| |
| |
| |
Hoofdstuk 13
De winter van R.J. in 't Veld
De TVC
Met het optreden van het kabinet-Lubbers zette het no nonsense-beleid in, dat ik in een diescollege in februari 1984 zou duiden als ‘de Nieuwe Flinkheid’. De overheid zou terugtreden, zij zou meer op afstand besturen, zij zou bezuinigen. De universiteiten hebben het geweten. Zij hadden in vergelijking met de jaren waarin ik als hoogleraar aantrad sterk aan aanzien ingeboet. Dat dit mede het gevolg was van door de politiek gedecreteerde universitaire bestuurshervormingen die allerlei uitwassen hadden mogelijk gemaakt, en van het merkwaardige huwelijk van ‘democratisering’ en ‘bureaucratisering’ dat daaruit voortkwam, belette politici niet voor flinke maatregelen te pleiten. Deetman was minister; het PvdA-kamerlid Wallage zou spreken van ‘de winter van Deetman’, die ooit wel een keer voorbij zou gaan. Maar het dagelijks beleid ten aanzien van de universiteiten zou, zo was de ervaring, in belangrijke mate bepaald worden door R.J. in 't Veld, in 1969 democratiseerder in Leiden, daarna planner aldaar, vervolgens hoogleraar in de politicologie (in het bijzonder de bestuurskunde) in Nijmegen, adviseur van de minister en nog onder Van Kemenades korte bewind in het tweede kabinet-Van Agt benoemd tot directeur-generaal. Ooit had G.H. Scholten, secretaris-generaal aan het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, informeel mijn mening over In 't Veld gevraagd toen deze nog op de short list van kandidaten voor de post van directeur-generaal stond. Ik had in In 't Veld gewaardeerd dat hij als hoogleraar in Nijmegen kennelijk achter jongeren stond en daar naar het leek een veelbelovend klimaat schiep voor onderzoek over bestuursvraagstukken. Zeker toen ik de namen van andere mogelijke kandidaten voor de post van directeur-generaal had gehoord, leek mij In 't Veld de bekwaamste en fantasierijkste. Die taxatie zou niet onjuist blijken, hoeveel last velen in het universitaire bestel
ook zouden ondervinden van deze gaven van de nieuwe directeur-generaal.
Tijdens het bewind van In 't Veld werden twee grote operaties ten aan- | |
| |
zien van de universiteiten in gang gezet die respectievelijk de naam kregen van Taakverdeling en Concentratie (nadien bekend als de tvc; de terminologie zelf stamde uit de jaren zestig) en Selectieve Krimp en Groei (de skg).
De eerste operatie stelde een (aanzienlijk) bezuinigingsbedrag vast, maar liet het in belangrijke mate aan het interuniversitair overleg over om dit in te vullen. Het leidde onder auspiciën van de Academische Raad tot hoogst impopulair overleg, waarbij tussen universiteiten op leven en dood ‘gekaart’ werd over opheffingen en samenvoegingen van studierichtingen. De Academische Raad had zich bij zijn overleg verzekerd van de steun van een aantal ad hoe specialisten. Een van de belangrijkste en bekendste was J.K.M. Gevers, socioloog, eerder voorzitter van de progressieve fractie van de Leidse universiteitsraad, daarna verkozen lid van het Leids college van bestuur, nu op weg naar centralere posities. Dat was, zo luidde het gerucht dat mij in die dagen bereikte, voor ons niet ongunstig, omdat hij het gezelschap Leidse politicologen nogal hoog had. Hoe dat ook zij, het resultaat was in ons geval dat mogelijkheden voor nauwere samenwerking tussen politicologie Leiden en politicologie Rotterdam moesten worden onderzocht. Die zou in ieder geval minder ver gaan dan de samenwerking die voor de nieuwe gemeenschappelijke opleiding bestuurskunde op twee locaties was gedacht. Wij spraken af dat Leiden en Rotterdam de propedeuse voor de studierichtingen politicologie, bestuurskunde en sociologie zouden integreren en gelijktrekken. Wij zouden studenten aanmoedigen gespecialiseerde studieonderdelen in de andere instelling te volgen. Voorts zouden wij streven naar een gemeenschappelijke tweedefaseopleiding.
De tvc schiep ook voor de opleidingen in de politicologie elders weinig echte problemen. Enigszins tevreden constateerde ik, in een plenaire voordracht voor de Nederlandse Kring voorwetenschap der Politiek in mei 1984, dat bescheidenheid en zelfs bewuste taakverdeling voor de Nederlandse politicologie kennelijk baat had gehad: ‘Voorzover het er nu naar uitziet, ontsprongen politicologen de guillotines, die taakverdelers hebben opgezet. Hier en daar is zelfs sprake van uitbreiding en nieuwe ontwikkelingen (vooral op terreinen als bestuurskunde en beleidsonderzoek). Een zekere beheersing door interuniversitair overleg van groei in de jaren zestig, heeft daarmee post hoc zijn waarde bewezen’ (‘De Nederlandse politicologie: een tussenbalans’, in: Acta Politica 19 (1984) 441-462, hier 450). Het zou verkeren.
| |
| |
| |
De TVC en het NIAS
Eén instelling die als gevolg van het landelijk kaartspel van de tvc dreigde te worden geofferd, was het nias in Wassenaar. De vele ‘hemden’ van de eigen instelling waren voor universitaire bestuurderen nader dan een interuniversitaire ‘rok’, zo bleek. Het nias kon, zo werd lichtvaardig besloten, als ‘luxe’-voorziening wel gesloten worden. Dat wekte bij oud-fellows de nodige verontwaardiging. De machtigste onder hen was In 't Veld, die erop toezag dat het luchtige offer niet doorging. Er hing wel een prijskaartje aan dat besluit: het nias diende een half miljoen (ongeveer achttien procent) op zijn begroting te bezuinigen.
