| |
| |
| |
Hoofdstuk 14
Ars promovendi
Eerste promoties in de Zevende Faculteit
Van de vier personen die in juli 1949 als eersten het kandidaatsexamen in de sectie a van de Amsterdamse Zevende Faculteit hadden afgelegd (de anderen waren Jacqueline Schokking, L. van der Land en ikzelf), was S.I.P. van Campen de eerste die zou promoveren, in december 1957. Hij was zoon van de bekende bibliothecaris van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond en literator M.H. van Campen, een man met de grootst mogelijke verdiensten voor de ontwikkeling van zovelen uit het diamantbewerkersmilieu. S.I.P. van Campen werkte, na zijn in hoofdstuk 1 beschreven zo moeizaam in 1954 verkregen doctoraalexamen, op het Nederlandsch Genootschap voor Internationale Zaken aan een studie over de Nederlands buitenlandse politiek na 1945. Deze studie zou uitgroeien tot een proefschrift getiteld The Quest for Security, met Barents als promotor en de secretaris-generaal van het Genootschap, B.H.M. Vlekke, als co-promotor. Enige tijd voor de promotie wierp Barents een merkwaardig probleem op. Van Campen was de eerste die zou promoveren in de nieuwe faculteit. Hij achtte het vanzelfsprekend dat hij op de promotie in rokkostuum zou verschijnen. Barents verzette zich daartegen. Hij had zelf in Leiden rechten en filosofie gestudeerd. Hij was daar in beide richtingen gepromoveerd, in nogal uitzonderlijke omstandigheden. Zijn eerste promotie had plaatsgevonden in oktober 1940, de tweede in december 1945. Tijdens zijn studietijd bestond bij examens in de Leidse rechtenfaculteit een zeker onderscheid tussen corpsleden en anderen. De eersten kwamen in rok, de laatsten niet. Barents wilde niet dat Van Campen een ongewenst precedent zou zetten in een nieuwe faculteit, en vond dat hij hoogstens in jacquet ter promotie mocht verschijnen. Van Campen was furieus, Barents onvermurwbaar. Tot, onvoorzien, korte tijd eerder een andere kandidaat, van onmiskenbaar radicalere snit, op het rooster van de promoties stond om bij Presser een proefschrift te
verdedigen. Van Campen belde mij op over deze ontwikkeling, met de woorden: ‘Ga naar de
| |
| |
Amsterdamse aula en rapporteer mij wat deze kandidaat draagt. Alles wat hij meer aan heeft dan een zwembroek zou mij verwonderen!’ Ik ging, de bewuste promovendus verscheen in rokkostuum. Zo dus ook Van Campen en velen na hem (waaronder ikzelf). Het dragen van een rokkostuum bij promoties werd, sommige aberraties aan het einde van de jaren zestig daargelaten, ook in de Zevende Faculteit traditie.
| |
Promotor en promovendus
Dat de verhouding tussen promotor en promovendus (men leze daarvoor steeds ook: promovenda) niet altijd eenvoudig is, zou ik als promovendus tot mijn verdriet ervaren. Mijn relatie tot Barents wiens leerling en jongere vriend ik geweest was, werd moeilijker naarmate het werk voor mijn proefschrift over Organisatie en reorganisatie van de Britse regering vorderde en Barents' gezondheid verslechterde. Hij had niet al te veel sympathie voor het onderwerp en lardeerde zijn ongetwijfeld scherpzinnige kritiek op de concepten die ik hem voor moest lezen, met allengs persoonlijker, wondende commentaren. Dat bereikte een hoogtepunt tijdens het laatste gesprek dat ik met hem had over de bij het proefschrift te voegen stellingen, minder dan een maand voor de promotieplechtigheid. Hij kondigde aan dat hij maar liever niet wilde aanzitten aan het promotiediner. Dan was het immers de gewoonte dat een promotor een persoonlijk woord sprak. Dat stelde hem voor de keus óf rechttoe rechtaan zijn mening te geven over de jonge doctor, wat niet anders dan pijnlijk kon zijn voor de naar verwachting aanwezige familie, óf onoprechte woorden te spreken en daar paste hij voor. Het was ondanks eerdere frictie een onverwachte klap. Ik kon in deze omstandigheden nauwelijks uitzien naar een aangename promotieplechtigheid, hoezeer Barents mij ook verzekerde dat hij het persoonlijke en het zakelijke strikt kon scheiden, en ik dus niets te vrezen had van zijn toespraak na afloop van de verdediging. Ik zei hem dat ik dat anders verwachtte.
Mijn vrees werd helaas bewaarheid, de promotieplechtigheid werd een afrekening en een affaire. Het gebeuren zou mij er in de toekomst toe brengen als promotor elke nieuwe kandidaat al bij voorbaat te waarschuwen voor het feit dat een verhouding tussen een promotor en een promovendus een belasting inhoudt. Het voorleggen van wetenschappelijk werk vergt sowieso veel van een doctor in spe. Het is de taak van een promotor het voorgelegde werk zo kritisch mogelijk te lezen. Tegen nieuwe promo- | |
| |
vendi citeerde ik vaak een woord van Presser, die wel een uitnodiging voor mijn promotiediner had aanvaard en daar mijn ouders en schoonmoeder toesprak met de woorden: ‘Ik heb het boek gelezen met de ogen van een vijand om het te kunnen beoordelen als een vriend’. Aan Pressers citaat voegde ik toe dat iedere promovendus zich te allen tijde vrij moest voelen zich tot een andere promotor te wenden wanneer deze het gevoel mocht krijgen dat het niet langer goed ‘zat’. Ik had zelf die weg niet gekozen, ja, die zelfs niet overwogen. De gedachte dat men zich kon wenden tot een hoogleraar in de politieke wetenschap elders en zou kunnen promoveren in Nijmegen of aan de vu, kwam niet op in die verzuilde dagen, evenmin als de mogelijkheid dat men zich zou wenden tot bijvoorbeeld een jurist of historicus al zou het onderwerp van mijn proefschrift zich daar heel goed voor hebben geleend. Men bleef zonder meer bij de eigen stee, ongeacht de moeilijkheden.
Het schrijven van een proefschrift is een eenzame bezigheid, tijdrovend, dikwijls leidend tot twijfel, soms vertwijfeling. Het eist wilskracht en is een grote belasting voor zowel promotor als onderzoeker - om van diens mogelijke jonge gezin niet te spreken. In de jaren vijftig toen ik aan mijn proefschrift werkte, werd niemand voor het schrijven van een proefschrift vrijgesteld. Door onvrijwillige werkloosheid tussen mijn ontslag in Amsterdam en de aanvang van mijn werk aan het Institute of Social Studies had ik in 1957 wel enkele vrije maanden ter beschikking. De rector van dat instituut zond mij in de zomer van 1958 ook enige maanden naar huis om aan mijn proefschrift te werken. Het werk moest niettemin grotendeels gedaan worden in avonduren en weekends. Dat kon alleen dankzij de steun van het thuisfront. Mijn vrouw zou vele naïef-gretige promovendi de raad geven zich tweemaal te bedenken voordat zij aan een promotie begonnen.
| |
Eerste oppositie en eerste promovendus
Een jong hoogleraar neemt normaliter eerder als opponent deel aan promotieplechtigheden dan als promotor. Ik opponeerde voor het eerst als Leids hoogleraar in 1964. Ik zag daar nogal tegen op en had mij geducht voorbereid. Gewend als ik was aan Amsterdamse promoties, die meestal het karakter hadden van lange, geleerde interventies van ‘knappe’ hoogleraren (waarna de defendens door de fungerend rector gemaand moet worden toch vooral ‘kort te antwoorden’), nam ik nogal wat tijd voor mijn
| |
| |
oppositie. Na afloop riep de Leidse rector W. den Boer mij tot zich en voegde mij toe: ‘Collega, indien u ooit nog een keer zo lang opponeert, zal ik een bericht voor mijn opvolgers achterlaten dat u bij komende promoties nimmer het woord moet worden gegeven.’ Dit commentaar zou mij heugen. Ik zou het in de toekomst vele collegae, zowel nieuwkomers in Leiden als gast-opponenten van elders, ter waarschuwing voorhouden.
