| |
| |
| |
Hoofdstuk 15
Terugzien op een veranderend hoogleraarschap
‘A view from below’
Tussen 1963 en 1993 is er zo het een en het ander veranderd aan het hoogleraarschap. Ik zou er enkele malen bewust op terugzien. Eenmaal was dat toen ik via J.K.M. Gevers (kort voordien benoemd tot voorzitter van de hbo-Raad) een uitnodiging ontving een ‘keynote address’ te geven op een conferentie georganiseerd door de oecd in Parijs in 1984 onder de weidse titel Institutional Management of Higher Education General Conference of Member Institutions. Ik dankte deze uitnodiging, zo begreep ik, aan het boek Universitities, Politicians & Bureaucrats. Europe & America (1982). Het leek mij een uitgezochte gelegenheid een referaat voor te leggen dat ik Trends and Dangers of Increased Bureaucracy in Higher Education: A View from Below noemde. Ontwikkelingen rondom de uitnodiging vormden een ironische illustratie van de geanalyseerde ontwikkelingen. Na Gevers' mondelinge verzoek, kreeg ik van het secretariaat van de oecd een aantal stukken toegezonden. Daaruit viel af te leiden dat ik als ‘gewoon’ deelnemer verwelkomd werd. Ik informeerde nader bij een geschrokken Gevers die bij navraag met de boodschap kwam dat intussen een ander was uitgenodigd om als ‘keynote’ spreker op te treden, te weten de Spaanse minister van Onderwijs, J.M. Maravall. Ik kende diens record als bekwaam socioloog en moedig tegenstander van Franco en had alle begrip voor het feit dat een minister in een intergouvernementele organisatie zou moeten voorgaan. Gevers regelde spoorslags met de Leidse bestuurderen dat ik althans ‘op dienstreis’ naar Parijs kon gaan, dat wil zeggen: met alle vergoedingen van reis- en verblijfskosten van een hoge ambtenaar volgens het reisbesluit dat naar mijn ervaring Leidse faculteiten, bij gebrek aan fondsen, voor wetenschappelijke bijeenkomsten normaliter
niet konden toepassen. Ik kwam met mijn referaat in Parijs in een van de panels terecht waar rondom een ellenlange tafel alle aanwezigen gevraagd werd zich kort voor te stellen. De een was Rector, de ander President, een volgende Registrar, weer anderen waren Chief Planning Officer van univer- | |
| |
siteit x, Deputy Director-General van het ministerie, of wat ook. Toen ik mij simpel voorstelde als ‘a working professor’ ging er, niet onverhoopt, een ironische rimpeling door het gehoor.
In mijn referaat betoogde ik dat de universiteiten terecht kwamen in een klassiek-bureaucratische spiraal. Terwille van verondersteld rationeel bestuur en beheer werden systemen ingevoerd waarbij de werktijd van individuele academici kunstmatig werd opgedeeld in afzonderlijk te verantwoorden activiteiten. Bureaucratische impulsen versterkten elkaar op alle niveaus. Dat leidde tot de aanstelling van steeds meer beheerspersoneel (en eisen aan wetenschappelijk personeel bestuurstaken te verrichten). Het verlangen naar informatie terwille van dat bestuur, leidde in de praktijk tot een kunstmatige wereld van planning op papier die maar al te vaak met de werkelijkheid weinig van doen had. Pogingen om de controle te versterken resulteerden steeds meer in een beslag aan middelen die lang niet altijd opwogen tegen verhoopte besparingen. Het systeem hield een premie in voor de handige entrepreneur, zonder garantie te bieden dat de meest gekwalificeerde onderzoekers en docenten de nodige ruimte en middelen zouden verwerven. De toegenomen druk op het wetenschappelijk personeel had, integendeel, vluchtgedrag tot gevolg. Sommigen verlieten de universiteit bewust voor instituten die meer vrijheid boden. Anderen maakten gebruik van mogelijkheden van vervroegde uittreding. En niet zelden gingen onderzoekers en docenten op in universitaire politiek die minder individuele inspanning eiste dan werkelijk onderzoek en onderwijs.
Mijn referaat werd in de deelbijeenkomst van de oecd beleefd aangehoord en in de International Journal of Institutional Management in Higher Education vol. 9 (March 1985), blz. 35-43 gepubliceerd. Ik liet het nog een keer opnemen in een Festschrift voor Philip Stouthard, niet omdat dat een zoveel beter ‘medium’ vormde, maar omdat het een problematiek schetste waarmee deze Tilburgse socioloog en ik gemeenschappelijk ervaring hadden opgedaan. Veel reacties zou ik niet krijgen op mijn ‘view from below’, met één typerende uitzondering, die van E.H. Broekhuizen. Deze had ik in 1969 leren kennen als een van de eerste student-waarnemers in de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid. Hij was intussen al flink gevorderd op een ladder die tot hoge bestuurlijke posten zou leiden. Ten tijde van de oecd-conferentie was hij nog in Leiden werkzaam, als hoofd van de Dienst pisa in welke functie hij In 't Veld was opgevolgd. Naar aanleiding van het boek Universities, Politicians & Bureaucrats en het rapport dat ik in Parijs had overgelegd schreef hij in het Leidse Universiteits- | |
| |
blad Mare (24 januari 1985) een beschouwing onder de kop ‘De universiteit verloedert. En niemand doet wat.’ De volgende passage daaruit geeft een goed beeld van de situatie waarin wij beiden ons intussen bevonden:
Tot mijn verrassing, ik had hem in geen jaren gesproken, kwam ik [Daalder] vorig jaar september opeens weer tegen: in Parijs. Wij bleken beiden deelnemer te zijn aan een congres van de oecd dat het prachtige thema Effective Institutional Management on Internal and External Issues droeg. Daalder en ik keken elkaar in de hal van het gebouw enigszins verrast aan: één van ons moest verdwaald zijn. Het bleek Daalder te zijn.’
Inderdaad, Daalder bleef docent en onderzoeker, Broekhuizen werd bestuurder. Zelfs in het informele Leiden was de afstand tussen het bestuursgebouw aan het Stationsplein (waar Broekhuizen werkte) en de Hugo de Grootstraat (waar ik al jaren in een gebouw van ons beider Rechtenfaculteit resideerde) kennelijk zo groot dat men in gescheiden werelden leefde.