Twee leden van het bestuur, de directeur en een nieuwe adjunct-directeur stelden een bezuinigingsplan op. Het voorzag enerzijds in een uitbreiding van taken voor het ‘directoraat’, dat zich actief zou moeten bemoeien met wetenschappelijke sturingsactiviteiten, anderzijds in drastische bezuinigingen op het overige personeel, dat als gevolg van de automatisering en van privatisering van culinaire en huisvestingsvoorzieningen aanzienlijk moest worden ingekrompen. Toen de plannen van deze commissie eenmaal bekend werden, ontstond sterk verzet zowel van fellows en oud-fellows als van de stafleden - een begrijpelijke coalitie, omdat beide groepen in het dagelijks onderzoekswerk op het nias veel hechter met elkaar verkeerden dan elk hunner met de twee leden van het toenmalige directoraat. Een vergadering van de nias Fellows Association (nfa) liet zich op 28 juni 1984 uiterst kritisch uit over het bezuinigingsplan en droeg het bestuur op alternatieven te onderzoeken. Ik werd namens dat bestuur benaderd door C.J. Lammers met het verzoek samen met E.J.H. Schrage en H.K. Thierry een ander plan op te stellen. Wij kwamen in een snelgeschreven rapport tot geheel afwijkende voorstellen, waarbij de vereiste bezuinigingen werden gevonden in een reductie van het directoraat en vermindering van uitgaven voor stipendia van buitenlandse fellows. Dan was het onnodig drastisch te snoeien in de kleine staf van secretaresses en bibliotheekpersoneel, die een belangrijke bijdrage bood aan onderzoek en publicaties van nias-fellows. Het rapport had, zo leek het, het door de nfa gewenste effect. Het ‘officiële’ bezuinigingsplan ging van tafel, de beide leden van het directoraat gingen heen, het karakter van het nias als uniek
‘service’-instituut voor individuele onderzoekers bleef behouden. Ik kreeg later uit de kring van de selectiecommissie voor de nieuwe directeur de informele vraag waarom onder de vele sollicitanten mijn papieren ontbraken. Die was niet moeilijk te beantwoorden: ik had
| |
| |
een leeftijd bereikt waarop ik bovenal aan eigen onderzoek en schrifturen hechtte, en wilde de mogelijkheid daartoe niet inruilen voor het nias, net zomin als ik dat eerder voor de London School of Economics had gedaan. De selectiecommissie wist D.J. van de Kaa te overreden het directoraat van het nias te aanvaarden. Hij zou van het nias alles maken wat het dreigde niet langer te zijn, en meer dan dat.
| |
Rumoer om een extraordinariaat
De tvc-operatie had de totstandkoming van een door het departement gewenste, en met vernieuwingsgelden gesteunde Leids-Rotterdamse bestuurskundeopleiding sterk bevorderd. De nauwe functionele en persoonlijke relaties tussen het directoraat-generaal en het ‘veld’ leidden tot een incident. Wij bevonden ons in 1986 in Leiden midden in een benoemingsprocedure voor een tweede hoogleraar in de bestuurskunde. Ik was lid van de benoemingscommissie, waarin, zoals steeds wanneer een benoeming voor de gezamenlijk Leids-Rotterdamse opleiding in de bestuurskunde aan de orde was, ook twee vertegenwoordigers van de andere universiteit zitting hadden. Bij de beraadslagingen bleek dat U. Rosenthal, geen lid van de commissie, belangstelling had Rotterdam voor Leiden te verwisselen. Dat was voor Van Braam, die bij de opbouw van de gezamenlijke studierichting nauw met Rosenthal had samengewerkt, een welkome ontwikkeling.
Midden in de beraadslagingen van deze benoemingscommissie werd ik opgebeld door C.J.M. Schuyt, hoogleraar in de empirische sociologie in Leiden. Hij was in snel tempo bezig met jonge, veelbelovende promovendi een nieuwe onderzoekstraditie in de sociologie te vestigen zoals die ooit in Leiden onder F. van Heek had bestaan, doch als gevolg van de strubbelingen rondom de ‘democratisering’ grotendeels verloren was gegaan. Hij belde mij in overleg met enige Rotterdamse collegae, onder wie J.A.A. van Doorn, J. Berting en J.C. Breman, die een vreemd gerucht vernomen hadden. Over enkele dagen, op 21 april 1986, zouden zowel in Rotterdam als in Leiden de raden van de faculteit der sociale wetenschappen bijeenkomen. Dan zou aan deze raden het voorstel gedaan worden stante pede een gezamenlijke benoemingscommissie in te stellen, die zou bestaan uit de beide decanen, Rosenthal en Van Braam. Vervolgens zou deze commissie op hetzelfde moment rapporteren en met een voordracht komen voor de benoeming van een buitengewoon hoogleraar in de be- | |
| |
stuurskundige casuïstiek. De kandidaat? R.J. in 't Veld, die benoemd zou worden ‘buiten bezwaar’ in een van de beide colleges van bestuur te verkrijgen extraordinariaat. Het voorstel tartte elk precedent van een normale benoemingsprocedure. Noch de leden van een Leids-Rotterdamse commissie die verantwoordelijk was voor de gezamenlijke opleiding bestuurskunde Leiden-Rotterdam, noch de functionele benoemingscommissie voor het Leidse ordinariaat met Leidse en Rotterdamse leden, was in kennis gesteld. Dat het zou gaan om een benoeming van de directeur-generaal voor het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijk Onderzoek, die zich in het kader van de tvc-operatie vergaand gedetailleerd had beziggehouden met algemene bezuinigingen en specifieke interventies (waaronder de gerichte opbouw van de Leids-Rotterdamse bestuurskunde), was kennelijk geen overweging. Wel zag het ernaar
uit dat een en ander alle steun zou verkrijgen van de beide colleges van bestuur, die toch al over tal van zaken direct met de machtige directeur-generaal van het hoger onderwijs onderhandelden. Dat op zijn minst vragen van compatibiliteit zouden kunnen rijzen, was blijkbaar geen reden tot aarzeling. Dat het elders in universitair Nederland, zeker in de sociale faculteiten, die toch al onder politieke en departementale druk stonden om hele studierichtingen en leerstoelen op te heffen, opzien en verontwaardiging moest wekken, was geen belemmering. Van Doorn had een brief opgesteld waarin hij en enkele andere hoogleraren in Rotterdam en Leiden (onder wie Schuyt) zich vertrouwelijk tot de beide faculteitsraden zouden wenden om bij voorbaat protest aan te tekenen tegen het te verwachten voorstel met zijn uitzonderlijke procedure voor een nog uitzonderlijker benoeming. Het heeft bezwaren een brief te ondertekenen die men niet zelf heeft helpen opstellen. Ik behoorde niet tot bekende ondertekenaars van collectieve ‘schrijvens’. Hier en daar waren de formuleringen nogal hard. Ik aarzelde echter niet lang. Het voorstel streed met alles wat mijns inziens in universiteiten aanvaardbaar was. De brief ging op 17 april 1986 uit naar de besturen van de beide betrokken faculteiten, met afschriften aan de beide rectores. Zij droeg de handtekening van vier Rotterdammers (Van Doorn, Berting, Breman en W.P. Blockmans) en drie Leidenaren (Schuyt, M. van de Vall en mijzelf).