De eerste verdediging van een onder mijn leiding totstandgekomen proefschrift vond echter niet in Leiden plaats, maar in Nijmegen. Ik had als medewerker op het Institute of Social Studies dikwijls ervaren dat nogal wat daar studerenden uit de derde wereld hoopten op een Nederlandse doctorstitel. Het iss was in die dagen nog niet bevoegd zelf doctorsgraden te verlenen. Gegadigden dienden zich daarom met hoogleraren aan Nederlandse universiteiten te verstaan. Zij vonden soms een gewillig oor, niet het minst bij J. Tinbergen, die om begrijpelijke reden een gezocht promotor was. Dit was temeer het geval daar Tinbergen niet aarzelde zo nodig zelf de pen van de promovendus ter hand te nemen. Niettemin bleek hij soms zo geringe eisen te stellen dat zijn Rotterdamse collegae zich tegen zijn al tegemoetkomende houding gingen verzetten. Grote druk van de kant van niet altijd de beste studenten van het iss om als hun promotor op te treden zou een reden worden waarom ik uiteindelijk afzag van mijn voornemen naast mijn Leids hoogleraarschap nog incidenteel als docent op het iss werkzaam te blijven.
Enige tijd na mijn vertrek zou ik echter opnieuw in contact komen met een Indiase student, D.N. Bhalla, die ik in 1960 als deelnemer aan een bestuurskundecursus van het iss had leren kennen. Hij had daar redelijke resultaten geboekt. J. in 't Veld, voorzitter van de cursus in kwestie, had hem als mogelijk promovendus aanbevolen aan de Nijmeegse hoogleraar in het bestuursrecht S.F.L. baron van Wijnbergen, bij wie hij een proefschrift zou voorbereiden over de Damodar Valley Corporation, een op de befaamde Tennessee Valley Authority gemodelleerd bestuurlijk ontwikkelingsproject in India. In 't Veld en Van Wijnbergen hadden ervoor gezorgd dat hij een kleine promotiebeurs van het ministerie van Onderwijs kreeg, die nauwelijks voldoende was om in leven te blijven en van te korte duur om een proefschrift werkelijk te voltooien. Van Wijnbergen, zo bleek, gaf verder geen enkele leiding aan het proefschriftonderzoek. Terugkeer van de kandidaat naar India zonder proefschrift was gezien daarbestaande verwachtingen ondenkbaar. Ik trof hem na enige jaren in echte armoede aan, zich alleen in het leven houdend door het verrichten van losse typewerkzaamheden, waarvan ikzelf goed gebruikmaakte. Ik raakte
| |
| |
zo intensief bij het proefschrift betrokken dat Van Wijnbergen mij vroeg als medepromotor op te treden. De kandidaat verdedigde het proefschrift in Nijmegen in december 1969, in het jaar van de intense studententroebelen waarin de ‘rode baron’ Van Wijnbergen zich een zekere sympathie bij studenten had verworven door zijn ‘begripvol’ optreden. Van Wijnbergen vertelde mij dat de Nijmeegse universiteit bezig was een derdewereldcentrum op te richten. Ik vroeg hem daarbij te denken aan een functie voor onze nieuwe ‘jonge doctor’, een van de weinige wellicht beschikbare gepromoveerden uit die wereld zelf. Hij antwoordde dat deze zijn inziens niet links genoeg georiënteerd was om voor de nieuwe studenten aanvaardbaar te zijn, en dus...
| |
Externe promovendi
Bezie ik de lijst van hen die bij mij promoveerden, dan domineerden aanvankelijk ‘externe’ promovendi: personen niet in Leiden werkzaam, die zich tot mij wendden met eigen ideeën over een proefschrift. Onder hen waren er nogal wat die een onderwerp kozen uit ontwikkelingen in de derde wereld. Mijn verblijf aan het Institute of Social Studies had mij op dat terrein kennelijk tot eenoog onder het beperkte aantal hoogleraren in ons vakgebied gemaakt. Een van mijn promovendi verklaarde tenminste dat hij op grond van zorgvuldig marktonderzoek tot mij kwam!
Door een wellicht te strakke houding mijnerzijds zou ik niet als promotor optreden van het proefschrift van Ide Anak Agung Gde Agung. Deze leidende Indonesiër, sleutelfiguur in wat ooit gedacht was als de deelstaat Oost-Indonesië in een door Nederland gehoopte federale Republiek van de Verenigde Staten van Indonesië, was onder het regime van Sukarno in zijn land politiek in ongenade gevallen. Hij was naar Nederland gekomen na een verblijf van een jaar in een onderzoekscentrum van de universiteit van Hawaii, waar hij een boek geschreven had over de Indonesische buitenlandse politiek. Op verzoek van W.L.G. Lemaire, die tussen 1966 en 1968 decaan was van de Leidse rechtenfaculteit, had ik een gesprek met hem om te bezien of het boek als proefschrift zou kunnen dienen. Het hield, zo bleek mij, het midden tussen memoires en een meer algemeen overzicht. Ik meende dat voor een proefschrift een grondiger en minder op persoonlijke herinneringen gebaseerd onderzoek nodig was. Ik ried Anak Agung daarvoor een kleiner onderdeel te kiezen, en daarover een vollediger bronnenonderzoek te doen. Wij hielden nog enige tijd contact.
| |
| |
Hij werd na Sukarno's val Indonesisch ambassadeur in Wenen. Na nog enige mooie kerstkaarten zijnerzijds ging ons contact teloor. Hij publiceerde vervolgens het algemene boek onder de titel Twenty Years Indonesian Foreign Policy 1945-1965 in 1973, en promoveerde alsnog in 1980 bij H.W. von der Dunk en H. Baudet in Utrecht op het proefschrift ‘Renville’ als keerpunt in de Nederlands-Indonesische onderhandelingen in 1980.