Op de oecd-conferentie hoorde ik voor het eerst de term ‘mission statement’ als panacee door de universitaire bestuurders rondzingen. Mijn voorspelling dat wij daarvan binnen niet al te lange tijd ook in Nederland wel van zouden horen bleek juist.
| |
Terugblik bij een prijsuitreiking
Meer expliciet zou ik een tweede maal terugzien op het hoogleraarschap. Een jaar na mijn emeritaat ontving ik het wel zeer onverwachte bericht dat de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen mij de Koninklijke/Shell Oeuvreprijs had toegekend, op grond van mijn verdiensten, zo heette het, voor de ontwikkeling van de politieke wetenschap in Nederland en Europa. Ik zou, zo bleek, korte tijd het woord moeten voeren bij de aanvaarding van de prijs. Ik besloot terug te blikken op de veranderingen in het hoogleraarschap, zoals ik die had waargenomen. Over de wijsheid en opportuniteit daarvan had ik wel zekere aarzelingen. Maar net zoals ik na een hoogst gunstig rapport van een visitatiecommissie over het werk van de Leidse vakgroep in 1987 gemeend had hoogst kritisch te moeten en mogen reageren op de door deze commissie aangewende methodieken en beoordelingen, zo vond ik het nu een geëigend moment een kritisch beeld te geven van de omstandigheden waaronder in moderne
| |
| |
universitaire verhoudingen een ‘oeuvre’ van een hoogleraar in een sociale wetenschap totstandkomt. Hierna volgt de integrale tekst van mijn toespraak op 13 oktober 1994, met uitzondering van de dankbetuigingen waarmee ik aanving:
Een ‘oeuvre’-prijs noodt tot terugzien. Zie ik het goed, dan is de prijs die ik vandaag ontvang niet slechts een prijs voor het (naar ik vrees te) weinige dat ik heb geschreven, maar minstens zozeer, zo niet meer, een bekroning van een hoogleraarschap. Ik zou bij deze gelegenheid willen nagaan wat er in de bijna dertig jaar dat ik hoogleraar heb mogen zijn, in deze hoogleraarsfunctie is veranderd. Veranderd, vrees ik, niet altijd ten goede.
In 1963 werd ik benoemd in een hooglerarenfaculteit waarbinnen voor eenieder absolute vrijheid heerste om naar eigen bestwil inhoud te geven aan onderwijs en onderzoek, hoogstens gebonden aan de eer van het ambt en het oordeel van wat men later het wetenschappelijk forum is gaan noemen. Die positie is sindsdien onder sterke druk komen te staan, door een samenstel van factoren.
Daar is allereerst de op zichzelf slechts toe te juichen komst van het ‘hoger onderwijs voor velen’. Dat bracht, onvermijdelijk, schaalvergroting en meer organisatie met zich. Het overheidsbeleid terzake bleef echter lang onduidelijk. Verkorting van studieduur stond haaks op het alom aangeroepen beginsel van studievrijheid. Het verlangen te bezuinigen streed met de gedachte van ouderonafhankelijke studiefinanciering. Selectie mocht wel in het hoger beroepsonderwijs, maar niet in de universiteiten. Fantasierijke voorstellen in de trant van Posthumus voor een echte eerste en tweede fase werden ontkracht, van een werkelijke tweede fase kwam niets terecht. Enerzijds werd geroepen om landelijke regelingen en kwaliteitsbewaking, anderzijds viel de zeggenschap over organisatie en inhoud van het onderwijs ten prooi aan plaatselijk overleg ‘met alle betrokkenen’. De afstand tussen hen, vooral in Den Haag, die zeggen het ‘beleid’ te maken, en hen die het wetenschappelijk onderwijs in de dagelijkse gang van de jaarlijkse onderwijscycli moeten waarmaken, werd groot. Het weerhoudt beleidsmakers, binnen en buiten de universiteiten, er niet van telkens opnieuw te roepen om herprogrammering en herstructurering. Daartoe kan kennelijk in luttele uren van politiek overleg in Den Haag worden besloten. [Ik sprak dit uit kort na de formatie van het kabinet-Kok, dat, zo kondigde dit kabinet aan, een driejarige studieduur tot regel wilde maken, hd].
Tegelijk met het hoger onderwijs voor velen kwam de ‘democratisering’ van het universitair bestuur, een proces waarbij binnen de universiteiten, maar meer nog in politiek Nederland, naïviteit en politiek opportunisme hoogtij vierden. ‘Democratisering’ heeft talrijke gevolgen gehad: de invoering van op corpo- | |
| |
ratieve basis georganiseerde verkiezingen, die vrij baan gaven aan zichzelf kandiderende en herkandiderende minderheden, het oprukken van vergaderaars en regelaars, een toenemende reglementeringen bureaucratisering van de besluitvorming, versterking van het groepscentrisme van faculteiten en vakgroepen, complexere verhoudingen tussen de verschillende universitaire niveaus, verzwakking van de bestuurskracht, twijfelachtige legitimiteit, daling van het maatschappelijke prestige van de universiteiten. Wilde men zichzelf en wilde een vakgroep waarin een hoogleraar mede verantwoordelijkheden draagt, zich staande houden, dan was en is constante waakzaamheid en aandacht voor snel wisselend beleid geboden. Het ‘hoeden’ van processen binnen de eigen groep, het zorgvuldig selecteren van nieuwkomers daarbinnen, konden daarbij alle verschil maken tussen vooruitgang of verwording.
Leidde een proces van alles ‘in commissie plaatsen’ enerzijds tot het wissen van verantwoordelijkheden, anderzijds groeide de druk voor het afleggen van verantwoording. Die verantwoording zou in de tijd nogal naar inhoud verschillen. Eerst kon het niet ‘maatschappelijk’ genoeg zijn en ging het om het verondersteld ‘nut’ voor de Nederlandse samenleving, dan wel speciale groepen daarbinnen. Later zou het gaan om erkenning in een verondersteld internationaal universum, al lenen sommige onderwerpen van onderzoek zich daartoe beter dan andere, en hangt veel af van bewust ‘strategisch’ publiceren. In alle gevallen echter hield het stijgende bemoeizucht en hiërarchisering in. Er diende immers verantwoording te zijn: van de individuele onderzoeker tegenover de vakgroep, van de vakgroep tegenover de faculteit, van de faculteiten aan het universitair bestuur, van de universiteiten aan de minister, van de minister aan het parlement. Dat veronderstelde in het begin, relatief onschuldig, niet veel meer dan verslaglegging. Maar spoedig kwam daar beoordeling bij, door wetenschapscommissies op steeds hogere hiërarchische niveaus. Bovendien ging het in stijgende mate niet slechts om verantwoording en beoordeling achteraf, maar ook om het vooraf opstellen van meerjarenplannen, waartegenover nog slechts ‘voorwaardelijke financiering’ werd geboden. Dat alles resulteerde in een complex schriftelijk verkeer, dat soms Potemkin-achtige vormen aannam. Het legde in ieder geval een sterk beslag op de tijd van onderzoekers: van hen die geacht werden de stukken op te stellen, maar ook van hen - men vergete dat niet - die de stukken van anderen, vooraf en achteraf, dienden te beoordelen. Daarbij kwamen al gauw bezwerende formules op, omtrent ‘hoogwaardig’ en ‘grensverleggend’ onderzoek, al ontbrak het veelal aan echte kennis en indicatoren om werkelijke inhoud te
onderscheiden van modes en mooie woorden, en telde men vaak meer dan dat men las.