Onze brief had onmiskenbaar effect. Al voor de faculteitsraden op 21 april 1986 bijeenkwamen en inzage in onze brief kregen, was deze, zo bleek ons later, bij de initiatiefnemers bekend. Zij besloten gas terug te nemen. Het leek beter te wachten op een nieuwe procedure, die ten departmente voor dit soort benoemingen zou worden uitgewerkt. De beide
| |
| |
faculteitsraden reageerden afhoudend op het voorstel. Onze brief lekte echter uit en leidde tot aanzienlijk gerucht in de pers. In 't Veld trok zich niet zonder pressie van zijn minister en secretaris-generaal terug. Dit besluit werd door de onderwijsredacteur van de nrc Handelsblad, G. van de Wetering, breed uitgemeten in een kolom die op 29 april 1986 verscheen onder de uitdagende titel ‘Terugtocht van een “generaal”’. Diezelfde avond belde de voorzitter van het Leidse college van bestuur, K.J. Cath, mij thuis op. Hij overstelpte mij met verwijten. Wij hadden een prachtige mogelijkheid voor de universiteit te gronde gericht. Wij tastten de integriteit van In 't Veld aan. Ons optreden zou onmetelijke schade aan de universiteit toebrengen. Delft had wel negentig regelingen van de soort die hier werd nagestreefd. Leiden had kort daarvoor een vergelijkbare regeling getroffen met Wisse Dekker. Niemand zou in de toekomst met Leiden meer willen praten, enzovoort, enzovoort. Mijn contrabetoog dat het om een wezenlijke incompatibiliteit ging, en om het behoud van normale benoemingsprocedures, die van vitaal belang zijn voor de academische vrijheid, vermocht zijn woede niet te temperen. Het was, na mijn botsingen met Maas over de zaak-Daudt, de enige keer in mijn lange universitaire bestaan dat ik een werkelijk conflict had met enig lid van het Leidse college van bestuur. Als ondertekenaars van de brief zouden wij ervaren dat nogal wat collegae ons prezen om de stap die wij gezet hadden, maar er zelf toch liever van afzagen zich door medeondertekening bloot te geven. ‘Hitsen van de zijlijn’, noemde mijn Amsterdamse hoogleraar Barents dat ooit eerder. Een angstig opportunisme was het ook, zo voelde ik het: vrees in botsing te raken met nieuwe machten, wat tot schade van eigen posities kon leiden.
In een polemiek met Quirien van Koolwijk, de steeds dicht bij de nieuwe democraten en bureaucraten opererende redacteur van het Leidse universiteitsblad Mare, die op 24 april een hoogst gekleurd verslag van de ontwikkelingen had gegeven, sprak ik uit dat, zo In 't Veld naar de universiteit terug zou willen keren, daartoe de weg openlag via normale procedures (zie hiervoor Mare, 1 mei 1986). Ruim een jaar later zou hij die weg inderdaad bewandelen. In 't Veld werd gewoon hoogleraar in de bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit, op advies van een benoemingscommissie waarvan ik ook nu als Leids hoogleraar deel uitmaakte. Gezien de opzet van een gezamenlijke opleiding werd hij, als alle andere hoogleraren in beide universiteiten, tevens tot hoogleraar in Leiden benoemd. Op gretige aandrang van sommigen in Leiden dat hij fulltime, of minstens parttime, ook feitelijk in Leiden zou komen werken, ging hij niet in. Hij
| |
| |
zou, nog werkzaam als directeur-generaal, met het Rotterdamse college van bestuur een contract sluiten buiten de benoemingscommissie en buiten de Rotterdamse faculteit om, waarin bijzondere emolumenten en voorrechten werden geregeld die hij in 1993 ter rechtvaardiging van zichzelf zou aanvoeren. Kennelijk waren mensen als A.H.G. Rinnooy Kan (toen Rotterdams rector) en In 't Veld al verder gevorderd op de weg naar de ‘ondernemende universiteit’ dan zij die dachten in termen van aanstelling en ambt.
| |
Selectieve Krimp en Groei
De terugkeer van In 't Veld naar de universiteit kwam pas nadat onder zijn directie in september 1986 de universiteiten overspoeld waren door een nieuwe golf beleid uit Zoetermeer: de operatie Selectieve Krimp en Groei. Deze hield een weergaloze interventie in. De universiteiten hadden daartoe zelf een handreiking gegeven: nog vol van de trauma's van de tvc zelf te hebben moeten snijden in studierichtingen - wat zelfs vergeleken werd met het werk van de ‘Joodse raad’ - hadden zij er nu de voorkeur aan gegeven dat de minister zou komen met concrete voorstellen. In een nota Selectieve Krimp en Groei d.d. 23 september 1986 kondigde de minister vergaande bezuinigingsvoornemens aan, in het bijzonder gericht op de faculteiten der letteren, der sociale wetenschappen en de tandheelkunde. Met als belangrijk motief de slechte arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden in deze faculteiten, werden tal van voorstellen gedaan tot opheffing of samenvoeging van studierichtingen, waartegenover nieuw beleid in het vooruitzicht werd gesteld.
Anders dan bij de tvc kwam de politicologie nu wel onder vuur te liggen. Niet Amsterdam, links bolwerk van de sociale wetenschappen, waaraan geen minister, zo werd alom verondersteld, zich zou willen branden. Al was het maar omdat op dat moment Deetmans voorganger J. van Kemenade de voorzittershamer van het Amsterdamse college van bestuur hanteerde. Niet ook in eerste instantie Nijmegen of de Vrije Universiteit. Maar wel, en heel duidelijk, politicologie en sociologie in Leiden en Rotterdam. In het voorstel van de minister moesten beide genoemde universiteiten hun sociologieopleiding sluiten. Vervolgens zou deze via een drievoudige ‘samenvoeging’ in Amsterdam geconcentreerd worden. Politicologie Rotterdam was te klein om levensvatbaar te zijn. De opleiding zou daarom worden samengevoegd met Leiden, met name door het goede
| |
| |
Rotterdamse onderzoek daarheen over te brengen. De term ‘samenvoeging’ was omineus. Deze hield in, zo bleek uit de nota, dat allen die bij samen te voegen opleidingen betrokken waren, eerst zouden worden ontslagen. Zij zouden vervolgens op basis van een nieuw te accorderen formatie- en opleidingsplan naar nieuwe functies in een nieuwe structuur in de nieuwe locatie (Amsterdam voor de sociologie, Leiden voor de politicologie) moeten solliciteren.
De schok kwam hard aan. De ministeriële voornemens haalden een streep door lopende benoemingsprocedures. Een al bijna afgewikkelde benoeming van J.J.A. Thomassen op een nieuw Leids ordinariaat empirische politicologie werd in de ijskast gezet. Wij moesten nog maar afwachten welke posten behouden konden blijven in een nieuwe opzet, en dan bezien wie wel en niet konden worden herbenoemd. De operatie had bovendien op voorhand bizarre trekken. Onze vakgroep was een interfacultaire vakgroep. Nog altijd was een substantieel deel van de staf aangesteld bij de faculteit der rechtsgeleerdheid, die níet bij de skc-operatie betrokken was. A. van Staden, hoogleraar in de internationale betrekkingen, centraal lid van onze vakgroep, was net decaan van de rechtenfaculteit geworden. Hij stelde zich, in die functie begrijpelijk, bewust met de rug naar de faculteit der sociale wetenschappen op, al was juist hij enige jaren tevoren de grote voorstander geweest van de gedachte dat wij zoals overal elders in den lande toch vooral onze politicologieopleiding in die faculteit verder zouden ontwikkelen. Binnen één en dezelfde vakgroep dreigden zo vreemde verhoudingen te ontstaan. Afhankelijk van in het verleden vaak zeer toevallig totstandgekomen benoemingen, dreigden sommigen in een ontslagprocedure te worden betrokken, terwijl anderen met de armen over elkaar konden toekijken.