Lijphart en ik zouden wel als promotor optreden van twee andere proefschriften over aspecten van de Indonesische politiek. Ook hier betrof het buitenlanders; de ‘revival’ in de belangstelling voor Indonesische ontwikkelingen moest in Nederland nog komen. Lijphart, zelf gepromoveerd in de Verenigde Staten op een proefschrift getiteld The Trauma of Decolonization. The Dutch and West New Guinea, begeleidde een proefschrift van een Indonesiër (H. Adil) over de Australisch-Indonesische betrekkingen in 1973, ik in 1974 een proefschrift van een snel werkende, hoogst intelligente Malakker (Goh Cheng Teik) over constitutionele ontwikkelingen in Indonesië. Al eerder had ik een proefschrift begeleid van A.E. van Niekerk over Populisme en politieke ontwikkeling in Latijns-Amerika (1972). Daarop volgde een proefschrift van een van de voormalige leden van de groep-Daudt, B.J.S. Hoetjes, over Corruptie in het openbare leven van ontwikkelingslanden. Een verkenning van theorie en onderzoek, in het bijzonder gericht op India sinds 1947 (1977). Intussen verouderde mijn kennis van politicologische theorieën en onderzoek over derdewereldlanden. Toen ik jaren later de vraag kreeg als promotor op te treden voor een proefschrift over landbouwcoöperaties in Tanzania, durfde ik de verantwoordelijkheid alleen aan mits de op het Institute of Social Studies werkzame afrikanist en politicoloog Martin Doornbos met mij als promotor zou optreden.
Onder de ‘vroege’ proefschriften waarmee ik bemoeienis had, waren twee gevallen van personen die moeilijkheden hadden gekregen met een eerdere promotor. A. de Swaan noemde ik al. Het doet mij nog altijd genoegen dat ik, al was het dan als gevolg van conflictueuze ontwikkelingen, als coreferent betrokken werd bij zijn proefschrift over coalitietheorieën, dat terecht als een klassiek werk in de professionele politicologie geldt.
Een tweede geval was dat van J. Kooiman. Deze was medewerker geweest van A.N.J. den Hollander op het Amerika-instituut van de Universiteit van Amsterdam. Hij was daarna werkzaam als politiek assistent van J.M. den Uyl, maar werkte intussen aan een promotie over besluitvormingsprocessen, die werden toegelicht aan de hand van onderzoek dat hij had verricht in San Francisco. Dat was niet een onderwerp waarvan ik veel wist. Kooiman kwam echter in conflict met Den Hollander (niet
| |
| |
diens eerste en ook niet diens laatste staflid!) Hij was daarom gedwongen om te zien naar een andere promotor. Dat was ik dan; met weinig introspectie kon ik zijn situatie begrijpen. Hij promoveerde in januari 1971. Het was mijn tweede promotie en mijn eerste in Leiden.
Het aantal ‘externe’ promovendi nam relatief af in later jaren. Daudt en ik waren samen promotor in Leiden bij enkelen van elkaars leerlingen die case-studies schreven over Haagse besluitvorming, respectievelijk de grondpolitiek (J. de Vries) en bezuinigingen op de gezinsverzorging (P.J.J. Maessen). Enkele vroegere studiegenoten uit Amsterdam die besloten na vut of pensionering een proefschrift te schrijven, wisten zich mij als mogelijke promotor te herinneren. Het zwaartepunt in mijn taak als promotor verschoof echter. Naarmate wij grootschaliger eigen wetenschappelijk onderzoek opzetten, was er meer plaats voor gepland promotieonderzoek van stafleden dat werd gefinancierd door de eerste of tweede geldstroom.
| |
Promoties in het kader van geplande onderzoeksprojecten
De ontwikkeling van grotere onderzoeksprojecten beschreef ik al in hoofdstuk 11. Daar kwamen het historisch eliteonderzoek en het parlementsonderzoek en daarop gebaseerde proefschriften al ter sprake. Met kiezersonderzoek hield ik mij minder bezig dan andere Nederlandse politicologen. Maar ik was wel als promotor betrokken bij het proefschrift van J.J.A. Thomassen over Kiezers en gekozenen in een representatieve democratie, dat gebaseerd is op onderzoek onder zowel kiezers als Kamerleden. Thomassen promoveerde bij Stouthard en mij aan de Hogeschool in Tilburg, in augustus 1976. Tijdens mijn welgemeende toespraak kroop een van Thomassens kinderen, een peuter nog, de trap van het podium in de aula op. Hij wist aller aandacht te trekken, met uitzondering van die van de hooggeleerde promotor, die volkomen in zijn laudatio opging. Een ander voorbeeld van kiezersonderzoek was het proefschrift van R.B. Andeweg Dutch Voters Adrift. On Explanations of Electoral Change 1963-1977 (1982), dat op grond van een vernuftig gebruik van tal van aanwezige datasets een kritische analyse gaf van mogelijke verklaringen voor verschuivingen in politieke voorkeuren van Nederlandse kiezers.
Een derde terrein van onderzoek was dat van het lokale bestuur en de lokale politiek. K.L.L.M. Dittrich legde als eerste het gehele parcours van eerstejaarsstudent tot doctor in Leiden af. Hij deed dat in acht jaar tijd en
| |
| |
is met een doctorstitel op zesentwintigjarige leeftijd nog altijd de jongste die bij mij promoveerde. Wij hadden hem als studentassistent bij onderzoek naar politieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten betrokken en hij had zich allengs in alle opzichten onmisbaar gemaakt. De eerste resultaten presenteerden wij in een dik rapport voor de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek in 1974. Vier jaar later lag er Dittrichs studie over Partijpolitieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten, een degelijke analyse van de gemeenteraadsverkiezingen tussen 1962 en 1974, verdedigd bij Daudt en mij in 1978. Dittrich zou niet veel later terugkeren naar zijn geboortestad Maastricht, waar hij bij de opbouw van de nieuwe Rijksuniversiteit Limburg een steeds belangrijker rol ging spelen. Hij bleef het onderzoek naar de gemeentepolitiek, in Limburg en elders stimuleren. Mede op zijn verzoek traden zowel Irwin als ik op als promotor in Maastricht van Limburgse proefschriften op dit terrein. Ik gaf daarnaast mede leiding aan het proefschrift van P.W. Tops, dat was gebaseerd op een origineel onderzoek naar de toepassing van coalitietheorieën op wethoudersverkiezingen (1990). Op het snijpunt van eliteonderzoek en onderzoek naar lokaal bestuur lag het bij W. Derksen en mij verdedigde proefschrift van de socioloog J. Janssens over de commissaris der Koningin (1992), dat zijn oorsprong had in een op unieke interviews gebaseerde scriptie.
Naar aantal gemeten was het zwaartepunt van de onder mijn leiding totstandgekomen promoties dat van de politieke partijen, nationaal en internationaal. Ik werkte op dat terrein sinds 1978 nauw samen met de Ierse politicoloog Peter Mair. Deze promoveerde bij mij in Leiden in 1987 op een proefschrift over Ierse politieke partijen. Hij ontwikkelde zich tot een internationaal vermaard specialist op het terrein van partijstudies en werd in 1993 mijn opvolger in Leiden. Internationaal was ook het proefschrift van J.E. Keman, dat handelde (ik citeer de ondertitel van zijn proefschrift The Development toward Surplus Welfare uit 1988) over ‘Social democratie politics and policies in advanced capitalist democracies (1965-1984)’.