Ontwikkelingen als deze leidden tot de opmars van ‘planners’ en economen.
| |
| |
In een tijd van groeiende claims en schaarser wordende middelen leek het ontwikkelen van ‘objectieve’ financieringssystemen een rationeel vereiste. Wat was ‘rationeler’ dan een duidelijk onderscheid te maken tussen de financiering van onderwijs, onderzoek en bestuur? Alle wetenschappelijk personeel werd daarom gedrieëndeeld en naar werktijd genormeerd op afzonderlijk gekwantificeerde taken, elk met eigen lijnen van verantwoording en financiering. Formaties werden afhankelijk van ingewikkelde budgetteringssystemen. Anderen dan insiders verloren daarin spoedig het spoor, niet zelden tot hun schade, ofschoon verondersteld ‘objectieve’ systemen in de praktijk zeker tot voor kort tal van ‘parameters’ bevatten die op louter historische en veelal hoogst subjectieve verschillen tussen vakgebieden berustten en waarbij ondanks alles studentenaantallen nog altijd een overwegende betekenis behielden. De ‘systemen’ ontwikkelden een geheel eigen dynamiek waarmee men slechts au fait kon blijven dankzij aandacht-en-détail en vrijgestelde hulp. Het verlangen naar rationele mechanismen van planning en allocatie heeft zo bijgedragen tot de ontwikkeling van geheel eigen gebureaucratiseerde circuits, die, helaas en paradoxaal, zelf minder vaak het object vormen van doorlichting op kosten en rationaliteit dan het onderwijsen onderzoek-‘bedrijf’.
Een nevenaspect aan deze ontwikkeling is het denken in termen van grootschaligheid. Daarbij gaat een merkbare invloed uit van het bèta-model. De naar verhouding zeer hoge kosten van de bèta-wetenschappen maken het zorgvuldig plannen, wikken en wegen daar wellicht rationeel (al mag een niet-bèta het vermoeden uitspreken dat ook bij de exacte wetenschappen de praktijk veelal anders is dan de leer). Er is, daarnaast en opnieuw, de invloed van het economistisch denken. Dat gelooft in ‘economies of scale’ en heeft voor planning liever met ‘overzichtelijke’ grote eenheden te maken dan met individuele onderzoekers, die nu eenmaal overwegend de dragers zijn van het onderzoek in de humaniora en een groot deel van de sociale wetenschappen. ‘Klein’ heet inefficiënt, ‘big is beautiful’. En dus wordt door ‘bestuurders op afstand’ besloten tot de vorming van grotere eenheden, al zijn die in de praktijk niet zelden gekunsteld, meestal kostbaar en daarom in een later stadium een gerede prooi van nieuwe bezuinigingsdriften. ‘Bèta-systemen’ van planning, programmering en toetsing worden opgelegd aan kleinschalige vakgebieden, die zich daartoe nauwelijks lenen. Deze worden, juist door hun geringe maat, wel onevenredig zwaar belast.
Wat doen hoogleraren in processen als deze? Velen slaan vluchtwegen in: zij onttrekken zich aan verantwoordelijkheden, laten zaken over, doen dingen niet langer, wenden voordat zij de kwaliteiten missen die het moderne universitaire bestuur stelt. Anderen begaan een andere vluchtweg: zij gaan duurzaam op in
| |
| |
het spel van het universitaire besturen, waarbij zij niet zelden het gebrek aan eigen wetenschappelijke werkzaamheden compenseren door anderen de wet te stellen. Vlucht een verantwoordelijk hoogleraar niet in voorgewende wereldvreemdheid of in langjarig, fulltime bestuur, dan komt hij vrijwel onvermijdelijk in situaties terecht waaraan een zekere schizofrenie niet vreemd is. Zijn junctie moge door wetswijzigingen zijn uitgehold, toch is zijn rol door de processen die ik geschetst heb, onmiskenbaar van eminent belang geworden voor het lot van zijn vakgroep. Hij wordt noodgedwongen organisator en entrepreneur, ter wille van het werk van anderen. Zijn eigen werk doet hij vaak haastig, in het zicht van deadlines, in de marges van een fulltime functie. Niet toevallig aarzelde een van mijn jongere vakgenoten een benoeming tot hoogleraar te aanvaarden. Hij had opgemerkt, zo zei hij, dat een modern hoogleraar bovenal een ‘beoordelingsmachine’ dreigt te worden, steeds bezig met het werk van anderen, zonder dat hij nog aan eigen grote werken toekomt.
Is dit beeld te somber? Ja en nee. Ik erken gaarne, zeker op een feestelijke dag als deze, dat er ook tegenkrachten zijn die ik in mijn eigen universitaire leven tot mijn vreugde heb mogen ervaren. Ik kwam in Leiden werkelijk dienstbare bestuurders en ambtenaren tegen. Het bleek mogelijk een vakgroep te ontwikkelen bovenal op basis van individuele talenten in plaats van grootschalige plannen. zwo (nu nwo), en Amerikaanse foundations boden belangrijke steun voor onderzoeksprojecten, zoals meer recent het Prins Bernhardfonds dit doet met onderzoek dat ik nu verricht. Ik kreeg herhaald verlof om internationaal werkzaam te zijn, in samenwerking met collegae die de werkelijke dragers van mijn vak zijn. Dat bood mij ook de gelegenheid te ervaren dat het in het wetenschapsbedrijf anders kan dan men in Nederland met oppervlakkige verwijzingen naar een slecht gekend ‘buitenland’ meent te kunnen legitimeren.
Mede aan de hand van wat ikzelf buiten Nederland mocht ervaren, pleit ik voor minder sturing, minder strategiediscussies en grote operaties, minder bemoeizucht en geregel. Beleidsmakers zouden meer oog moeten krijgen voor de gevolgen die hun beleid ‘in het veld’ hebben, meer besef voor het feit dat wat van boven en buiten af rationeel lijkt te zijn, in het dagelijks werk veelal irrationeel uitwerkt.
