aantal woorden voorkwam, werd op één tijdstip verzonden, het grootste deel ervan kwam binnen een half jaar weer ingevuld terug en slechts een enkele maal werden de lijsten later nog weer aan andere, meestal nieuwere korrespondenten gezondenGa naar voetnoot1). In een enkel geval werden ook de beide enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap (uit 1879 en 1895) gebruikt, afgedrukt in Te Winkel (1899-1901), soms ter aanvulling van het overige materiaal, soms, zoals bij de kaart bracht, om de recente ontwikkeling van het Nederlands te demonstreren. Ook gegevens van deelenquêtes zijn gebruikt, als dit wenselijk en mogelijk was. In de tekst worden ze opgesomd. Daar wordt echter niet telkens vermeld wat er gedaan is aan navraag en kontrole, of door het zenden van een navraaglijstje, of door persoonlijk onderzoek, of door raadpleging van de bandopnamen. Dit werk was het meest incidentele, maar dikwijls ook zeer nodig om het enquêtemateriaal goed te leren interpreteren. In België konden we dit doen met de medewerking van enkele hoogleraren, die hun studenten navraaglijsten ter invulling gaven; daar deze invulling in fonetisch schrift gedaan werd was hier verdere kontrole niet meer nodig. In Nederland beschikten we niet over deze mogelijkheid, omdat de studenten in veel mindere mate het dialekt beheersenGa naar voetnoot2). | |||||
[pagina 16]
| |||||
Met behulp van deze gegevens, vooral van die uit de Reeks Nederlandse Dialektatlassen, bleek het mogelijk de fonetische verschillen met enige nauwkeurigheid vast te stellen. Op twee punten liet het ons echter in de steek: de opgaven van klinkerlengte waren fonologisch niet interpretabel; dit geldt ook voor de sleeptoon en valtoon in het Limburgs. Onze kennis betreffende de fonologische relevantie van de kwantiteit is nog onvoldoende en detailonderzoekingen zijn nodig. De ANKO beperkt zich daarom tot de klinkerkwaliteit. We hebben aan deze onvolkomenheid de voorkeur gegeven boven een andere, waarbij de kwantiteit wel, maar waarschijnlijk onjuist, in het kaartbeeld zou zijn verwerkt. Het materiaal van schriftelijke enquêtes is niet altijd slechter dan van mondelinge. Het laatste geeft wel eens een teveel aan fonetische informatie, waardoor het fonologisch beeld wordt vertroebeld. In vergelijking met materiaal uit het verleden, dat zelden meer geeft dan een spelling volgens het systeem van die tijd, is soms het foneem van meer waarde dan de fonetische realisering. Het schriftelijk materiaal wijst dus soms de weg naar het foneem in de wirwar van fonetische realiseringen. We hadden graag de landsgrenzen aan de oostzijde over het hoofd willen zien, zoals aan de zuidzijde is gebeurd. Het laatste was mogelijk door de samenwerking die tussen noordelijke en zuidelijke taalgeografen bestond sedert 1926, toen Prof. Dr. L. Grootaers en Prof. Dr. G.G. Kloeke hun eerste publikatie voor noord en zuid uitgavenGa naar voetnoot1). Maar voor het aangrenzende Duitse gebied was het materiaal niet toereikend en we moesten ons tevreden stellen met wat er was. Uit de gegevens van het Westfaalse woordenboek werd ter beschikking gesteld wat we nodig hadden; in Westfalen konden we enkele malen een aantal symbolen tekenen, die de samenhang van dit gebied met onze oostelijke dialekten laten zien. Uit het Rheinisches Wörterbuch kon na een nauwkeurige analyse van het materiaal, dat onder een trefwoord werd ge- | |||||
[pagina 17]
| |||||
geven, zelden of nooit meer dan een globaal overzicht verkregen worden. Voor het noordelijk deel konden we gebruik maken van Janszen (1937), Schönhoff (1908) en Rakers (1930); vooral de eerste geeft maar een klein aantal woorden. Daar we behalve voor Westfalen of een deel ervan niet beschikten over gegevens per plaats, hebben we volstaan met het tekenen van isoglossen en als zelfs dat niet mogelijk was met de vermelding op de kaart van de klank die er vermoedelijk wordt gebruikt. | |||||