Voor het overige richtten wij ons onderzoek vooral op partijen in Nederland, waarbij wij gebruikmaakten van zowel historische als empirische benaderingen. Zo kregen wij in 1985 financiële steun van zwo voor een onderzoeksproject naar interne besluitvormingsprocessen van Nederlandse politieke partijen. Wij vormden daartoe een kleine interuniversitaire groep onder leiding van Irwin en mijzelf. Wij betrokken daarbij Ph. van Praag uit Amsterdam en R.A. Koole uit Groningen. Deze laatste, directeur van
| |
| |
het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen aldaar, zou spoedig naar Leiden overkomen. Wij stelden een uitvoerig onderzoekschema op, waarbij door een samenstel van schriftelijke enquêtes, gesprekken met sleutelinformanten en participatieve waarneming zou worden nagegaan hoe in het bijzonder in de vier voornaamste Nederlandse politieke partijen (cda, PvdA, vvd en d66) de besluitvormingsprocessen voor de Kamerverkiezingen van 1986 verliepen. Twee jongere onderzoekers (Mei Lan Goei en R. Hillebrand) analyseerden in proefschriften respectievelijk de totstandkoming van verkiezingsprogramma's en processen van kandidaatstelling in de voornaamste Nederlandse politieke partijen. Aan de onderzoeksgroep nam ook M.H. Leijenaar deel. Zij verdedigde in 1989 een proefschrift (met C. van der Eijk als co-promotor) over de politieke participatie van vrouwen in de Nederlandse politiek en zou op haar beurt later als co-promotor met mij een onderzoek begeleiden van H.L.J. van de Velde naar de specifieke rol van vrouwen in politieke partijen tussen 1919 en 1990.
Meer direct historisch was het werk van twee andere promovendi. Ph. van Praag verdedigde in Amsterdam bij mij en Van der Eijk een proefschrift Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977) (1991), dat een grondige analyse geeft van de problemen van de polarisatiepolitiek van de PvdA. H.-M.Th.D. ten Napel gaf in ‘Een eigen weg’. De totstandkoming van het cda (1952-1980) (1992) een minutieuze analyse van de lange weg die arp, chu en kvp gingen voordat het tot een fusie kwam.
Een bijzondere ervaring ten slotte zou ik opdoen bij het proefschrift van R.A. Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990 (1992). Koole had al jarenlang tal van artikelen over Nederlandse politieke partijen gepubliceerd, onder meer in het Jaarboek van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, dat hij tot een belangrijke bron van partijstudies had gemaakt. Hij had, schijnbaar terloops, met twee andere stafleden van het Documentatiecentrum ‘even’ de geschiedenis van de vvd-partijorganisatie geschreven in het boek 40 jaar vrij en verenigd (1988), dat met wat extra zorg de boeken van Van Praag en Ten Napel als eigen dissertatie had kunnen completeren. Hij had echter verderreikende plannen voor een veelomvattend boek over buitenlands-politieke opvattingen van Nederlandse politieke partijen, dat hem gezien de zeer lange periode die hij wilde behandelen en de meest diverse gegevens nog heel lang kon bezighouden. Want hoorde de koloniale politiek er ook toe? En de defensiepolitiek? Zou het om alle
| |
| |
politieke partijen moeten gaan? En inderdaad al in de negentiende eeuw beginnen? Hem bedreigde de klassieke valkuil, zo had ik hem soms voorgehouden, van te vroeg succes, waarin hij zichzelf zou versnipperen en aan een werkelijke dissertatie niet toe zou komen. Toen kwam in Leiden een post vacant voor een universitair hoofddocent, waarvoor hij alle kwaliteiten bezat behalve de vereiste doctorstitel. In enkele grondige gesprekken formuleerden wij toen een ‘crash-programma’ voor een proefschrift over Nederlandse politieke partijen. Gezien zijn vele eerdere publicaties en zijn unieke kennis moest het hem mogelijk zijn in de korte tijd voordat de beslissing over de vacature genomen werd, een degelijk boek te schrijven over ontwikkelingen in Nederlandse politieke partijen in de laatste dertig jaar. Hij zegde zijn vakantieplannen af, stelde een schema van hoofdstukken op, en zou proberen elke week één hoofdstuk te schrijven. Hij werd bleker en bleker, maar bracht mij elke week het toegezegde manuscript. Binnen drie maanden kon ik naar eer en geweten aan de benoemingscommissie laten weten dat een verdedigbaar concept-proefschrift gereed lag. Het resultaat was een grondig en tegelijk met vaart geschreven overzichtswerk van ontwikkelingen van Nederlandse partijorganisaties. Het was, vergeleken met de soms wel heel trage wijze waarop manuscripten en herzieningen daarvan totstandkomen, een licht opwindende ervaring, ook voor een promotor. Maar dan: had Lijphart mij lang daarvoor niet verteld dat hij zijn befaamde boek The Politics of Accommodation. Pluralism and Democracy in the Netherlands (1968) in één zomer had geschreven? Wanneer al het materiaal klaarlag, zo had hij mij voorgerekend, moest het toch mogelijk zijn gemiddeld vijf gedrukte pagina's per dag te schrijven? Dit is alleen weggelegd voor hen die op grond van grondige voorbereiding en werkelijk inzicht ‘klaar’ zijn voor een transparante presentatie.
| |
Opzet en begeleiding
Er is uiteraard een verschil tussen promoties waarbij het initiatief uitgaat van de promovendus in spe, en proefschriften die als deel van grotere projecten totstandkomen. Die tegenstelling moet echter niet worden overdreven. Een promotor vermag nogal wat te slijpen aan een opzet, ook al komt het initiatief van de kandidaat. En ook binnen door anderen opgezette projecten blijft de vrijheidsmarge van promovendi veelal ruim.
Eerste taak van een promotor is gewoonlijk het beperken van de opzet
| |
| |
en het onderwerp. Dat kost moeite. Novieten koesteren vaak hoge ambities. Zij willen bijvoorbeeld eerst ‘de’ theoretische literatuur verkennen en dreigen daarin al snel te verdrinken. Houden zij het hoofd toch boven water, dan ontstaat algauw een grote discrepantie tussen de hoge vlucht van het theoretisch overzicht en de werkelijke bijdrage die het eigen onderzoek kan bieden. Keer op keer heb ik er daarom bij promovendi op aangedrongen het werk eerst en vooral op het concrete eigen onderzoek te concentreren en pas dan te bezien in hoeverre de resultaten een nieuw licht kunnen werpen op bestaande opvattingen of theorieën. Een schrijver dient eerst bij de lezer krediet te winnen door degelijke beschrijving, materiaalvergaring en dicht daarbij blijvende analyses voordat in een slotdeel of slothoofdstuk overtuigd en overtuigend van nieuwe inzichten wordt kond gedaan. Dat is niet volgens het sociaal-wetenschappelijk methodologieboekje, maar het voorkomt overdreven pretentie en leidt minder snel tot wanhoop wanneer men zich ervan bewust wordt dat het eigen werk niet altijd tot de hoogste toppen van de wetenschap reikt. Uiteraard, het zij toegegeven, zeiden mijn nadrukkelijke adviezen ook nogal wat over mijn eigen intellectuele habitus. Het beschrijven en openbreken van nieuw inzicht over zaken die onvoldoende bekend zijn, ligt mij meer dan theoretische bespiegeling.
Een ander punt waarop ik placht te hameren, is de wenselijkheid niet te snel eigen oordelen in het geding te brengen. Van Sijes had ik de wijze les gehad dat een auteur die te zeer tussen de lezer en het onderwerp komt, gemakkelijk zelf het onderwerp wordt van irritatie en wantrouwen bij de lezer. ‘Als ik iets schrijf,’ zo had ik van deze radencommunist geleerd, ‘dan moet dat zo zijn dat zelfs de zwartste reactionair daar niet onder uit kan!’ Hoe vaak zal ik daarom niet in margine aantekeningen geplaatst hebben als: ‘niet oordelen’, ‘subjectief’, ‘vermijd kwalificaties’, ‘vergeet de adjectieven’! Als er al ruimte is voor het oordeel van de auteur, dan kan die tot uiting komen in de conclusies, niet tussentijds in beschrijvingen of analyses.