Het zou het wetenschappelijk bedrijf geen kwaad doen indien men voor de verandering meer vertrouwen zou geven aan hen die, naar men moet hopen via zorgvuldige selectie, aanstelling en ambt, geroepen zijn een wetenschapsgebied in onderwijs en onderzoek waar te maken.
nrc Handelsblad publiceerde deze tekst op de dag dat hij uitgesproken werd. Mijn al genoemde aarzeling was mede ingegeven door de vrees dat
| |
| |
mijn woorden tot polemieken zouden leiden in krant of omroep, en mij dus terug zouden halen in controverses die ik met mijn emeritaat opgelucht achter mij had kunnen laten. Niets van dat alles: ik kreeg een enkel vriendelijk briefje of een opmerking bij een toevallige ontmoeting met een collega. Ik hoorde dat een net benoemd jong hoogleraar in Limburg het artikel als waarschuwing op een prikbord in zijn werkkamer had geplakt. En ik kreeg een onvermoed telefoontje uit Hongkong van een mij onbekende, daar aan de universiteit werkzame Nederlander die verlof vroeg het in het Engels te mogen vertalen in de hoop daarmee processen van bestuurlijke en politieke verwording te keren. Dat was het. Stilte. Ik zal nooit weten of dit wijst op de steeds groeiende kloof tussen beleidmakers en moe geworden universitaire docenten en onderzoekers, of op een gevoel dat men een eruptie van een door de tijd ingehaald emeritus maar beter in goedwillend zwijgen kon voorbijgaan.
| |
De hoogleraar en de vakgroep
Ooit was een hoogleraar een solist die in vrijwel volledige vrijheid werkte. Formeel maakten de hervormingen van de wub daaraan in 1970 een einde. Leerstoelen werden immers ‘in commissie’ van de vakgroepen geplaatst. Hun besturen beslisten over de taken, binnen nieuwe wettelijke kaders, waarbij de nieuwverkozen faculteitsraden verantwoordelijk werden voor organisatie en coördinatie van het onderwijsprogramma en voor goedkeuring van de onderzoeksplannen van een vakgroep. In het vakgroepsbestuur had een hoogleraar slechts één stem onder vele. Toch bleef zijn positie in twee opzichten een bijzondere. Alleen een hoogleraar was in beginsel verkiesbaar tot voorzitter van de vakgroep. En de wub bepaalde dat in tijdelijke dienst benoemde wetenschappelijk medewerkers hun werkzaamheden verrichtten ‘onder toezicht van’ een hoogleraar aan wie zij werden toegevoegd, vast benoemde medewerkers ‘in overeenstemming’ met deze. Los van de wub was er ook de normale ambtelijke ‘beheerslijn’ die de hoogleraar (of de vakgroepsvoorzitter; men kon daarover twijfelen) tot ambtelijk ‘chef’ maakte. Al voor de wub totstandkwam, was besloten dat er binnen de universiteiten een systematische personeelsbeoordeling diende te komen, die deze ‘chef’ en een andere hoogleraar tezamen met een personeelsadviseur vast moesten stellen. Dergelijke beoordelingen speelden in zaken als vaste aanstelling en bevorderingen een steeds grotere rol. Indien de betrokken medewerker ook nog bij dezelfde
| |
| |
‘chef’ een proefschrift moest voorbereiden - dat was vaak het geval - was de verhouding er niet een van werkelijk gelijken.
Tegenover de egalitaire strekking van het ‘one man one vote’-beginsel dat de wub binnen het vakgroepsbestuur voorschreef, bestonden derhalve nog altijd zekere hiërarchische tendenties. De ambtenaarsstatus gaf medewerkers zowel bepaalde rechten als plichten. Zo gold de richtlijn dat het wetenschappelijk personeel ten hoogste vier jaar in tijdelijke dienst werkzaam mocht zijn. Lijphart en ik waren er van de aanvang op bedacht dat voor een vast dienstverband bewezen wetenschappelijke kwaliteiten, blijkend in de voltooiing, of althans voldoende vorderingen van een proefschrift, een belangrijke voorwaarde dienden te vormen. Dat kon in de praktijk nopen tot pijnlijke beslissingen. In een aantal gevallen heb ik vele slapeloze nachten gehad, omdat het niet gemakkelijk viel een negatief oordeel uit te spreken over mensen die wellicht in bestuur en onderwijs redelijk functioneerden, maar niet tot voldoende eigen wetenschappelijke productie kwamen. In enkele gevallen kon men toch besluiten betrokkenen voor een vaste aanstelling voor te dragen als wetenschappelijk ambtenaar voor duidelijk gespecificeerde taken, in plaats van als wetenschappelijk medewerker belast met taken van zowel onderzoek als onderwijs. In andere gevallen was het zaak ook de betrokkenen ervan te overtuigen dat het voor hen op termijn schadelijk kon zijn binnen de universiteit te blijven. Niet zelden hield ik mensen voor dat een langjarig verblijf aan een universiteit karakterbedervend kan werken. Het werk dat men verrichtte, had immers veelal te weinig direct zichtbare maatschappelijke gevolgen. Indien men niet werkelijk gedreven was en blijvend kon opgaan in het eenzaam avontuur dat onderzoek en publiceren toch is, bestond het gevaar van vervreemding en verzuring. Gelukkig was althans in de eerste twintig jaar van mijn hoogleraarschap de arbeidsmarkt nog voldoende open, zodat voor de betrokkenen reële alternatieven
voorhanden waren. Ons relatief behoedzaam beleid heeft, zo meen ik, de vakgroep bewaard voor spanningen en kwaliteitsverlies zoals die zich elders in faculteiten der sociale wetenschappen nogal eens voordeden.
Een belangrijk element daarbij was, ik blijf dat herhalen, de relatief geringe omvang van de vakgroep. Wij hadden niet direct de volledige verantwoordelijkheid voor een studierichting met grote aantallen studenten, zodat het personeelsbestand lange tijd relatief bescheiden bleef. De vakgroep ontstond rondom een aantal leerstoelen: politieke wetenschap, leer der internationale betrekkingen, politieke theorieën, bestuurskunde. Bij iedere hoogleraar was vooreerst maar een beperkt aantal wetenschappelij- | |
| |
ke medewerkers werkzaam. Dit kon leiden tot de opvatting dat wij een naar verhouding te zware top hadden, ofschoon men met evenveel logica kon betogen dat wij in de zich overal voordoende processen van expansie zuinig waren geweest bij het aantrekken van wetenschappelijk medewerkers! Ook toen wij verder groeiden, in de jaren tachtig, deden wij ons best de toegangspoorten tot de vakgroep zo goed mogelijk te bewaken. Meer dan ooit hechtte ik eraan deel uit te maken van benoemingscommissies wanneer er een vacature was. Daarbinnen bepleitte ik vaak dat het niet zozeer ging om nauwkeurige functieomschrijvingen, als wel om het zoeken van werkelijke talenten, binnen of buiten Leiden. Dat wij kandidaten van elders als regel een grote mate van individuele vrijheid en een klimaat zonder ernstige conflicten konden bieden, was ongetwijfeld een reden waarom het ons lukte personen met bewezen kwaliteiten te rekruteren. Dat maakte het op zijn beurt weer mogelijk met een minimum aan interne ‘organisatie’ te volstaan. Er werd niet veel vergaderd binnen de vakgroep. Wel botste ons credo dat het vooral gaat om het stimuleren van individueel talent, met twee ontwikkelingen in het landelijk beleid: de groeiende formalisering van de rangen-‘mix’ en de veronderstelde ‘zegeningen’ van grootschalige projecten.
