| |
| |
| |
Hoofdstuk 12
Herstructureringen, begrotingen, bezuinigingen en expansie
Een propedeuse met duizend studenten
Haagse besluitvorming werkte niet alleen door in de ontwikkelingen van het universitair bestuur. Later en langzamer kreeg in de jaren zeventig een andere fundamentele wijziging van het universitaire bestel zijn beslag: de herstructurering van het onderwijs. De kandidaatsexamens werden afgeschaft, een propedeuse werd ingevoerd en duidelijk te onderscheiden eerste- en tweedefaseopleidingen moesten tot stand komen. Aan onze studieopbouw van doctoraalrichtingen die volgden op eerder afgelegde en in hoofdzaak door anderen georganiseerde kandidaatsexamens, verviel daarom de basis. De gevolgen hiervan verschilden nogal tussen de faculteit der rechtsgeleerdheid, waarin wij onze wortels hadden, en die der sociale wetenschappen, waarin wij geheel nieuwe ontwikkelingen tegemoet zouden gaan.
De eerste tekenen van een nieuwe studieopbouw werden zichtbaar in het begin van de jaren zeventig. De raad van de faculteit der rechtsgeleerdheid stelde een speciale commissie in onder voorzitterschap van Koopmans om de te verwachten gevolgen van de voorgestelde wetswijzing te bezien. De nieuw in te voeren propedeuse zou een ‘selectief’, een ‘representatief’ en een ‘oriënterend’ karakter moeten dragen. Voor de ‘gewone’ rechtenopleidingen was dit niet zo moeilijk, doch hoe dit te bereiken voor meer gespecialiseerde richtingen als de onze? Ik was voorzitter van de sectie staatkundige studierichtingen. In die kwaliteit verzocht ik J.Th.J. van den Berg zich grondig te verdiepen in de problemen die de voorgestelde herstructurering voor de betrokken richtingen met zich mee zou brengen. Uit onderling beraad vloeide de gedachte voort aan een nieuw propedeusevak dat de naam ‘staatkunde’ zou krijgen. Een voorname inspiratie daarbij was het Angelsaksische vak government, dat zowel de analyse van instituties als die van feitelijke politieke verhoudingen omvat. Het vak zou studenten althans een idee geven van wat zij in de staatkundige studierichtingen konden verwachten. Daarbij, zo zagen
| |
| |
Koopmans en ik het, zou het goed zijn te laten zien hoe het staatsrecht en de politieke wetenschap hetzelfde onderwerp verschillend benaderden. Wij vormden geen slecht koppel. Koopmans, bij uitstek jurist, las gaarne politiek-wetenschappelijke boeken, die bij hem thuis niet in zijn studeerkamer, maar in de huiskamer stonden. Ik had in Amsterdam een redelijk gedetailleerde opleiding gehad in het vergelijkend staats- en administratiefrecht. En hoewel ik nieuwe ontwikkelingen in de politieke wetenschap had begroet, had ik mij nimmer als zovele ‘politieke behavioristen’ afgekeerd van de studie van instituties. Toch zou ik mij nooit jurist wanen en achtte Koopmans zich nimmer politicoloog.
Een commissie Staatkunde werd gevormd om de mogelijkheden van het nieuwe vak te bezien. Naast Koopmans, Van den Berg en mijzelf nam een tiental stafleden uit zowel de vakgroep staatsrechtelijke vakken als de vakgroep politieke wetenschappen aan het overleg deel. Wij nodigden daarnaast het hoofd van het Bureau Onderzoek van Onderwijs, de speelse psycholoog H.F.M. Crombag, en diens medewerker M.J. Cohen bij de besprekingen uit. Het was zaak, zo besloten wij, een Werkboek staatkunde samen te stellen, waarin zowel staatsrechtelijke als politiek-wetenschappelijke componenten zouden worden opgenomen. De verplichte studiestof zou bestaan uit delen van een al eerder onder leiding van Koopmans geschreven Compendium van het staatsrecht en dit Werkboek. Het onderwijs zou onder verantwoordelijkheid van beide vakgroepen vallen. Wij dachten daarbij niet aan massale hoorcolleges die hoogstens een illustratief karakter konden hebben. Geïnspireerd door de ‘socratische’ methode van de Amerikaanse law schools - voorzover nodig werd de Leidse rechtenfaculteit daarmee nog eens extra geconfronteerd door de Summer School die de Columbia Law School jaarlijks afwisselend in Leiden en Amsterdam organiseerde - zouden wij via de methode van vraag en antwoord pogen een goed beeld van de problemen en benaderingen te geven. Idealiter zou dat moeten geschieden in groepen van niet meer dan twintig of vijfentwintig personen. Gezien het stormachtig gestegen aantal eerstejaars (dat spoedig in de Leidse rechtenfaculteit de duizend zou overschrijden) werden dit, nolens volens, groepen tot honderd studenten tegelijk. Voor elke groep zou steeds zowel een staflid in het staatsrecht als een politicoloog als docent en vragensteller optreden. Het systeem veronderstelde een grondige voorbereiding aan de kant van de studenten en een wederzijds open opstelling van de kant van de docenten. Het
betekende ook een flinke aanslag op het aanwezige wetenschappelijk personeel. De tijd dat wij een weinig onderwijsintensieve vakgroep vormden, raakte voorbij.