De eerstvolgende maanden werden wellicht de enerverendste van mijn universitaire bestaan. Formeel had ik geen bijzondere bestuurlijke status. Voorzitter van de vakgroep in dit kritieke jaar was Galen Irwin, vaardig ten aanzien van systematieken van planning en begroting, wiens correct optreden in deze maanden ik zou bewonderen. Secretaris was Bart Tromp. Ik kon niet passief blijven en schreef een uitvoerige nota waarin ik de beleidsvoornemens van de minister ten aanzien van de politicologie in een aantal stellingen bestreed. Hogere regionen zullen er wel kennis van genomen hebben. Maar wij bleven, zo leek het, hoogstens object van te nemen beslissingen. Geen woord of uitnodiging bereikte ons van de zijde van het Leidse college van bestuur of de faculteit der sociale wetenschappen voor reëel overleg. In Rotterdam, zo zou ons blijken, werd de
| |
| |
zaak heel anders aangepakt. Daar vormde de rector, Rinnooy Kan, een crisisstaf, met korte communicatielijnen naar alle direct betrokkenen. Aangezien echter spoedig zou blijken dat binnen dat gezelschap niet ieder gelijk dacht en - in tegenstelling tot bestuurskunde of maatschappijgeschiedenis - politicologie noch sociologie hoog scoorden, zou dat ‘voordeel’ voor deze laatste studierichtingen echter relatief blijken. Het Rotterdamse college van bestuur onderhield zeer directe contacten met de directeur-generaal van het ministerie en neigde er al spoedig toe de huik naar de van daaruit blazende wind te hangen. Het weerhield Rotterdamse docenten niet van protestacties. De faculteit besloot tot een demonstratieve ‘happening’. Een nacht lang, van zes uur 's avonds tot zes uur in de morgen, zouden docenten onophoudelijk college geven waarbij het palet van vakken dat getroffen dreigde te worden publiekelijk zou worden gepresenteerd. Elk college zou een uur duren. De politicoloog K. Koch besloot dat anders te doen en vulde de gehele periode onder steeds groter wordende belangstelling met een twaalf uur durend nachtelijk college over de Eerste Wereldoorlog.
Wat de afloop ook zou worden, het leek zaak althans op persoonlijk vlak de verhoudingen tussen Leiden en Rotterdam zo goed mogelijk te houden. Op mijn suggestie gingen twee Rotterdammers - M.P.C.M. van Schendelen en P.B. Lehning - en twee Leidenaren - Irwin en ik - een avond samen eten in een klein Indonesisch restaurant in Den Haag. Ik had beter moeten weten dan voor vertrouwelijk beraad een plek te kiezen waar Haagse beleidsmakers konden verkeren: het restaurant lag dichtbij de toenmalige behuizing van de Academische Raad en ik had het door een staflid daarvan leren kennen. Gewikkeld in grondige gesprekken over strategie en tactiek ontging het ons dat direct achter mijn stoel J.K.M. Gevers de maaltijd nuttigde. Irwin zag dat pas toen hij vertrok. Binnen enkele dagen liet In 't Veld in een gesprek met Lehning blijken dat hij volledig op de hoogte was van interne Rotterdamse ontwikkelingen. En kennelijk ging het ook prachtig met de samenwerking van de Rotterdamse en Leidse politicologen, nu zij zo aangenaam met elkaar dineerden! Ik was teleurgesteld en woedend. Mijn vrouw noemde mij de risee van de professie.
| |
| |
| |
Van de Kaa als adviseur
Een van de interessante trouvailles van de skg-nota was het voorstel enkele gezaghebbende adviseurs een onafhankelijk oordeel te laten uitspreken over de voornemens van de minister. Voor de sociale wetenschappen zou dit D.J. van de Kaa zijn, voorzitter van de afdeling letterkunde van de knaw, directeur van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, een man met uitgesproken internationale ervaring, niettemin voor velen onzer nieuw. De adviseurs kregen een maand de tijd voor het uitbrengen van hun advies. Van de Kaa hield gesprekken met de colleges van bestuur en bestuurders van de faculteiten der sociale wetenschappen van de betrokken universiteiten, niet, zo leek het, direct met vertegenwoordigers van de studierichtingen die in het geding waren. Dat voedde het gevoel van machteloosheid. Maar op zaterdagavond ii oktober belde Van de Kaa mij thuis op en vroeg in hoeverre ik hem iets had mee te delen over de politicologie in Nederland dat voor het door hem op te stellen advies van belang kon zijn. Wij maakten een afspraak voor 16 oktober. Die bood mij de ingang althans te zorgen voor de nodige informatie over het karakter van onze vakgroep en de feitelijke verrichtingen daarvan op onderwijsen onderzoeksgebied. Dat dit niet overbodig was, bleek al de dag na het gesprek met Van de Kaa. Het Leidse college van bestuur had over onze vakgroep en studierichting gegevens ingezonden die aan alle kanten fouten en lacunes vertoonden. Aangezien Van de Kaa van plan was vergelijkende berekeningen op te stellen omtrent de onderwijstaken en de onderzoeksproductiviteit van de verschillende vakgroepen en studierichtingen in den lande, konden dergelijke fouten van doorslaggevend gewicht zijn. Ik stelde de decaan van de Leidse faculteit der sociale wetenschappen, J. Rispens, informeel van het gesprek met Van de Kaa op de hoogte, en deed het college van bestuur een afschrift van gecorrigeerde gegevens toekomen,
die Irwin en ik Van de Kaa op diens verzoek nog in het weekend verstrekten. Er zouden zich tussen de verschillende niveaus in Leiden - de vakgroep, de twee faculteiten, het college van bestuur, om niet te spreken van de hen ondersteunende staven - de vreemdste verschillen en meningsgeschillen voordoen, zelfs over schijnbaar eenvoudige zaken als het verstrekken van betrouwbare cijfers over de samenstelling van de staf, de onderwijsverplichtingen en de aantallen promoties bij hoogleraren in de vakgroep verdedigd.