| |
Piramidale gelaagdheid
N'en déplaise de ‘democratiserings’-wensen van de wub, ontwikkelde zich in de jaren zeventig en tachtig binnen vakgroepen een steeds complexere hiërarchische geleding. Dat begon al aan de bovenzijde, bij het hoogleraarschap zelf. Kort voor ik in Leiden aankwam was een einde gemaakt aan het selectief inschalen van hoogleraren. Elke nieuwbenoemde hoogleraar werd eens voor al op het maximum van dezelfde hoogleraarsschaal benoemd. Tijdens het bewind van Pais (1977-1981) werd besloten lectoren (zij waren in de meeste faculteiten niet al te talrijk) de titel ‘hoogleraar’ te verlenen. Tegelijk zouden voortaan nieuw aan te trekken hoogleraren benoemd worden op de vroegere lectorsschaal. Het was, zo men wil, een mooi opgetuigde salarisverlaging, die niet gold voor al eerder benoemden, maar wel symptomatisch was voor een daling in het prestige van het ambt. Niet veel later werd besloten dat hoogleraren niet langer bij Koninklijk Besluit zouden worden benoemd. De bevoegdheid daartoe werd voortaan overgelaten aan de colleges van bestuur. Het was mijns inziens een van de slechtst denkbare wijzigingen die men ter wille van het besturen
| |
| |
op afstand kon treffen: de wetenschap dat voordrachten de Kroon bereikten bood garanties die bij de meer interne benoemingen door colleges van bestuur zijn weggevallen.
In de financieringssystemen werd ervan uitgegaan dat ten hoogste één hoogleraar werkzaam zou zijn op de oude hooglerarenschaal b, tegen in ieder geval twee hoogleraren op de nieuwe schaal a. Daarnaast werd in beide gevallen ook de inschaling opnieuw ingevoerd. Niet heel veel later werd naast deze beide categorieën hoogleraren (die in rechten en status niet, maar in salariëring wel van elkaar verschilden) de functie van universitair hoofddocent (uhd) ingevoerd. Deze nieuwe functie leek wel wat op de vroegere lector (bijvoorbeeld in het feit dat uhd's als co-promotor kunnen optreden), maar bestreek een lagere band van het ambtelijke rangenstelsel. Evenzeer als voor het bestand aan hoogleraren werden de posten van universitair hoofddocent aan een formatiebeginsel gebonden. Slechts indien er een functionele formatieplaats was, konden leden van de wetenschappelijke staf voortaan deze rang bereiken, niet door senioriteit of prestatie tout court. Onder de hoogleraren a en b en de uhd's werden voortaan universitaire docenten (ud's) benoemd. Deze hebben zowel onderzoek als onderwijs tot taak. De hoogste voor hen bereikbare ambtelijke schaal werd schaal 12, die anders dan bij ‘gewone’ ambtenaren op de departementen, pas na een relatief lang dienstverband kan worden bereikt. Maar ook was het mogelijk personen tot alleen ‘onderzoeker’ of alleen ‘docent’ te benoemen. Gezegd werd dat deze dezelfde mogelijkheden tot bevordering zouden hebben als universitaire docenten. Gezien het belang dat aan onderwijs gehecht moest worden, kon het immers niet zo zijn dat bijvoorbeeld een (onderwijs)docent een mindere status zou innemen dan een ud! Dat nu was ‘graue Theorie’. Aanstelling louter als docent, met alleen
onderwijstaken, wordt door zowel ud's als docenten geheel anders ervaren. Dat bleek ook toen de Leidse faculteit der sociale wetenschappen in 1996 in het kader van een reorganisatieplan besloot de categorie ‘docenten’ formeel af te schaffen, niet die van de ud's. Onder de ‘docenten’ bevonden zich nogal wat in deeltijd werkzame vrouwen, maar dat deerde kennelijk niet.
Nog weer een andere maatregel zou de ‘piramide’ van het wetenschappelijk korps verder doen groeien. Al vóór de invoering van het aio-stelsel werd besloten principieel tijdelijke doorstroomplaatsen te creëren. De mogelijkheden daartoe en de problemen daarvan duidde ik al aan in het hoofdstuk over promovendi. Maar ik heb nog niet gesproken over hen die ten laste van projectsubsidies (als die van nwo) werden aangesteld en
| |
| |
wier dienstverband per definitie tijdelijk was. Voegt men daaraan de student-assistenten nog toe, dan moge de ‘gelaagdheid’ van een moderne vakgroep duidelijk zijn. Het vereist steeds meer aandacht en inspanning om als hoogleraar aan de hoop of vrees van een groeiend aantal medewerkers recht te doen.
De groeiende externe druk op een vakgroep, die ik eerder aangaf, laat zich in slagwoorden samenvatten: meerjarenafspraken, verZetting, de herstructurering van de curricula, voorwaardelijke financiering, nieuwe structuren voor het wetenschappelijk korps, de tvc, de skg, algehele bureaucratisering, nieuwe bezuinigingsronden. Vooral op hoogleraren legt dat alles een zware last. Vakgroepen zijn in hoge mate afhankelijk van hun bestuurlijke ervaring en invloed. Hun wetenschappelijk prestige en bestuurlijk gewicht blijft een niet te miskennen element in de vraag welke maatregelen in concreto worden getroffen. Zelfs hun leeftijd (en dus hun vertrek op afzienbare termijn) kan meespelen wanneer leerstoelen of vakgebieden moeten worden geofferd. Tegelijk scheppen vooral bezuingingsrondes telkens weer onzekerheden, hetgeen interne zorg voor het in een vakgroep werkzame personeel vereist. Van alle bestuurlijke processen die hun invloed doen gelden, zijn groeiende onzekerheid en onrust naar mijn ervaring voor alle betrokkenen het slopendste.