Promoveren, het zij herhaald, is een eenzame zaak. In onze vakgroep ving Van Gunsteren dat ten dele op door het organiseren van promovendiclubjes, een soort dispuut waarin promotor en een aantal promovendi opzetten en concepten uitwisselden, in een constante stroom van dialoog en kritiek. Toen de vakgroep groeide, zouden ook promovendi zelf dergelijke bijeenkomsten organiseren, cumulerend in bewust felle ‘proefpromoties’, waarin de aanwezigen zich uitputten in het voeren van scherpe opposities, die de promovendus of promovenda moest wapenen voor de
| |
| |
‘echte’ promotie. Op verzoek van sommige promovendi heb ik wel eens zwakke pogingen gedaan tot iets dergelijks te komen, doch kennelijk was ik daartoe te ongeduldig en wellicht te autoritair. De begeleiding bleef daarom in mijn geval in belangrijke mate een zaak van één op één. Meestal zag ik ook niet veel heil in langdurig brainstormen zonder iets van een schriftelijke voorbereiding. Daarom vroeg ik steeds weer om een opzet, als handvat voor werkelijke besprekingen. Niet zelden voegde ik promovendi toe dat een schema wat mij betreft niet lang genoeg kon zijn. Ik zag er liever een van tachtig pagina's dan acht, omdat pas bij wezenlijke detaillering de problemen van de constructie van een boek werkelijk aan den dag treden, en dus bezien kunnen worden voordat te veel proza voorligt.
Een probleem daarbij blijft dat voortgang slechts mogelijk is wanneer er effectief geschreven wordt, maar tegelijk het oordeel over individuele concepthoofdstukken in sommige opzichten prematuur is, omdat de totale context nog niet gegeven is. Ook al maakte ik in de marge van concepten of besprekingen tal van voorlopige opmerkingen, toch drong ik er steeds weer op aan niet eerst die kritiek te verwerken, maar vooral door te gaan met volgende hoofdstukken. Wel hield dat in dat pas als een eerste versie van een manuscript voorlag definitieve kritiek kon worden gegeven, die tot drastische herzieningen en vaak ook verkortingen aanleiding kon geven. Dat is, alle eerdere waarschuwingen ten spijt, meestal niet het gemakkelijkste stadium in de samenwerking van een promotor en een promovendus. Er bestaat nu eenmaal in Nederlandse wetenschappelijke kringen weinig schrijfcultuur. De eis tot herschrijven die bijvoorbeeld in Engeland of Amerika normaal en onvermijdelijk is, stuit hier veelal op onbegrip en wrevel. Steeds weer hamerde ik er daarom op dat het werkelijk persklaar maken van een manuscript, als gevolg van indikking, revisie, uiterlijke verzorging, het in orde brengen van het apparaat, normaal wel een halfjaar zou kunnen vergen. Dat het boek daardoor als regel alleen maar aanzienlijk beter werd, zou menig promovendus pas na afloop beamen.
In de loop der jaren zou ik meer en meer proefschriften tezamen met een andere promotor begeleiden. Soms had dat zijn oorzaak in specifieke verlangens van promovendi, bijvoorbeeld omdat men gaarne een leermeester uit een andere universiteit bij het proces wilde betrekken. Vaak ook leek het de promovendus of mij wenselijk een tweede promotor bij de voorbereiding te betrekken die specifieke kennis had van te behandelen onderwerpen, bijvoorbeeld als het ging om een area specialist of om
| |
| |
Bijeenkomst op 20 juli 1993 met ‘doctores’ voor wie ik als promotor, of een der promotores, optrad. Op de dicht bij huis genomen foto, van links naar rechts: K. Koch, P.J.J. Maessen, M. Wolters, K.L.L.M. Dittrich, P.W. Tops, J.E. Keman, R.A. Koole, achter deze half zichtbaar Ph. van Praag, R. Hillebrand, R.B. Andeweg, J. de Vries, P. Mair, O.B.R.C. van Cranenburgh, B.J.S. Hoetjes, H.D., H.-M.Th.D. ten Napel, M.L. Zielonka-Coei, J.Th.J. van den Berg, half zichtbaar W.P. Secker, M. de Keizer, D.N. Bhalla, J.J.A. Thomassen. Niet aanwezig waren: J. Kooiman, A.E. van Niekerk, twee promovendi aan het Europees Universitair Instituut, M.H. Leijenaar, J.W. Janssens, en zij die na juli 1993 promoveerden.
| |
| |
een proefschrift met specifieke methodologische eisen waarvoor ikzelf te weinig kennis bezat. Ook was het wel het gevolg van gezamenlijk ingediende onderzoeksaanvragen voor een groter project of van de omstandigheid dat een bepaalde medewerker een zodanige rol bij de voorbereiding van een proefschrift had dat deze terecht als co-promotor diende te worden aangemerkt. Zo werkte ik als promotor samen met de parlementair historicus N. Cramer, met mijn Amsterdamse proximus H. Daudt (en later C. van der Eijk), met de Leidse methodoloog G.A. Irwin, de psycholoog en data-theoreticus J.P. van de Geer, met de bestuurskundigen A.J.G.M. Bekke en W. Derksen, met de historicus I. Schöffer, met de politicoloog en afrikanist M.R. Doornbos, met hoogleraren in de internationale betrekkingen in Leiden (A. van Staden) en Amsterdam (G. Junne), en al genoemde co-promotores als Dittrich (in Limburg) en Leijenaar (in Nijmegen). In mijn herinnering heeft een dergelijke samenwerking nauwelijks problemen gegeven, voor de promotores niet en voor de promovendi niet, al is het voorgekomen dat zowel de promovendus als ik moest worden teruggefloten omdat uiteindelijk sprake was van niet-voldoende gewogen methodologische problemen. Werd, naar men mag hopen, de kwaliteitsgarantie door deze gezamenlijke begeleiding verhoogd, voor elke promotor individueel werd het werk er meestal niet minder door. Dat was hoogstens het geval wanneer men gevraagd werd als (tweede) promotor op te treden bij een proefschrift dat zich reeds in een vergevorderd stadium bevond.
| |
De promotiecommissies
De tijdsduur van een promotie zou in de loop der jaren worden uitgerekt door striktere regels omtrent de beoordeling van voorliggende manuscripten. Was vroeger het oordeel van de promotor (of promotores), eventueel aangevuld met dat van één referent, voldoende voor het imprimatur en de toelating van de kandidaat tot de promotieplechtigheid, enkele ‘ongelukken’ en ‘misbruik’ in bepaalde faculteiten leidden ertoe dat landelijk strakkere wettelijke eisen gesteld werden. De uitwerking daarvan verschilt tussen de universiteiten. Na één of meer promotores (dat wil zeggen: twee hoogleraren) of een promotor en een co-promotor (de laatste term wordt gebezigd voor een bij de promotiebegeleiding betrokken gepromoveerd lid van de wetenschappelijke staf), dient in Leiden eerst een referent het manuscript te bezien. Deze moet, voldoende losstaand van de promo- | |
| |
tores, een zelfstandige beoordeling geven en heeft het recht wijzigingen te eisen voordat hij zijn goedkeuring geeft. Naast de promotor(es) en de referent telt een promotiecommissie nog ten minste drie andere leden die in theorie alleen ja of nee kunnen zeggen, maar in contact met de promotor of promovendus ook op diverse punten nog hun zegje plegen te doen. Al voorziet het Leidse promotiereglement in maximale termijnen waarbinnen de leden van promotiecommissies hun oordeel moeten geven, toch blijft de promovendus algauw maanden ‘hangen’ voordat het oordeel rond is. Niet geheel volgens de voorschriften heb ik daarom vaak afspraken gemaakt met collegae dat deze al eerder van concepten kennis zouden nemen. Daardoor konden zij een voorlopig oordeel kenbaar maken en tijdig; dienstige suggesties voor aanpassingen doen, zonder dat een promovendus voor ‘lege’ maanden kwam te staan.