Op 30 oktober 1986 bracht Van de Kaa zijn advies uit. De kwaliteit van zijn proza en analyses deed zijn faam grotelijks stijgen. Zijn advies bevat- | |
| |
te positieve oordelen over de politicologie in zowel Rotterdam als Leiden, zette vraagtekens bij de voordelen van een afgedwongen fusie en bepleitte grotere aandacht voor een tweedefaseopleiding, die zijns inziens met vrucht in de driehoek Leiden-Delft-Rotterdam zou kunnen worden ontwikkeld. Belangrijker nog was dat hij aandrong op instelling van visitatiecommissies, ter objectivering van de beoordeling. Dat laatste hield in dat ook andere opleidingen, die in de skg-nota nog buiten schot waren gebleven, in het vizier zouden kunnen komen.
Al op de avond dat Van de Kaa zijn advies uitbracht, zo zou later echter blijken, had In 't Veld een onderhoud met het Rotterdamse college van bestuur. Daarin sprak hij uit dat politicologie daar niet levensvatbaar was. Hij toonde zich hooguit gevoelig voor de Rotterdamse wens dat in ieder geval maatschappijgeschiedenis gespaard zou worden. Tegelijk ging het Rotterdamse college in op een suggestie van de directeur-generaal het voor de Rotterdamse sociale faculteit te zoeken in de ontwikkeling van de ‘beleidswetenschappen’, waarvoor nieuwe middelen ter beschikking zouden kunnen komen.
De minister zond de adviezen van de onafhankelijke adviseurs met een begeleidende nota aan de Tweede Kamer. Per fiets op weg van het Benoordenhout naar het Haagse Centraal Station, stond ik een van die dagen stil voor een stoplicht, samen met de toenmalige fractievoorzitter van de vvd, Joris Voorhoeve, die ooit nog een stuk van zijn Wageningse doctoraalstudie bij ons in Leiden had gevolgd. Ik zei hem graag een keer te willen spreken, al was het maar om duidelijk te maken dat processen aan de gang waren die een ongebruikelijk aanslag op de academische vrijheid inhielden. Hij stemde daarin toe, maar hij zou dan wel zijn onderwijsman J. Franssen voor dat gesprek uitnodigen. Dat vond plaats op 27 oktober. Of het zin had? Franssen zei dat hij een en ander nog maar eens met Deetman en In 't Veld zou gaan bespreken. Mij werd duidelijk hoe nauw de contacten tussen Kamercommissie en de top van het departement terzake van het hoger-onderwijsbeleid waren. Mensen als Wallage, Franssen en Lansink zaten dichter bij het departement dan bij het veld. Later heb ik mij afgevraagd of niet uit dit soort nauwe relaties de ongelukkige gedachte geboren werd In 't Veld voor te dragen als staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, toen als gevolg van Wallages vertrek naar Sociale Zaken die post in juni 1993 vrijkwam. De vice-premier en leider van de PvdA W. Kok betitelde In 't Velds benoeming toen als een ‘kwaliteitsimpuls’. Meer direct bij de universiteiten betrokkenen zouden een dergelijke term niet gauw gebezigd hebben, zich bewust van de wonden
| |
| |
die het regime In 't Veld te velen in de universiteiten had toegebracht.
Als reactie op het advies van Van de Kaa, en mede door pressie op en van de Kamercommissie, kwam het tot de instelling van een visitatiecommissie voor de opleidingen sociologie, politicologie, bestuurskunde en communicatiewetenschap. Wij verheugden ons daarover. Verdere objectivering door deskundige buitenstaanders kon, zo meenden wij, alleen maar gunstig uitwerken. Van de Kaa had al geconstateerd dat zowel Rotterdamse als Leidse politicologen met weinig middelen een hoge wetenschappelijke productiviteit hadden laten zien. Hij had vraagtekens gezet bij de logica van de minister, die onder het mom van de hoge werkloosheidscijfers onder afgestudeerde politicologen alleen maatregelen trof tegen twee kleinere opleidingen, die met slechts vijftien procent van de middelen tweeëntwintig procent van de studenten in den lande bedienden, en wier abituriënten het bovendien nog goed op de arbeidsmarkt deden. Onder de politicologen in Amsterdam, Nijmegen en de vu (die tot dan toe buiten schot gebleven waren) kon men een groeiende nervositeit waarnemen. In landelijk overleg werd besloten een wat ingeslapen disciplineplanoverleg tussen de vijf opleidingen in de politicologie en de bestuurskundeopleiding in Twente (die de politicologie als hoofdvakcomponent had) nieuw leven in te blazen. Dit kon, zo hoopten wij, ertoe leiden dat althans meer betrouwbare kwalitatieve en kwantitatieve gegevens konden worden gepresenteerd dan waarover de colleges van bestuur en het departement kennelijk beschikten.
| |
Coup der decanen
De tijd werd ons echter niet gegund te wachten op de uitkomsten van het onderzoek van de zo moeizaam verkregen landelijke visitatiecommissie. Zonder redelijk vooroverleg met de betrokken studierichtingen, en zeker zonder hun instemming, gingen de twee decanen van de faculteiten der sociale wetenschappen van Leiden (de pedagoog Rispens) en Rotterdam (de econoom W.A.A.M. de Roos) met elkaar in conclaaf. Zij bereikten op 24 november 1986 (dat is vier dagen voordat de minister een visitatiecommissie instelde) een formele overeenkomst (later door de wederzijdse colleges van bestuur afgezwakt tot intentieverklaring) waarbij Rotterdam de politicologieopleiding zou sluiten, en Leiden de sociologieopleiding. Wel zouden in beide universiteiten ‘basisvoorzieningen’ voor het bijvakonderwijs in die vakken blijven bestaan. Het betrof ook nu een samenvoegings- | |
| |
constructie, waarbij iedereen ontslag zou krijgen en een deel van het personeel zou worden herbenoemd, in Leiden voor de nieuw opgezette studierichting politicologie en in Rotterdam voor de nieuwe studierichting sociologie. Alle mogelijke winst die van een landelijke visitatie kon uitgaan, was althans voor de politicologie in onze beide instellingen al op voorhand weggegeven. Tijdens een congres dat op 29 november 1986 in Rotterdam onder de titel ‘De bedreigde universiteit’ werd gehouden, was ik getuige van een twistgesprek van een aantal sociologen met de daar aanwezige In 't Veld. Toen deze sociologen hem de vraag stelden welk nut gediend werd met het samenbrengen van drie sociologieopleidingen in een bij uitstek conflictueuze faculteit als de Amsterdamse, was In 't Velds antwoord dat de Amsterdamse sociale wetenschappers best een stuk Leids of Rotterdams ‘management’ konden gebruiken. In 't Veld mocht dat een mooie gedachte vinden, Leidse en Rotterdamse sociologen zagen dat anders.