| |
De hoogleraar, het ambt en de markt
Toen ik in 1963 in Leiden benoemd werd, schreef een daar enige jaren eerder benoemde historicus mij dat ik wel zou merken hoeveel ‘beate bewondering’ een hoogleraar ten deel valt. Ik heb daar toen al weinig van gemerkt en ik vermoed dat een dergelijke zin vandaag de dag niet vaak meer aan nieuwbenoemde hoogleraren zal worden gezonden. In landelijke enquêtes waarin het prestige van verschillende beroepen wordt gemeten, neemt de hoogleraar niet langer de hoogste plaats in die deze nog in het jaar van mijn benoeming had. De hiervoor genoemde regelingen waarin de salarissen naar beneden werden aangepast, duiden evenzeer op een verminderde maatschappelijke waardering. Daarbij komt het merkwaardige feit dat een minister van Onderwijs kon besluiten alle salarissen van onderwijskrachten te korten, op eenzelfde moment dat dit voor andere ambtenaren, waaronder de functionarissen van zijn eigen departement, niet mogelijk heette te zijn. Faculteiten stuiten bij het aantrekken van nieuwe hoogleraren meer dan vroeger op weigeringen. Meer dan toen
| |
| |
ziet men hoogleraren uit de universiteiten vertrekken, hetzij volledig, hetzij voor een deel van de werktijd. In het laatste geval blijft de titel en een deel van de taak behouden, maar is de betrokkene vrij die te combineren met andere maatschappelijke functies en activiteiten waaraan hij de voorkeur geeft. Faculteiten die moeten bezuinigen, zijn soms niet ongelukkig met dergelijke constructies. Zij ‘sparen’ het salarisdeel van de gedeeltelijk vrij komende leerstoel, al betekent het dat het leerstoelenbestand afhankelijk gemaakt wordt van persoonlijke factoren in plaats van een afstandelijke weging van wetenschappelijke prioriteiten.
De titel ‘professor’ is niettemin nog altijd een hoog begeerd goed, zoals blijkt uit het stijgende aantal bijzondere leerstoelen dat vooral in de laatste jaren in de universiteiten wordt gevestigd. De sprongsgewijze toename komt ten dele voort uit het verlangen mogelijkheden te scheppen voor verdienstelijke geleerden voor wie in het krimpende aantal functionele leerstoelen geen gewoon hoogleraarschap is weggelegd. Ook ziet men dat leidende figuren binnen de politiek, de overheid, de vrije beroepen en soms het bedrijfsleven maar al te gevoelig zijn voor de mogelijkheid van een extra-ordinariaat. Sommigen zijn zelfs bereid een dergelijk ambt te bezetten buiten bezwaar van de begroting van de universiteit. Al wijzen dergelijke regelingen erop dat de hoogleraarstitel nog enige waarde bezit, zij bevestigen tegelijk de verzwakking van het ambt. De gewoon hoogleraar, zo bespeurt men af en toe, vermag - ocharm! - kennelijk niets beters te doen dan de universiteit gaande te houden.
De invloed van de markt komt ook tot uiting in een toegenomen neiging het hoogleraarschap te gelde te maken. Ooit leek het een ambtsplicht van hoogleraren, in de terminologie van Max Weber, als Honoratioren taken ‘nebenambtlich und ehrenambtlich’ te verrichten, zonder gedachten aan geldelijk gewin. Thans worden deze diensten steeds meer getarifeerd, in een schemerzone waarbij de baten soms de individuele hoogleraar, soms zijn universiteit of een onderdeel daarvan toevloeien. Ik heb mij daarbij nimmer gemakkelijk gevoeld, getuige een eenzijdige briefwisseling die ik over dergelijke problemen een keer voerde met de toenmalige fractieleider van de vvd, J.J.C. Voorhoeve. Deze vroeg mij in september 1987 een inleiding te houden op een bezinningsdag van de Tweede-Kamerfractie van de vvd. Ik kreeg na afloop als aandenken een nette portefeuille met blocnote van de Tweede Kamer plus een bijbehorende ballpoint, een maand later gevolgd door een schriftelijk verzoek nog te laten weten wat mijn honorarium en kosten waren. Ik antwoordde hem in een uitvoerige brief d.d. 20 oktober 1987 als volgt:
| |
| |
U stelt mij [...] de vraag van een declaratie van reiskosten en het ‘honorarium van een gastcollege’.
Ik heb behoefte, aan de hand van deze casus, een algemeen probleem aan u en uw fractie voor te leggen.
Er is een tijd geweest dat goedbetaalde, op verantwoordelijke posities werkzame personen een bijdrage als van mij gevraagd beschouwden als een intellectueel genoegen, een vanzelfsprekende taak, en een kwestie van professie en eer.
Zie ik het goed, dan sluipt echter meer en meer de gewoonte in dat alles op kostprijs moet worden geschat. De opmars van veel ‘management’ en ‘rationeel bestuur’ gaat zo ver dat bijvoorbeeld de minister van Onderwijs en Wetenschappen aan de universiteiten heeft opgelegd voor bewezen diensten door hoogleraren een hoog ‘dagtarief’ in rekening te brengen, dat naar ik meen thans ongeveer f 1600,-per dag bedraagt. De begroting van de Leidse universiteit is daartoe al op voorhand met ongeveer een miljoen gulden gekort. De universiteiten moeten zich immers - ook uw fractie steunt dit beleid - marktgericht opstellen. Voor een halve dag aan uw fractie besteed zou men volgens dit beginsel tenminste f 800,-in rekening moeten brengen, dat hopelijk in een vakgroepskas, maar wellicht principieel in de toekomst eerder aan de centrale kas van de universiteit zou moeten toevallen.
De vraag of het redelijk is een dergelijke vergoeding te vragen, is een beleidsvraag. Het valt op dat tal van overheidsorganen - ik denk daarbij bijvoorbeeld aan belangrijke adviserende commissies, die veelal een beroep op hoogleraren doen - in de praktijk geen fondsen hebben (of zeggen te hebben) om dergelijke betalingen te verrichten. Met de minister van Onderwijs in de hand zou men dan nee moeten zeggen, al zijn de uitnodigingen op zich intellectueel stimulerend en mogelijk voor het toch ook door allen gewenste contact tussen wetenschap en praktijk van belang.
De problematiek wordt echter nog interessanter als men zich rekenschap geeft van twee, naar het lijkt, zeer contraire tendenties, die beide met evenveel zelfvertrouwen als noodzakelijk in het huidige beleid worden geproclameerd. Aan de basis van de maatschappij wenst men de arbeid van vrijwilligers, in een zuiniger maar zeer zorgzame samenleving. Maar dezelfde ‘economisten’ lijken aan de bovenkant van de maatschappij economische toerekening en het marktmechanisme dermate hoog aan te slaan dat alles naar waarde moet worden berekend en betaald. De tendentie, zo ervaar ik, is meer en meer het vervangen van vrijwillig meewerken door Honoratioren aan congressen, besturen, jury's, advieslichamen, en dergelijke, door betaalde arbeid (die in de praktijk lang niet altijd toevloeit aan de instelling waar de betrokkene werkt, maar vaak ook aan hem of haar privé). Sommigen vinden dat mooi, natuurlijk, en wel- | |
| |
kom. Ik behoor niet tot hen, en zou graag willen dat men kon aangeven waarom aan de basis van de samenleving vrijwilligerswerk natuurlijk wordt gevonden, en aan de bovenkant niet.