Een uitgebreid commissiessysteem moge wenselijke waarborgen bieden, het betekent ook een stevige belasting. Van hoeveel commissies zal ik niet deel hebben uitgemaakt, ook naast die van de ruim dertig promovendi bij wie ikzelf als promotor optrad? Het aantal was mede groot doordat andere hoogleraren in onze vakgroep, in het bijzonder Van Gunsteren en Van Staden, hoogst actieve promotores waren. Nu en dan bereikte ons het bericht uit de bètafaculteiten dat men daar niet zoveel problemen met het stelsel had. Daar waren niet alleen de proefschriften meestal aanzienlijk beknopter, ook placht men er elkaar op voorhand te ‘dekken’ zonder dat ieder en détail van proefschriften kennis nam. Dat werd vergemakkelijkt doordat proefschriften in die faculteiten veelal bestaan uit een bundeling van reeds verschenen of door redacties van vaktijdschriften geaccepteerde artikelen, die derhalve reeds door deskundigen ‘getoetst’ waren. Dergelijke praktijken hebben een zekere zuigkracht. De gedachte dat een boek het enig ware product is, is aan erosie onderhevig. In evaluaties wordt meer en meer belang gehecht aan het publiceren in liefst ‘prestigieuze’ internationale wetenschappelijke tijdschriften waardoor artikelen aan een duidelijke peer group review worden onderworpen en bibliometrisch zichtbaar worden. Dat daarmee de specifieke eisen aan constructie en literaire vormgeving van een boek op de tocht komen te staan, deert kennelijk niet, evenmin als het verlies van de gouden traditie dat een promovendus van tevoren geen delen van zijn proefschrift in artikelvorm publiceert. De gewoonte sluipt binnen dat persberichten worden uitgegeven, en doctorandi zwichten gaarne voor de aandrang interviews ‘weg te geven’ voordat zij doctor zijn geworden. Ik bleef mij tegen dat soort voorpubliciteit verzetten, met afnemend succes.
| |
| |
| |
De promotieplechtigheid
Naarmate het aantal promoties steeg, werd het vaststellen van data voor de verdediging van een proefschrift moeilijker, en daarmee het tijdsverloop tussen het gereedkomen van een manuscript en het verdedigen daarvan steeds groter. De druk van promovendi op een promotor toch alvast maar toestemming te geven voor het reserveren van een datum nam toe. Een te gemakkelijk gegeven akkoord-bij-voorschot kan echter tot vervelende problemen leiden, tot belemmering van een vrij oordeel, of de noodzaak alsnog een afgesproken datum te wijzigen. Ik weerstond dergelijke aandrang bewust, doch begaf mij zodra de nodige toestemmingen binnen waren zo nodig zelf naar de pedel om te zien of niet alsnog gaten in het promotierooster gevallen waren, zodat de wachtperiode niet te lang behoefde te zijn. Dat wilde nogal eens lukken.
Elk proefschrift behoeft zijn stellingen. Toen ikzelf promoveerde, gold in Amsterdams de eis dat voor elke hoogleraar met wie men in zijn doctoraalstudie te maken had gehad, een speciale stelling moest worden geformuleerd, welke vooraf ter goedkeuring aan de betrokkene diende te worden voorgelegd. Dergelijke degelijke regelingen verwaterden, maar de regel bleef dat tenminste zes stellingen zouden worden opgenomen die niet op het proefschrift betrekking hadden. Getrouw aan oudere tradities bleef ik er bij promovendi op hameren dat zij stellingen op een relatief breed terrein zouden opnemen. Aan de traditie dat de laatste stelling zo mogelijk blijk geeft van spitse humor, gaf ik gaarne toe, niet aan het verlangen dit soort stellingen in veelvoud te produceren. In de regel spelen stellingen in Leiden echter een relatief geringe rol, aangezien de traditie wil dat men slechts dan op stellingen opponeert wanneer men in het proefschrift zelf daartoe onvoldoende materiaal kan vinden.
In Leiden vindt de verdediging in de senaatskamer plaats, of in het groot auditorium. De senaatskamer heeft het grote voordeel van een redelijk goede akoestiek. Weliswaar zit de kandidaat met zijn rug naar het publiek, maar zijn opponenten zitten eveneens, met tussen hen slechts een met groen laken bedekte tafel. De sfeer is informeel. Bedenkingen en antwoorden kunnen op gesprekstoon geformuleerd worden, er bestaat de mogelijkheid van interrupties en dialoog, het is mogelijk een al te nerveuze kandidaat gemakkelijk gerust te stellen en tot rustige antwoorden te brengen. Ik heb er daarom bij promovendi steeds op aangedrongen toch vooral aan de senaatskamer de voorkeur te geven boven het groot auditorium, waar de kandidaat achter een katheder staat op vele meters afstand
| |
| |
van de promotiecommissie en waar de opponenten, eveneens staande, schuin over het publiek heen het woord tot de promovendus richten in een situatie die al te gemakkelijk aanleiding geeft tot het houden van kleine redevoeringen. Er was en is in Leiden een bewust streven opposities kort te houden en zo mogelijk minstens vijf opponenten aan het woord te laten voordat de pedel het hora est afroept. In de senaatskamer heeft de (waarnemend) rector veel meer mogelijkheden de plechtigheid te dirigeren dan in het groot auditorium.
Vaak worden in voorbesprekingen van promotiecommissies voorspellingen gedaan over de wijze waarop een promovendus zal antwoorden: kort of lang, zakelijk of langdradig, terzake of zenuwachtig. Ik heb het opgegeven daarover voorspellingen te doen, omdat men steeds weer voor verrassingen komt te staan. Zo herinner ik mij één promovendus die mij dermate nerveus leek dat ik de promotiecommissie bij voorbaat meende te moeten waarschuwen. Het was, zo zei ik, niet ondenkbaar dat deze kandidaat op vrijwel elke oppositie zou antwoorden dat de opponent natuurlijk volkomen gelijk had, dat hij er zelf veel te weinig van wist en daarom niet echt kon antwoorden. Of het aan de drang van zijn paranimfen heeft gelegen, dan wel aan de spanning van het moment, tot verrassing van allen - zijn promotor in het bijzonder - beantwoordde de kandidaat vraag na vraag met felheid en soms welhaast aggressief, zodat ik van de leden van de commissie de vraag moest incasseren: ‘Daalder, wat zei jij eigenlijk ook weer van deze kandidaat?’ Omgekeerd heb ik eenmaal een gewoonlijk welbespraakt promovendus in toenemende nervositeit alle contact met de opponenten zien verliezen, waardoor de plechtigheid (in het groot auditorium) reddeloos de mist in ging.