Twee Rotterdammers (Van Schendelen en Lehning) en twee Leidenaren (Irwin en ik) kregen vervolgens de opdracht spoorslags een profiel voor een te Leiden te vestigen ‘nieuwe’ studierichting politicologie op te stellen. De commissie leed onder spanningen tussen de twee Rotterdamse deelnemers. Van Schendelen had nog grote plannen voor een Politicologia Neerlandica waarbij Leiden, de vu en Rotterdam zouden samenwerken. Hij had conflicten alom: in zijn vakgroep, zijn faculteit en zijn universiteit. Hij moest ten slotte verbitterd constateren dat op hemzelf en één ander staflid na, zijn vakgroep de mogelijkheid van het behoud van een eigen Rotterdamse politicologieopleiding opgaf. Lehning verkeerde in een extra moeilijke positie. Hij droeg als prodecaan en lid van het Rotterdamse faculteitsbestuur ook verantwoordelijkheden voor andere doctoraalopleidingen. Anders dan Van Schendelen behield hij redelijke contacten met zijn vroegere collegae, de intussen tot bestuurskundigen omgedoopte politicologen, die zich wijdden aan de uitbouw van de studierichting bestuurskunde. Hij voelde zich als senior verantwoordelijk voor de kleine groep Rotterdamse politicologen, die vermalen werd in de besluitvorming van hogere regionen en het nogal ruwe solistendom van Van Schendelen. Mijn bewondering voor Lehning steeg sterk in deze maanden. Hij had de zaak-Daudt in Amsterdam meegemaakt en daarvan kennelijk geleerd hoe belangrijk het waarmaken van verantwoordelijkheden en loyaliteit aan medewerkers is.
| |
| |
| |
Een nieuw studieprogramma en het lot van de Rotterdammers
Op basis van het overleg in de Leids-Rotterdamse commissie en van tal van door anderen verstrekte gegevens schreef ik onder grote pressie een uitgebreide nota voor een nieuwe studieopzet. Tegen Leidse tradities in moest het nu gaan om zichtbare voordelen van de door het departement toegejuichte schaalvergroting. Waren eerder studenten na het afleggen van verplichte basiscursussen vrijwel volledig vrij om voor de rest van hun doctoraalverplichtingen te kiezen uit het aanwezige seminaraanbod van de vakgroep, of goedgekeurde studieonderdelen die verwante vakgroepen aanboden, nu stelden wij duidelijk gerichte doctoraalspecialisaties voor. Deze bestonden in beide universiteiten al in grote trekken voor de internationale betrekkingen, de politieke theorieën, en de Nederlandse politiek. Wij voegden er bewust een methodologische onderzoeksrichting en een richting vergelijkende politicologie aan toe. Van Schendelen, die met enkele medewerkers bij de ‘basisvoorziening politicologie’ in Rotterdam zou achterblijven, zou verantwoordelijk worden voor een eigen doctoraalrichting Politiek en Bedrijfsleven, waarvoor hij in het Rotterdamse al stappen had gezet. Een dergelijke richting, zo stelden wij, zou als doctoraalspecialisatie voor Leidse politicologen openstaan, doch ook studenten kunnen trekken van de in Rotterdam gehandhaafde studierichtingen bestuurskunde, bedrijfskunde en sociologie. Aan de gedachte van vaste afstudeerspecialisaties koppelden wij de opvatting dat voor elke studierichting een hoogleraar en een universitair hoofddocent de verantwoordelijkheid zouden moeten dragen. De meeste voor de nieuwe opzet nodige ordinariaten bestonden al, het aantal hoofddocenten was echter nog te gering. In totaal was een stafopbouw voorzien waarbij in ieder geval plaats zou zijn voor allen die in Leiden werkzaam waren, alsook voor vier Rotterdamse personeelsleden. De overige Rotterdammers konden bij de Rotterdamse ‘basisvoorziening’ blijven.
Geen staflid zou blijvend worden ontslagen. Als al van ‘bezuiniging’ sprake was, dan was dat op papier. In de ‘efficiënte’ systematiek van de overheidsfinanciering bestond voor elke studierichting een nullast. Opheffing van een studierichting resulteerde daarom boekhoudkundig in een besparing, al ging geen personeelslid heen.
Het betekende wel een ruwe ingreep in werkkringen en personeelsbeleid. Ook zonder de samenvoeging met Rotterdam was een verdere groei in de personeelsformatie politicologie voor Leiden voorzien. Het nieuwe
| |
| |
beleid bevroor echter de mogelijkheid van aanstellingen, totdat uitvoering was gegeven aan de afspraken die Leidse en Rotterdamse bestuurders met elkaar hadden gemaakt over het wederzijds overnemen van personeel. Zo snel over de principes was besloten, zo traag verliep de uitvoering. Uit Rotterdam vertrekkenden moesten nog blijven werken aan de op te heffen studierichting. Tegelijk moesten zij hun kandidaturen stellen in Leiden, waar maar voor sommigen plaats was. De hele procedure was vernederend en voor de onderlinge verhoudingen belastend. Leiden stond voor de taak tussen vakgenoten te moeten discrimineren, terwijl voor anderen dan Rotterdammers, dus ook voor jongeren, de toegang tot de op zich groeiende staf jarenlang werd versperd.
Irwin deed als vakgroepsvoorzitter al het mogelijke de verhoudingen zo goed mogelijk te houden, juist ook met onze Rotterdamse collegae. Zijn vakgroepsvoorzitterschap eindigde in de zomer van 1987. Ik hechtte eraan, gezien de moeizame procedures en persoonlijke aspecten, het vakgroepsvoorzitterschap (met R.B. Soetendorp als secretaris) van hem over te nemen. Een jaar later, in september 1988, zou ik voor een nieuw onderzoeksjaar naar het nias vertrekken. Ook toen was het nog niet mogelijk gebleken andere dan principiële beslissingen te treffen. Het zou nog lang duren voor de vier ‘Rotterdammers’ definitief naar ons overkwamen. Mijn vrees dat dat met spanningen en teleurstellingen gepaard zou gaan, bleek gelukkig niet bewaarheid te worden. Niettemin blijf ik het een schande vinden hoe onder het mom van bezuiniging met hardwerkende en goedwillende mensen gespeeld kan worden, door een departement en met wisselende winden meewaaiende universiteits- en faculteitsbestuurders. De Rotterdamse politicologen vormden een club van goed niveau, die met weinig mensen een redelijke opleiding verzorgden. Twee kleinere opleidingen, één in Leiden en één in Rotterdam, werkten niet slechter dan één te Leiden geconcentreerde opleiding. Tezamen waren zij ook niet werkelijk duurder. Maar wel werd onrust gesticht, werd arbitrair gehandeld, werden mensen gemaßregelt. En: aan het einde van het proces verloren wij J.J.A. Thomassen, die mede uit vrees voor nieuwe bestuurlijke taken die hem in het Leidse zouden wachten, uiteindelijk besloot zijn benoeming op de leerstoel empirische politicologie niet te aanvaarden.