Zelfs van een wellevend man als Voorhoeve kreeg ik nimmer antwoord op deze missive!
| |
De wet van Gresham
Naar analogie van de wet van Gresham in de economie, die inhoudt dat ‘bad money drives out good money’, heeft men gesproken van een Gresham's law of administration. Die zou inhouden dat de dagelijkse urgentie van bestuurlijk werk altijd weer noopt mogelijk belangrijkere taken te laten liggen. Op twee manieren heb ik getracht mij nu en dan aan de werking van deze wet te onttrekken.
Zo nodig heb ik mij bewust afgezonderd in mijn studeerkamer thuis om aan bepaalde publicaties te werken. Daarbij wist ik mij gedekt doordat ik een formele regeling daartoe met de directeur-beheerder van de rechtenfaculteit had getroffen. Dat beschermde mij voor latere schrijvens die een aanwezigheidsplicht zochten te dicteren. Ik was, eenmaal in Leiden, volledig beschikbaar voor overleg met stafleden en studenten en voor bestuurlijke taken, maar juist daarom was het zaak niet altíjd in Leiden te zijn. Had ik nog meer tijd ‘op de werkplek’ doorgebracht, dan zou van zoiets als een ‘oeuvre’ in het geheel geen sprake zijn geweest.
In de tweede plaats vond ik vrijwaring van Leidse druk tijdens verlofperioden. Driemaal werd ik een jaar vrijgesteld voor onderzoek: in 1966-1967 aan het Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences in Palo Alto, in 1972-1973 en opnieuw in 1988-1989 aan het nias in Wassenaar. Daarnaast was ik een aantal malen als gasthoogleraar in het buitenland werkzaam. Ik heb reden ieder dankbaar te zijn die aan dergelijke verlofregelingen heeft meegewerkt. Ooit moest de minister dat beslissen, spoedig daarna het college van bestuur, nog weer later de bestuurders en beheerders van de twee faculteiten waarin ik werkzaam was. Maar steeds was daarbij de steun onontbeerlijk van collegae, binnen of buiten Leiden, die tijdens mijn afwezigheid mijn onderwijstaken opvingen. Ter compensatie deed ik voor mijn vertrek en na mijn terugkeer vaak double duty door extra onderwijs- en bestuurstaken op mij te nemen, waardoor anderen op hun beurt tijdelijk voor onderzoekstaken
| |
| |
in binnen- of buitenland konden worden vrijgesteld.
Niet elk verlof hield een vrijstelling voor onderzoek in. Mijn eerste nias-jaar werd grotendeels opgeslorpt door de ontwikkelingen rond Daudt en de zijnen. Mijn periode aan het Europees Universitair Instituut bood evenmin veel gelegenheid voor intensief onderzoek. Tijdens de opbouwjaren gold ook daar Gresham's wet in volle sterkte! En als gasthoogleraar had ik normaliter ook intensieve onderwijstaken. Maar ook dan werd men zich duidelijk bewust wat het is hoogleraar te zijn zonder bestuurlijke verantwoordelijkheden. Buitenlandse ervaringen waren verfrissend. Zo leerde ik, als vermeld, in Palo Alto voor het eerst met computers en grotere databestanden werken. Tijdens twee Harvard-Summer Schools gaf ik een cursus over vergelijkende Europese ontwikkelingen. Daaraan nam elke keer een groep zeventienjarige high school students deel, die gekozen waren onder hen die in nationale sat-tests in de hoogste vijf procent scoorden (de letters sat staan voor ‘scholarly aptitude test’). Zij waren uitgenodigd zich via deelname aan de Harvard-Summer School nader te oriënteren op studiemogelijkheden een jaar later in colleges en universiteiten in New England. Zelden heb ik intelligentere en harder werkende jongeren aan het werk gezien en duidelijker beseft wat een intensieve Summer School kan betekenen.
Tijdens mijn Erasmus-hoogleraarschap in 1989 was ik, evenals de twee eerdere zomers, gastvrij gehuisvest in het Center for European Studies onder leiding van Stanley Hoffmann. Dat was een broedplaats van jong en oud talent, met een overweldigende menigte activiteiten, zonder dat het als instituut gedwongen was een eigen onderzoekprogramma te ontwikkelen. Nimmer heb ik zo talrijke interessante politici en geleerden voorbij zien trekken in zo korte tijd. Tijdens mijn laatste verblijf vielen de communistische regimes in Centraal- en Oost-Europa in duigen. Te zien hoe zelfs de grootste deskundigen op het terrein van de vergelijkende politiek rondtastten bij het zoeken van verklaringen en doen van voorspellingen was een extra opwindende ervaring. Het bracht mij ertoe mijn laatste ‘normale’ Leidse college vergelijkende politiek geheel anders dan vroeger te structureren. In plaats van zelf de onderwerpen en de literatuur vast te stellen gaf ik deelnemers aan het college de opdracht eerst zorgvuldig de vragen te formuleren die de nieuwe ontwikkelingen opwierpen, en vervolgens op eigen initiatief zoveel mogelijk te zoeken naar mogelijk relevante literatuur, die wij daarna in kleinere of grotere groepen bespraken. Dat werd een bijzondere ervaring.
Als gasthoogleraar voor drie maanden aan het met particuliere midde- | |
| |
Kort na de opening van een plechtige bijeenkomst van de Leuvense Senaat op 17 november 1992 ontdek ik dat een pagina ontbreekt aan de tekst van de oratie die ik even later moet uitspreken als ‘buitenlandse Francqui-hoogleraar in de vergelijkende politieke wetenschap’. Terwijl de overige aanwezigen luisteren naarde binnengekomen berichten van verhindering, ziet mijn echtgenote verontrust toe. (Foto: Karel Rondou.)
| |
| |
len gefinancierde Instituto Juan March in Madrid ervoer ik in 1991 dat een geavanceerde graduate-opleiding ook in Europa mogelijk was, mits men deelnemers zorgvuldig selecteert en fulltime bijeenbrengt. En in Leuven deed ik in 1992-1993 als Francqui hoogleraar ervaring op met examensystemen die, zo moest ik erkennen, studenten tot een grondiger voorbereiding op examens wist te brengen dan helaas in Nederland vaak het geval is. Men lijkt zich van het belang daarvan in België beter bewust te zijn dan in Nederland.
| |
Afscheid
Al ben ik dan niet altijd optimistisch over ontwikkelingen rond het hoogleraarschap, aan gebrek aan waardering heb ik niet te klagen gehad. Mijn vakgroep verraste mij in de maand dat ik vijfentwintig jaar hoogleraar was door Robert A. Dahl uit te nodigen een speciaal college in Leiden te geven, dat werd afgesloten met een drukbezochte receptie en een vakgroepsdiner. Van den Berg en Tromp namen het initiatief tot een bundeling van een aantal van mijn opstellen in een boek getiteld Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap. Het was, zo begreep ik, ooit gepland voor mijn zestigste verjaardag, maar zou in feite verschijnen ter markering van mijn vertrek in 1990 als gewoon hoogleraar. Studenten politicologie stelden korte tijd later een klein liber amicorum samen, waarin een aantal hunner en een aantal docenten verslag deden van hun eerste notie over politiek. Voor het omslag tekende een student een cartoon. Alleen mijn toen al heel oude moeder waardeerde dat portret niet erg en schreef op het kaft ‘héél lelijk, lijkt niet’.