Het kan voorkomen dat het hora est als een verlossing komt, en dat niet alleen voor de kandidaat. Wie aan het woord is, opponent of kandidaat, zwijgt onmiddellijk, al is het midden in de zin. Toch heeft mij ook dikwijls de gedachte bekropen dat de hoogstens 45 minuten die er voor oppositie en verdediging zijn uitgetrokken, wel erg krap bemeten zijn. Niet zelden voelt een jonge doctor toch iets van een kater over een regeling waarin in zo korte tijd met het zwoegen van zovele jaren wordt ‘afgerekend’. Leiden kent gelukkig niet de praktijk dat een promovendus een ‘eigen opponent’ mag meenemen. Ik heb ook altijd geweigerd de kandidaat vooraf mede te delen wie er opponeren zouden, opdat zowel de opponenten als hun vragen redelijk ‘nieuw’ bleven. Tegelijk bestaat de goede gewoonte dat een promotor zo zorgvuldig mogelijk nagaat waarover de verschillende opposities zullen gaan, zodat overlappingen voorkomen
| |
| |
kunnen worden. Niettemin kan het ook dan gebeuren dat men tijdens een plechtigheid meer leert over sommige opponenten dan over de doctores in spe. Ook een promotie blijft deel van het universitair panopticum.
De bul wordt uitgereikt met een laudatio, waarbij terecht de gezinsleden en ouders van de jonge doctor worden betrokken. Niet zelden heb ik daarbij teruggedacht aan een cartoon die een vriendin vastgepind had op haar ‘Amerikaanse’ prikbord. Deze prent liet een jonge vrouw zien met verwilderde haren, baby op de arm, kind aan de rokken, roerend in een pan op het fornuis. Ter zijde, haar lui op een crapaud neerliggend levensgezel die met een flodderige arm in de lucht uitriep: ‘I'll dedicate the book to you, dear!’ In hoeveel voorwoorden en toespraken zal niet de verzekering zijn uitgesproken dat de jonge doctor nu weer tijd zal mogen geven aan zijn gezin, realistisch of niet?
Het epitheton ‘cum laude’ wordt in Leiden zelden gegeven al lijkt er tussen faculteiten wel een zeker verschil te bestaan. In slechts één geval kwam het bij mijn promovendi tot een cum laude: het proefschrift van Madelon de Keizer over Het Parool 1940-1945. Verzetsblad in oorlogstijd (1991) geschreven onder leiding van I. Schöffer en mijzelf en verdedigd in de faculteit der letteren. Het boek bracht tot stand wat als gevolg van het besluit van de Stichting Het Parool in 1956 mij géén definitieve opdracht voor de geschiedschrijving van het illegale Parool te geven, voor mij niet weggelegd was. Ik was bij de materie sterker betrokken dan bij enig ander proefschrift. Het lag in de rede dat een ‘cum laude’-voorstel niet door mij zou worden gedaan, terwijl ook van Schöffer bekend is dat hij het judicium zelden heeft voorgesteld. De promotiecommissie oordeelde echter, met de voorgeschreven en van harte gegeven instemming van de beide promotores, beslissend anders. En terecht.
| |
AIO-netwerken en onderzoekscholen
Ooit beloofden Posthumus en Pais de Nederlandse universiteiten een ‘echte’ tweefasenstructuur. Daarvan is het, alle rapporten en buitenlandse voorbeelden ten spijt, nooit gekomen. Er is jarenlang geknutseld aan de studieduur van de eerste fase, zonder reële sancties en zelfs met een dwaze studiefinanciering, die tot zes jaar kon oplopen, al was de formele duur op vier jaar gesteld. Het gaf studenten de vrijbrief niet hard te studeren en docenten de mogelijkheid dat te beantwoorden met lage slagingspercentages. Daardoor bleef de werkelijke studieduur steeds weer uitlopen,
| |
| |
Madelon de Keizer promoveerde op 2 mei 1991 cum laude bij I. Schöffer en H.D. op het proefschrift Het Parool 1940-1945. Verzetsblad in oorlogstijd. Foto bij recensie in De Journalist van 10 mei 1991. (Foto: Frank Fahrner.)
| |
| |
onafhankelijk van hervormingen in het curriculum. (Ik zou boos reageren toen mijn ijverige dochter, die keurig voor haar tentamens kunstgeschiedenis placht te slagen, thuiskwam met de boodschap van haar studiebegeleider dat zij voor haar doctoraalscriptie zeker een jaar moest uittrekken!) Ik heb tegenover hooghartige collegae en beleidsmakers steeds weer betoogd dat er geen betere ‘eerste fase’-opleiding is dan de Britse driejarige bachelors-studie, en geen betere wetenschappelijke opleiding dan de Amerikaanse graduate school. Het studiepad dat een van mijn zoons in Engeland en de Verenigde Staten doorliep, kon mij in deze mening slechts sterken.
Het zou mogelijk geweest zijn bij een vierjarige studiefinanciering in plaats van de zes jaar die studenten oorspronkelijk ‘financieel’ nog gegeven werd, voldoende gelden uit te sparen voor een ‘echte tweede fase’, te volgen door een duidelijk geselecteerde groep studenten zoals Posthumus zich die aanvankelijk gedacht had. De mogelijkheid daartoe werd echter in de knop gebroken, toen in plaats daarvan het aio-stelsel werd ingevoerd. Dat was in sommige opzichten vlees noch vis. aio's (assistenten in opleiding) zouden voor een deel van hun werktijd een verdere wetenschappelijke opleiding ontvangen, zij zouden echter tegelijk als een soort tweederangs staflid onderwijstaken moeten vervullen en voor het overige moeten werken aan een proefschrift. Zij waren in aantal gering en het geld voor hun aanstelling moest voor een belangrijk deel gevonden worden in een reductie van de aanwezige wetenschappelijke staf van vakgroepen. Van een werkelijke opleidingsstructuur - naar het voorbeeld van het hoogst intensieve, ten minste twee jaar omvattende course work die Amerikaanse graduate schools eisen voordat het eigenlijke proefschriftonderzoek begint - kwam het niet. Daarvoor was als regel ook het aantal aio's te klein en ontbrak het hun dikwijls aan bereidheid ‘nog meer’ onderwijs te volgen.
Als vakgroep hadden wij in de jaren tachtig, vooruitlopend op het aio-stelsel, een aantal doorstroomplaatsen gereserveerd, die soms wel, soms niet ‘rendeerden’. Hoofdprobleem werd daarbij, zoals dat later ook bij de aio's het geval zou blijken te zijn, dat zij die op dergelijke plaatsen benoemd werden, meestal aan de zekerheid van een andere baan de voorkeur gaven boven de mogelijkheden en onzekerheden van een tijdelijke plaats.