De kaarten:Elke kaart brengt door middel van de tegenstelling van cirkel- en lijntekens één hoofdverschijnsel in beeld. Dat is dus primair. Als secundaire varianten zich samenvoegden in regionale gehelen werden ze getekend met een variant van het cirkel- resp. lijnteken. Hierbij is niet gestreefd naar een konsekwente behandeling, omdat we afhankelijk waren van het beschikbare materiaal en van het primaire probleem. De tekst geeft telkens inlichtingen hierover. De afhankelijkheid van het materiaal wordt gedemonstreerd door een vergelijking van kaart 5(schaap) met 6(laten). Het direkt ingezamelde materiaal van laten bood de mogelijkheid onderscheid te maken tussen de zogenaamd donkere a in Zuid-Holland en Utrecht en de geronde vokaal van het oosten en zuiden; in het oosten van Utrecht was echter persoonlijk onderzoek nodig om per dorp een beslissing te nemen. Voor de uitspraak van de a/oa geeft kaart 6 dus een aanvulling op kaart 5. Het grotere aantal a en oa in Noord-Holland en Zeeland op kaart 6 is echter te verklaren uit de gebruiksfrekwentie van beide woorden en de taalsituaties waarin ze voorkomen. M.a.w.: het is geen wonder dat laten sterker onder invloed van het Nederlands staat dan schaap, omdat het eerste algemeen en veel wordt gebruikt, en het tweede nog in sterke mate gebonden is aan de vaktaal van de landbouw. Laten is daarom ontvankelijker voor overname van een leenfoneem uit het Nederlands dan schaap. Detailonderzoekingen, | |||||
[pagina 18]
| |||||
die deze hypothese zouden kunnen funderen, zijn nog vrijwel niet gedaan, maar wel mogelijk. Omdat elke kleine bijdrage hiertoe belangrijk is, hebben we dit verschijnsel op onze kaarten niet willen verdoezelen. De juiste ligging en de namen van steden en dorpen zijn te vinden met behulp van het register en de bijbehorende kaart, die afzonderlijk werden gepubliceerdGa naar voetnoot1). | |||||
De tekst:De tekst is verdeeld over twee gedeelten, waarvan het eerste bestemd is voor degeen die in het algemeen geïnteresseerd is in de geschiedenis en recente ontwikkeling van het Nederlands. Per kaart of per ontwikkelingsverschijnsel wordt de regionale spreiding van de fonetische realiseringen, de ontwikkeling vanuit het vroegere foneem, de plaats van de klank in de foneemstruktuur, het voorkomen van allofonen, de samenhang tussen ontwikkelingsstadia en fonetische realiseringen, enz. behandeld. In het tweede deel worden technische problemen uitvoeriger behandeld, zoals bv. de keuze van het woord, de ordening van de varianten, keuze van tekens enz. Dit tweede deel stelt de vakman in staat kaarten en tekst kritisch te beoordelen en de onvermijdelijke subjektieve elementen in het eerste deel te onderkennen. De tekst en de kaarten vormen een geheel in deze zin dat ze elkaar aanvullen en toelichten. De fonetische transcriptie is die van de Rnd. | |||||
De taakverdeling:Door Prof. Dr. B. van den Berg werd het voorstel tot het samenstellen van de atlas gedaan; deze zou een toelichting moeten geven op de Historische Grammatica van ‘Schönfeld’ | |||||
[pagina 19]
| |||||
en vooral de daarin behandelde verschijnselen visualiseren voor de taalstudent. Zowel hij als Prof. Dr. A. Weijnen leverden een voorstel in; van beide voorstellen is een deel gerealiseerd. Voor het maken van de proefkaarten, het aanvullen van het materiaal, het ontwerpen van de definitieve kaarten werd de tweede ondergetekende als medewerkster van het toenmalige Dialectbureau aangesteld. De tekst werd geschreven door de eerste ondergetekende, die daarbij gebruik maakte van de vele vondsten die de ander al werkende had gedaan. De kaarten kregen hun uiterlijk als gevolg van het geregelde overleg tussen beiden. De kaarten 1, 2, 3 en 8 werden getekend door A.J.J. de l'Orme, de overige door J.P. Wiegmans. Wie dit kleine boekje en de eenvoudige kaartjes in handen neemt zal zich niet gemakkelijk kunnen voorstellen hoeveel werk hierin verborgen is. Daarom geven we enkele voorbeelden: In de eerste plaats de verandering van het eerste schema, toen de atlassen uit de Reeks Nederlandse Dialektatlassen sneller gingen verschijnen dan verwacht was. Dit bracht met zich mee dat onze eisen hoger werden en we meer gebruik maakten van monografieën en kontrolemogelijkheden. Dit werkte als een sneeuwbal, want twijfel over één punt veroorzaakt weer andere twijfels, de oplossing van het ene probleem betekent soms onzekerheid ten aanzien van een ander. We zijn doorgegaan met vragen stellen en antwoorden zoeken tot aan de grenzen die hiervóór (blz. 14) zijn genoemd, omdat we het doel niet uit het oog mochten verliezen. De atlas zou eerder verschenen zijn als we meer aandacht aan het bos dan aan de bomen hadden besteed, maar de bomen eisten dwingend de aandacht, als onderdeel van het bos. In dit opzicht hielden ook de beide ondergetekenden elkaar in evenwicht: de een werd meer geboeid door het geheel, de ander door de onderdelen. En zo werd tenslotte de middenweg bewandeld al was het spoor niet rechtlijnig.
Jo Daan
|
|