| |
| |
De samenstelling van het Werkboek staatkunde voerde tot opgewekt overleg in de commissie Staatkunde. Koopmans noch ik zou het werk afronden. Ik vertrok in 1976 voor enkele jaren naar Florence, Koopmans in 1978 naar de Hoge Raad. H. Daudt nam mijn plaats in de commissie in, Van den Berg werd voorzitter van de commissie.
Direct bij mijn terugkeer in 1979 nam het nieuwe onderwijs een aanvang. Tot mijn spijt had Van den Berg intussen afgehaakt. Een voorstel zijnerzijds de verantwoordelijkheid voor het nieuwe vak te leggen bij een ‘zware coördinator’ stuitte op weerstand bij beide vakgroepen, die wederzijds de zeggenschap over ‘hun’ deel van het onderwijs niet uit handen wilden geven. Anders dan de meesten onzer, anders ook dan Koopmans en ik in de aanvang hadden gedacht, was Van den Berg van oordeel dat een en dezelfde docent zeer wel recht kon doen aan zowel de staatsrechtelijke als politicologische benaderingen. Wat hemzelf betreft stond dat buiten kijf, voor anderen gold dat minder. Van den Berg trok zich terug op zijn werk bij de afdeling parlementaire geschiedenis, spoedig gevolgd door een nias-jaar, waarin hij een groot deel van zijn dissertatie schreef. Hij aanvaardde vervolgens een benoeming als directeur van de Wiardi Beckmanstichting in Amsterdam. De ontwikkeling betekende dat de kleine staf parlementaire geschiedenis, die bij uitstek geschikt leek voor het onderwijs in het vak staatkunde, buiten dit onderwijs bleef. Dat vrijwaarde deze staf voor de nieuwe intensieve onderwijstaken, maar maakte deze ook kwetsbaar bij toekomstige bezuinigingen. Bij het vertrek van Cramer zou, zo besloot de faculteit, de formatieplaats voor een hoogleraar in de parlementaire geschiedenis tot 0,3 formatieplaats worden teruggebracht. Deze kon later niettemin tot een volledige hoogleraarschap worden aangevuld met 0,7 formatieplaats die in de rechtenfaculteit vrijkwam doordat mijn leerstoel na 1988 grotendeels door de faculteit der sociale wetenschappen zou worden gefinancierd. Van den Berg zou in 1989 op deze gecombineerde leerstoel Nederlandse politiek en parlementaire geschiedenis benoemd worden. Daarbij kreeg hij wel de verantwoordelijkheid voor het politiek-wetenschappelijke deel van de staatkunde, maar niet het staatsrechtelijke
deel. In 1995 zou de rechtenfaculteit deze leerstoel echter weer opheffen. Op termijn, het zou pas ingaan na Van den Bergs eventuele vertrek. Dat kwam eerder dan velen hadden verwacht, doordat deze in augustus 1996 een benoeming aanvaardde als hoofddirecteur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en daarbij slechts een tiende aanstelling als hoogleraar parlementaire geschiedenis behield.