Wij zonnen op middelen om tot bevredigender regelingen te komen. Zo formuleerde Irwin in 1986 een plan voor de instelling van een graduate center in Leiden, waarbinnen promovendi uit binnen- en buitenland in
| |
| |
de politieke wetenschap en verwante vakgebieden werkzaam zouden zijn. Wij namen dat plan op in de nota voor een nieuwe Leidse opleiding die als gevolg van de skg-operatie zou moeten worden ingesteld. Had niet Van de Kaa als adviseur van de minister gepleit voor een duidelijke versterking van post-graduate activiteiten, waartoe een nauwere samenwerking in de regio tussen Leiden en Rotterdam wellicht goede mogelijkheden zou bieden? Het plan zou niet veel verder komen. De visitatiecommissie-Van Straaten verpakte een afwijzend oordeel in een pleidooi voor een toekomstige fusie van dergelijke activiteiten met twee interuniversitaire centra in statu nascendi, opgezet door sociologen, waarbij vooral meer aandacht aan methodologie moest worden gegeven. Niet lang daarna entameerde A. Hoogerwerf een landelijk overleg tussen politicologen, bestuurskundigen en beoefenaars van beleidswetenschappen over een gezamenlijke tweedefaseopleiding. Overeenstemming werd niet bereikt. Die kwam wel totstand tussen de verschillende ‘politicologieopleidingen’. Het bleek mogelijk een plan uit te werken voor een interuniversitair aio-netwerk: politicologie, zoals het Van Staden en anderen kort voor de skg-operatie gelukt was een aio-netwerk voor de internationale betrekkingen op te richten. Uiteindelijk diende de Leidse universiteit daarom, op ons initiatief, een aanvraag voor erkenning en subsidiëring van een apart politicologienetwerk in. Anders dan wij verwacht hadden, was het een van de weinige onder de zeer vele ingediende voorstellen dat in de nadagen van aio-stelsels door de minister van Onderwijs en Wetenschappen werd erkend en alsnog met een substantiële subsidie gehonoreerd.
Dat feit had voor mijn eigen positie directe gevolgen. Ik was van plan geweest gebruik te maken van de vut-regeling, zodra de nieuwe opzet van de Leidse studie als gevolg van de skg-operatie was ingevoerd. Ik had te vaak ervaren hoe overheidsmaatregelen als het ware cyclisch over de universiteiten worden uitgestort. Nu voor enkele jaren weer een zekere rust in het vooruitzicht stond, wilde ik niet wachten op een volgende golf. Bovendien: er lag nog zoveel niet-gedaan eigen werk. De toekenning in 1989 van het aio-netwerk veranderde dat voornemen. Het was voor Leiden van betekenis als ‘penvoerder’ van dergelijke nieuwe constructies op te treden en de keuze voor Leiden was in belangrijke mate aan mijn persoon gebonden. In plaats van een volledige vut-regeling beëindigde ik daarom in december 1990 mijn ‘normale’ werkzaamheden als hoogleraar, doch aanvaardde ik een ‘nieuwe’ benoeming voor twee werkdagen per week met als voornaamste taak de opbouw van het aio-netwerk en promotiebegeleiding. Ik kon toen nog niet weten dat intussen het plan
| |
| |
geboren zou worden voor de instelling van onderzoekscholen. Ruim twee jaar zou ik daarom nog verwikkeld blijven in complex interuniversitair overleg, waarbij op basis van een fusie van de erkende aio-netwerken voor internationale betrekkingen en politieke wetenschap met steun van alle opleidingen politicologie een onderzoekschool zou worden gevormd. Vele nota's en overlegrondes verder kwam het tot een algemeen aanvaarde opzet. Kort voor mijn emeritaat werd een nieuw interuniversitair bestuur gevormd en een wetenschappelijk directeur (A. van Staden) aangewezen. Dat geschiedde op een vergadering in april 1993 te Utrecht, die ik besloot met de oprechte verzuchting dat ik nu nooit, nooit meer in Utrecht wenste te vergaderen, zoals ik bijna dertig ‘interuniversitaire’ jaren had gedaan. De onderzoekschool die na mijn terugtreden de naam Polybios zou dragen (met de associaties ‘politicologie’ en ‘lib’, dat is leer der internationale betrekkingen, in het acroniem verwerkt), verkreeg in de eerste ronde de verhoopte erkenning van de knaw.
Nog drie problemen waren, zo meende ik bij mijn afscheid, niet werkelijk opgelost. Ministeriële richtlijnen eisten een zekere minimumomvang voor onderzoekscholen. Zelfs bij een landelijke opzet moet dat ertoe leiden dat bij de deelnemende universiteiten ‘geschraapt’ moet worden om tot redelijke aantallen ‘jaarklassen’ aan aio's te komen. Dat valt niet mee voor de ‘kleine’ discipline die de politieke wetenschap in Nederland is. Het is slechts mogelijk door seniores en juniores in geheel verschillende deelterreinen van het vakgebied aan te trekken. Dat komt dan gemakkelijk in botsing met de eis dat een onderzoekschool duidelijk geprofileerde onderzoekprogramma's kent. Toch is het ook voor de toekomst wenselijk dat bij de scholing van de Nachwuchs recht gedaan wordt aan de diversiteit aan specialisaties die een verdere ontwikkeling van de discipline vereist.
Hoezeer ook onderzoekscholen gedacht zijn als nieuwe centra voor hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek, toch blijft de bestuurlijke basis en de financiering onzeker. Faculteiten en vakgroepen mogen dan tot samenwerking bereid heten, dat houdt niet in dat zij echte zeggenschap of middelen willen vrijmaken, laat staan dat zij akkoord gaan met een unilocatie. Vooreerst blijft het daarom bij een losse, confederatieve structuur, waarbij wel gemeenschappelijke activiteiten worden georganiseerd op wisselende plaatsen, maar de kern van het dagelijks werk blijft waar het was: bij de eigen vakgroep of het eigen vakgroeponderdeel.
En ten slotte: het verlangen naar verdere scholing bij Nederlandse aio's is gering. ‘Onderwijs’ wordt als regel beschouwd als onwelkome afleiding van het eigen onderzoek. Argumenten ten gunste van een bredere
| |
| |
vakoriëntatie spreken niet aan, noch de gedachte dat een verdere scholing in methoden en technieken van wetenschappelijk onderzoek wenselijk is. Dat zou mede tot uiting komen in een dubbele aderlating die de zo gewenste graduate-opleiding in de praktijk zou ondergaan. Ik had voor het aio-netwerk en de latere onderzoekschool uitgebreide Summer Schools gepland, met deelname van leidende buitenlandse onderzoekers, ervan uitgaande dat die ten minste een week of vier zouden duren. Gebrek aan enthousiasme van mogelijke deelnemers (zij hadden zo hun eigen gedachten over de besteding van ‘hun’ zomers) leidde ertoe dat dergelijke activiteiten eerder in dagen dan in weken zouden worden gemeten. Evenmin had ik succes met het stellen van de eis van een ietwat langdurig verblijf in het buitenland. In de opeenvolgende nota's voor het aio-netwerk en de onderzoekschool schrompelde de mij aanvankelijk voor ogen staande eis van een jaar studie in het buitenland in tot een halfjaar, tot drie maanden, tot niet-verplichte deelname hoogstens aan elders gegeven cursussen of colloquia. Kunnen Nederlandse ‘onderzoekscholen’, zo kan men zich afvragen, zo werkelijk concurreren met het alternatief van een graduate study door Nederlanders in het buitenland?
|
|