De in de filosofie van tvc en skg zo geprezen schaalvergroting zou, zo viel te voorzien, op termijn weer een argument worden om tot nieuwe bezuinigingen over te gaan. Ter wille van gewenste flexibilisering, zoals het enige jaren na mijn emeritaat in 1993 weer zou heten, moest worden gebroken met de nieuwe doctoraalspecialisaties. Minder specialisaties,
| |
| |
een andere stafopbouw, opheffing van vakgroepen, samenwerking over de grenzen van vakgebieden heen, dat alles was pas werkelijke vernieuwing!
| |
De visitatiecommissie en de politicologie
De Leidse en Rotterdamse decanen hadden hun ‘deal’gesloten voordat eind november 1986 een visitatiecommissie werd ingesteld. Deze werd door de minister benoemd op 28 november 1986, met als voorzitter R.J.S.M. van Straaten, oud-bestuurder van de Katholieke Hogeschool Tilburg, en als leden de Wageningse socioloog G.A. Kooij, de ‘Limburgse’ bedrijfseconoom P.J.J.M. van Loon en de Groningse methodoloog van politicologischen huize F.N. Stokman. Zij zou op korte termijn advies dienen uit te brengen over alle studierichtingen sociologie, politicologie, bestuurskunde en communicatiewetenschap in den lande. Dat was nogal wat. Welke procedure zij zou volgen, was niet duidelijk. Het werd, zo bleek allengs, een visitatie op afstand, een visitatie zonder visites, voornamelijk gebaseerd op kwantitatieve gegevens. Stokman verzamelde alle gegevens over onderzoeks-‘output’ van de betrokken studierichtingen over de jaren 1983-1985 in de Groningse computer. Voor het overige verzocht de nieuwe visitatiecommissie om gegevens van de betrokken colleges van bestuur. Ook nu weer zou dit resulteren in volstrekt onjuiste informatie. Zo hielden de opstellers van het rapport van de visitatiecommissie geen rekening met de onderwijstaken die onze vakgroep in de faculteit der rechtsgeleerdheid verrichtte. Zij kwam daardoor tot de ‘conclusie’ dat wij te veel staf en tijd in onderwijs voor te weinig studenten staken om efficiënt genoemd te worden. Ook zou het aantal promoties tamelijk klein zijn. De oorzaak van deze onjuiste constatering was dat gegevens over promoties niet als zodanig in de wetenschappelijke verslagen van de Leidse universiteit voorkwamen. Bovendien had de grote meerderheid van de promoties in de rechtenfaculteit plaatsgevonden en dat ‘telde’ kennelijk niet. Ook toen wij, ten tweede male, Stokman op de onjuistheid van deze gegevens wezen, hield hij vol daar niet op in te kunnen gaan, aangezien
alleen ‘officiële’ cijfers de basis van een visitatie zouden kunnen vormen. Dat men daarmee (het gebrek aan) zorgvuldigheid van verslaggeving mat, en niet werkelijke verrichtingen, vermocht niet te overtuigen.
Niettemin kwam onze vakgroep ‘glorieus’ uit de visitatie te voorschijn, als een van de productiefste in den lande. De visitatiecommissie beval de
| |
| |
minister daarom aan niet over te gaan tot een formele samenvoeging van de Leidse en de Rotterdamse politicologieopleidingen, maar gezien het duidelijke kwaliteitsverschil in te stemmen met het resultaat van het overleg tussen de beide universiteiten onderling, en het daarop gebaseerde rapport van de Leids-Rotterdamse commissie voor een nieuwe opzet van de Leidse studierichting politicologie. Sociologie Leiden zou moeten sluiten, zoals de minister had voorgesteld, doch in plaats van een drievoudige samenvoeging te Amsterdam zou een gezamenlijke sociologieopleiding in Rotterdam gehandhaafd moeten worden.
De resultaten voor andere opleidingen dan de Leidse waren minder gunstig. Amsterdam zou via een herallocatie van middelen meer moeten doen aan goed methodologisch onderzoek. De bestuurskundepoot kon maar beter worden samengevoegd met de vu. Politicologie aan de vu scoorde volgens de visitatiecommissie gunstig op onderzoeksproductiviteit en zou derhalve voor verdere maatregelen gespaard kunnen worden. Niet aldus Nijmegen, waar de politicologie maar beter gesloten kon worden, temeer waar bestuurskunde een eigen weg leek te gaan naar een eigen nieuwe faculteit. Zo groot was het gewicht van het advies dat de Nijmeegse bestuurderen nog voordat de betrokkenen hun stem te dien aanzien hadden kunnen laten horen, haastig aan de minister zouden toezeggen tot een totale reorganisatie van de politicologie te zullen overgaan. De hoop die Van Schendelen ooit had gehad dat de visitatie de Rotterdamse opleiding alsnog zou kunnen redden, bleek vergeefs.
Waar Leiden zo ‘goed’ uit de visitatie kwam, leek het mij juist, met substantiële kwantitatief-analytische steun van Irwin en J.J.M. van Holsteyn, een uiterst kritische analyse te maken van de werkwijze en methodieken van de commissie. Deze verscheen post factum in januari 1988 in Acta Politica, tezamen met een verantwoording door de visitatiecommissie, een aantal andere commentaren daarop en een repliek van Stokman. Men kon over de wijze waarop gegevens waren verzameld en geanalyseerd van mening blijven verschillen, toegegeven moest worden dat Stokman cum suis in korte tijd veel werk hadden verzet. Hoofdbezwaar bleef niettemin dat van een visitatie, in de zin van een werkelijk onderzoek ter plaatse, geen sprake was geweest, dat wel ‘gemeten’ maar nauwelijks kwalitatief getoetst werd en soms meer gekeken werd naar verondersteld beleid dan naar de werkelijke verhouding van kosten en verrichtingen. Dat het in korte tijd ook anders kon, bewees een tezelfdertijd werkende visitatiecommissie voor pedagogiek en psychologie. Een later ontwikkeld protocol voor visitaties, ingesteld door de Vereniging van Samenwerkende
| |
| |
Nederlandse Universiteiten, zou zorgvuldiger procedures voor dergelijke commissies vastleggen. Niettemin was en blijft mijn weerzin tegen het instituut van visitatiecommissies groot. Ook nu nog worden vaak zelfverzekerd oordelen geveld met verstrekkende gevolgen, gebaseerd op impressionistische gegevens die in het circuit van beleidsfunctionarissen binnen het departement en de universiteiten blijven doorzingen. Tot mijn vreugde heeft mij, hetzij vanwege mijn te enge bindingen met Leiden, hetzij als gevolg van mijn blijvend kritische houding ten aanzien van dit soort beoordelingsprocessen, nimmer het verzoek bereikt lid te worden van een onderwijs- of onderzoeksvisitatie op eigen terrein. Wel zou de knaw mij vragen als voorzitter op te treden van een visitatiecommissie die een oordeel moest vormen over het onderzoek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en later van een dergelijke commissie voor het nias. Het werk van deze commissies was overzichtelijker, wierp minder problemen op en had ook minder zware gevolgen dan de vergaande interventie die de skg-operatie voor studierichtingen, en voor mensen, inhield.
| |
Nieuwe ontwikkelingen in Nijmegen en de VU
Tweemaal zou ik betrokken raken bij besluitvormingsprocessen omtrent de politicologie in andere universiteiten, te weten Nijmegen en de vu.