In 1990 werd ik benoemd tot lid van de Koninkljke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, en in 1991 tot foreign honorary member van de American Academy of Arts and Sciences. Het Francqui-hoogleraarschap in België was zoiets als een ‘erehoogleraarschap’, zo begreep ik. Al was het slechts een deeltijdbenoeming voor drie maanden, zij vereiste een heuse inaugurele rede, enkele maanden voor ik in Leiden afscheid nam. Ik bewaar daaraan een gemengd gevoelen. Men kon het plechtige karakter van de bij eenkomst afleiden uit de door de Leuvense rector voorgelezen lange lijst met berichten van verhindering: ‘Zijne Eminentie de Kardinaal..., de bisschop van..., Zijne Excellentie de Eerste Minister’, enzovoort, gevolgd door een laudatio op de nieuwbenoemde hoogleraar. Ik zou daar meer van genoten hebben indien ik na de opening van de plechtigheid niet
| |
| |
ontdekt had dat een pagina ontbrak in de speciaal voor mijn ouder wordende ogen in grote letters afgedrukte tekst. Mijn zo goed voorbereide rede sprak ik vervolgens uit met een voor hen die mij kennen duidelijke nervositeit.
In 1993 kwam aan mijn Leids hoogleraarschap een definitief einde. Ik gaf mijn afscheidscollege de titel Van oude en nieuwe regenten. Of: politiek als beroep. Ik probeerde opnieuw een aantal ontwikkelingen in de Nederlandse politieke leven kritisch te bezien, zoals ik dat elke tien jaar te beginnen met mijn oratie en gevolgd door twee diescolleges had gedaan. Deze vier redes bundelde ik met een aantal andere analyses van de Nederlandse politiek in een boek onder de titel van het afscheidscollege Van oude en nieuwe regenten (1995).
Het afscheid viel samen met de dat jaar in Leiden gehouden Joint Sessions of Workshops van het European Consortium. Zelf organiseerde ik bij die gelegenheid een eigen Workshop on The Intellectual Autobiography of Comparative European Politics. Ik verzocht daarvoor een keur van collegae uit de Verenigde Staten en Europa terug te zien op de ontwikkeling van hun eigen werk. Het leidde, enige jaren later, tot een kloek boekwerk met vier biografische en drieëntwintig autobiografische schetsen van collegae van wie ik oneindig veel geleerd heb.
Goede geesten binnen het college van bestuur en de faculteiten hadden zich ingespannen, zo hoorde ik later, om een passende decoratie voor de scheidende hoogleraar te verwerven. Wat ongelovig moesten zij constateren dat deze al twintig jaar ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw was. Begin april 1973 had ik een brief van de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken ontvangen met het verzoek ‘naar aanleiding van een kwestie die verband houdt met uw werkzaamheden ten behoeve van de Commissie Interdepartmentale Taakverdeling en Coördinatie’ op 27 april daaraanvolgende ten departemente te verschijnen. De ingewikkelde formatie van wat het kabinet-Den Uyl zou worden was nog in volle gang. In eerste instantie dacht ik daarom dat men het advies van de ex-leden van de commissie-Van Veen op prijs zou stellen voor daarbij mogelijk gerezen problemen. Midden in de nacht werd ik echter wakker en realiseerde ik mij dat het dat toch niet kon zijn. Dan immers zou men niet zo lang wachten voordat wij werden ontboden! Tjeenk Willink, intussen op Algemene Zaken werkzaam, bevestigde mijn bange vermoeden dat het om een decoratie ging. Ik verstond mij met genoemde secretaris-generaal en verzocht deze - naar ik dacht tijdig - van dat eerbetoon verschoond te blijven. Deze deelde mij echter mede dat ik kennelijk de pro- | |
| |
Deze foto van H.D. met twee kleindochters, genomen na afloop van afscheidsreceptie in Arsenaal te Leiden op 2 april 1993, zond ik tezamen met een foto van henzelf aan mijn promovendi, onder het motto dat er ook een ander leven is dan dat van universiteit en wetenschap.
| |
| |
cedure niet begreep. Indien het Hare Majesteit behaagde, behaagde het Hare Majesteit. Het Koninklijk Besluit was al getekend, publiciteit was niet te vermijden. Het bracht mij in een minder welkom dilemma, verwoord in een brief die ik op 13 april aan genoemde secretaris-generaal zond. Ik achtte, zo schreef ik hem, onder aanhaling van een citaat van Thorbecke dat ik in mijn inaugurele rede had gebruikt, het stelsel van decoraties reeds lang achterhaald. Het was zaak ‘de opruiming te bevorderen van [...] winderigen, elders lang afgelegden pronk’. De decoratie zou worden toegekend voor advieswerkzaamheden. Deze dienden, zo schreef ik, gevrijwaard te blijven van enige verdenking van politieke waardering of persoonlijk belang, zeker voor een vak als het mijne, dat toch al gevaar liep dienstbaar te worden gemaakt aan politieke strevingen. Ik tekende bezwaar aan tegen de geldende procedure. Men werd kennelijk voor de keus gesteld de onderscheiding evenzeer publiek terug te sturen als deze verleend werd, ofwel gelaten te aanvaarden wat beslist werd als in de zeventiende eeuw ‘bij u, over u en zonder u’. Ik zou, zo eindigde ik, in die dwangpositie voor het laatste kiezen en ten departemente verschijnen. Maar wel sprak ik de hoop uit dat in de toekomst een regeling zou worden getroffen waarbij pas tot verlening van een decoratie zou worden besloten nadat was nagegaan of de betrokkene deze wel wenste. Ik heb mij bij dat al strikt gehouden aan Clemenceau's befaamde uitspraak over een decoratie: ‘On ne le demande pas. On ne le refuse pas. On ne le porte pas...’
Het opgeven van Leidse verantwoordelijkheden heeft mij geen moeite gekost, hoezeer ik mij ook met de universiteit verknocht en verknoopt wist. Zelf te kunnen beslissen over het wetenschappelijk werk dat men doet, en met echtgenote, kinderen en een groeiende schaar kleinkinderen naar eigen ritme te leven, is een bron van vreugde.
|
|