Het staatkunde-onderwijs was ondanks alle goede voorbereidingen in
| |
| |
het begin geen onverdeeld succes. Anders dan Amerikaanse studenten bereidde het merendeel van de Leidse studenten zich niet werkelijk op de responsiecolleges voor. Eerstejaars Leidse juristen hadden hun hoofd meestal bij andere zaken dan gestage studie, en muntten in doorsnee niet uit in belangstelling voor staat en politiek. Er kwam daarom onvoldoende uit het vraag- en antwoordspel. De absentie werd groot, de tentamenresultaten waren teleurstellend. Een aantal van de zo zorgvuldig gekozen teksten van het Werkboek, vaak ontleend aan vakliteratuur, zou voor eerstejaars te moeilijk blijken. In volgende drukken zouden wij daarom meer in eigen beheer geschreven stukken opnemen en afzien van al te veel stukken in een vreemde taal. Zo leverde het beroemde hoofdstuk van Montesquieu's Esprit des Lois over de trias politica problemen op. Een jaar circuleerde een recent gemaakte ‘Nijmeegse’ vertaling daarvan, vervaardigd volgens alle regels van een ‘demokratiese’ spelling. Ik insisteerde erop dat dan tenminste een achttiende-eeuwse Nederlandse vertaling zou worden opgenomen, die althans iets van de sfeer van Montesquieu's klassieke proza behield.
Het tentamineren van de vele studenten die het eerste jaar telde, vormde een groot probleem, temeer daar telkens ook veel studenten uit eerdere jaren moesten ‘herkansen’. Vooral van de zijde van de vakgroep staatsrechtelijke vakken werd hardnekkig vastgehouden aan de opvatting dat ‘essay-vragen’ de enig juiste manier waren om inzicht en kennis te toetsen. Dat betekende voor de betrokken staven een formidabel tijdsbeslag. Elk tentamen werd onafhankelijk van elkaar door twee stafleden nagekeken, terwijl in de achterhand een derde als ‘arbitrageant’ klaarstond om bij al te groot verschil tussen de twee beoordelaars alsnog tot een verantwoord cijfer te komen. Gezien het grote aantal tentamens, en de gewenste eenvormigheid van de beoordeling, werden in de praktijk gedetailleerde standaardantwoorden geformuleerd, die als het erop aankwam toch tot nogal mechanische beoordelingen leidden. Mede op mijn aandrang experimenteerden wij met gemengde tentamens, waarbij naast enkele essay-vragen ook een aantal multiple-choice vragen zouden worden opgenomen. Ook stelde ik bij wijze van experiment een minder formeel rekenkundige wijze voor, waarbij althans één van de beide beoordelaars een globaler oordeel zou geven. Het Bureau Onderzoek van Onderwijs toonde aan dat van zeer hoge correlaties in de beoordeling sprake was, welk systeem men ook hanteerde. Vermoeidheid alom zou uiteindelijk leiden tot louter multiple-choice tentamens, waarbij aan de hand van geavanceerde meettechnieken uitslagen voor onvolkomenheden in vraag- | |
| |
stellingen werden gecorrigeerd. Niettemin bleef de last voor de docenten groot.
Op termijn werd, niet zonder verzet mijnerzijds, het duo-systeem van het vak staatkunde bij het onderwijs vervangen onder gelijktijdige vermindering van het aantal deelnemers aan werkgroepen staatkunde. Dat betekende dat docenten in het staatsrecht politiek-wetenschappelijke onderdelen voor hun rekening namen en politicologen staatsrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken. Iets van de originaliteit en de charme van het vak ging teloor in een toenemende routinisering. Naast de werkgroepen werden opnieuw grote hoorcolleges ingevoerd, gegeven in een immens auditorium van de Gorlaeus-laboratoria. Het lukte mij daar beter de wat oudere, in de materie meer geïnteresseerde avondstudenten te boeien dan de dagstudenten. Wat deze laatsten betreft moest ik dikwijls denken aan een voordracht over de psychologie van het publiek die Wim Kan op uitnodiging van de massapsycholoog Baschwitz hield bij het eerste lustrum van de Amsterdamse Zevende Faculteit. Men kon, zo zei Kan, heel goed optreden voor een groot publiek, ook als dat gehoor louter bestond uit het personeel van een pindakaasfabriek. Wat echter nooit goed lukte, was optreden voor een groot publiek waarvan zo'n zeventig man van een pindakaasfabriek afkomstig was. Want die brachten altijd hun eigen komiek mee die de aandacht in zijn deel van de zaal tot zich trok. Er waren nogal wat pindakaasgroepjes in het grote gehoor wanneer ik mijn hoorcolleges poogde te geven. Stijgende weerzin tegen deze vorm van onderwijs deed mij allengs naar de mogelijkheid van de vut verlangen.