Het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen zette zijn plannen tot een totale reorganisatie van de bestaande politicologieopleiding door. Het had de minister direct na de publicatie van het rapport van de visitatiecommissie zonder verder overleg met betrokkenen toegezegd de oude politicologieopleiding te zullen sluiten. Alle hoogleraren met een leeropdracht politicologie en het dagelijks bestuur van de sectie politicologie werd in een daartoe speciaal belegd onderhoud meegedeeld dat de bestaande vakgroep politicologie zou worden opgeheven. Dat geschiedde niet met de vakgroep bestuur en beleid, waarvan Grahame Lock deel uitmaakte. De Zweed Göran Therborn die als absentee Landlord de centrale leerstoel had vervuld, was intussen weer vertrokken. De twee andere hoogleraren, K.P. Tudyka en J.W. Letterie, kregen ontslag. Onder leiding van wat spoedig een ‘interim-manager’ zou heten, zou vervolgens een geheel nieuwe faculteit van beleids-, bestuurs- en ruimtelijke wetenschappen (later vereenvoudigd tot faculteit der beleidswetenschappen) worden gevormd, waarbinnen, naar het later heette, plaats was voor ‘een
| |
| |
markt- en praktijkgerichte’ politicologieopleiding.
J.J.A. Thomassen en mij werd vervolgens in het voorjaar van 1988 door het Nijmeegse college van bestuur gevraagd om over de opbouw van een nieuwe politicologieopleiding te adviseren. Wij deden dit, na nadrukkelijk afstand te hebben genomen van het optreden van de bestuurlijke instanties tegenover de zittende hoogleraren. Duidelijk was dat het college van bestuur slechts beperkte middelen ter beschikking zou stellen voor de nieuw op te zetten studierichting, al zouden daar twee nieuw te bezetten ordinariaten onder zijn en al kon ook een beroep gedaan worden op Grahame Lock. Wij drongen erop aan dat de nieuwe studierichting in nauw contact met aanwezige voorzieningen zou worden opgebouwd: met verwante vakgebieden, het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in de rechtenfaculteit, de nieuwste geschiedenis (onder leiding van A.F. Manning) en vooral de staf voor methoden en technieken in de faculteit der sociale wetenschappen. Ook pleitten wij voor een zo zorgvuldig mogelijke selectie van de twee nieuw te benoemen hoogleraren. Mede op onze aandrang werd vervolgens een zware interuniversitaire benoemingscommissie gevormd, waarbij naast enkele Nijmegenaren en ons beiden ook Daudt en Rosenthal werden betrokken.
Het is een publiek geheim dat deze commissie eenstemmig kwam met een voordracht voor twee kandidaten: J.W. van Deth en J.K. de Vree. De eerste, voordien universitair hoofddocent in Twente, werd benoemd. De voordracht van De Vree - een man van grote wetenschappelijke distinctie, buitengewoon hoogleraar in de leer der internationale betrekkingen in Utrecht en universitair hoofddocent in Amsterdam - stuitte echter op verzet van de meerderheid van de faculteitsraad. Het zo manmoedige college van bestuur in Nijmegen, dat zo snel tot opheffing van de vakgroep was overgegaan, wist nu niet meer te handelen. Het onderhavige ordinariaat bleef lange tijd vacant. Ten slotte werd de Twentenaar R.H. Lieshout tot hoogleraar benoemd, kort voordat Van Deth, moe geworden van strijd binnen de nieuwe faculteit van beleidswetenschappen, een eervolle benoeming op de centrale leerstoel voor politieke wetenschap aan de universiteit van Mannheim aanvaardde. Daar, zo berichtte hij Daudt in een persoonlijke brief, zou hem pas duidelijk worden dat het mogelijk was hoogleraar te zijn zonder constante bestuurlijke bemoeienissen.
Ook in veranderingsprocessen bij de vu raakte ik in 1990 betrokken. Eerder was G. Kuypers in stilte vertrokken uit de vakgroep die hij diepgaand in de richting van een beleidspoliticologie had beïnvloed. Naast hem was voor de politicologie vooral J. van Putten werkzaam, die ondanks
| |
| |
een breed oeuvre pas in 1980 net als andere lectoren de hoogleraarstitel verwierf. Naast de politicologen functioneerden vanouds twee andere groepen: bestuurskundigen rondom H.A. Brasz en communicatiewetenschappers, aanvankelijk onder E. Diemer, later met J. van Cuilenburg als centrale figuur en na diens vertrek naar de Universiteit van Amsterdam, onder leiding van G.W. Noomen. Aan het einde van de voorwaardelijke financieringsperiode, kwam een evaluatiecommissie (met als leden Daudt, Thomassen en mirabile dictu In 't Veld) tot een niet al te positief oordeel over het onderzoek van de vu dat het naar het oordeel van de visitatiecommissie-Van Straaten juist nog niet zo slecht was geweest. Besloten werd tot een nogal drastische reorganisatie. De verschillende onderzoekprogramma's dienden te worden geïntegreerd, zo heette het nu bij de beleidsmakers. Van Putten, productief publicist, besloot zijn leerstoel te verlaten. De bestuurskundigen en communicatiewetenschappers speelden positiever in op de nieuwe beleidsimperatieven. Vooral G.W. Noomen (thans voorzitter van het college van bestuur van de Vrije Universiteit,) gaf ook toen al van goede bestuurlijke kwaliteiten blijk. Zes wetenschappelijke medewerkers uit verschillende hoeken van de subfaculteit, onder wie de zo verdienstelijke G.P. Noordzij - de bij uitstek ‘dragende’ docent en bestuurder van de vu-opleiding - die ook landelijk de politicologie grote diensten had bewezen, werden door de reorganisatie getroffen en gingen heen.
Thomassen en mij, kennelijk tot roving experts geworden, werd verzocht deel uit te maken van de strategisch beslissende benoemingscommissie voor het nieuw te bezetten ordinariaat in de politicologie. Wij aanvaardden die taak, al protesteerden wij ook dit keer tegen de ontwikkelingen die zich in de besluitvormingsprocessen hadden voorgedaan voor dat ons advies gevraagd werd. In betrekkelijke unanimiteit kwam de benoemingscommissie tot de voordracht van J.E. Keman. Deze keerde daarmee in 1990 terug in de universiteit die hij jaren eerder voor de Universiteit van Amsterdam verlaten had, in een steeds internationaler zwerftocht met ‘Leiden’ als tussenstation. Hij omringde zich met een kleine professionele staf, die de vu qua onderwijs en onderzoek een nieuw politicologisch leven gaf.
|
|