Het vak staatkunde is tot op de dag van vandaag blijven bestaan, ondanks het feit dat nogal wat leden van de vakgroep staatsrechtelijke vakken moeite hadden met de gedachte dat ‘hun’ vak in de gemengde staatkundevorm, in vergelijking met andere juridische faculteiten, in de propedeuse onvoldoende aandacht kreeg. Kon men dan, bijvoorbeeld via besluitvorming van de faculteitsraad, de wet verzetten en het vak staatkunde vervangen door staatsrecht? Zwakke pogingen daartoe strandden. Ten minste één reden hiertoe was dat de vakgroep politieke wetenschappen door de jaren heen kwalitatief uitstekende docenten leverde, die gemiddeld in evaluaties van studenten hoog scoorden.
| |
| |
| |
Twee begrotingscommissies
Tweemaal zou ik, na mijn decanaat, het voorzitterschap bekleden van de begrotingscommissie van de rechtenfaculteit, in 1973 en in 1980. De dagen van sterke groei waarbij een faculteit uit kon gaan van bestaande formaties en verder kon volstaan met kwalitatief gemotiveerde aanvragen voor ‘nieuwe koppen’, waren voorbij. Een nieuwe wereld van rekenmodellen deed zijn intree. Een belangrijke stimulans daarbij was de dienst pisa (een acroniem voor Planning, Informatie-Systemen en Allocatie), geesteskind van de nieuw voor het bureau van de universiteit aangetrokken beleidsambtenaar, de vroegere medewerker voor economie R.J. in 't Veld. Het kwam tot een systeem van ‘meerjarenafspraken’. Men kon betogen dat deze voortvloeiden uit het nieuwe bestuursmodel van de wub: het college van bestuur en de universiteitsraad bepaalden de toewijzing van middelen, de faculteitsraad besliste bij uitsluiting van anderen over zaken van onderwijs en onderzoek. De een kon niet zonder de ander. Was het dan niet logisch om te komen tot afspraken waarbij de faculteit zich verplichtte bepaalde inspanningen te verrichten, en het college van bestuur, gesteund door de universiteitsraad, zich bond in ruil daarvoor specifieke middelen ter beschikking te stellen? Ik herinner mij enige gespreksronden tussen de faculteit en het centrale bestuur waarin bleek dat de leden van het college evenmin als wij de nieuwe systemen en modellen volledig begrepen. Als het nodig was intervenieerde In 't Veld dan met opmerkingen als: ‘Het college van bestuur bedoelt dus...’, ook als het college niets of iets anders bedoelde. Koopmans, toen decaan van de rechtenfaculteit, verzette zich tegen de constructie waarbij naar zijn gevoel misbruik werd gemaakt van beheersverantwoordelijkheden om inhoudelijke eisen te stellen aan de faculteit en er daarom in wezen sprake was van détournement de pouvoir. Maar naar goede
Leidse gewoonte werden geen messen geslepen en aanvaardden wij de meerjarenafspraken, al geloofden wij daar niet werkelijk in. Het college van bestuur en de universiteitsraad konden immers hun toezeggingen pas waarmaken indien de minister van Onderwijs de gelden ook werkelijk ter beschikking stelde. Nog weer hoger op de hiërarchische ladder hing dat ook niet alleen van deze minister af. Toegenomen complexiteit van begrotingsprocedures versterkten het ambtelijk element, zowel bij het bureau van de universiteit als binnen de faculteit, waarin voor het eerst voor planning en begroting gespecialiseerd stafpersoneel moest worden vrijgemaakt.
Binnen de nieuwe systematiek werden verschillende financieringsstro- | |
| |
men onderscheiden voor taken van onderwijs, onderzoek, bestuur en maatschappelijke dienstverlening. De gedachte paste in ‘economistische’ modellen van besluitvorming. Zij werd verder verdedigd met de wenselijkheid de financiering van het onderzoek niet afhankelijk te maken van het op- of neergaan van de studenteninstroom in bepaalde studierichtingen, maar die op eigen merite te bezien. Voor een faculteit als die der rechtsgeleerdheid, die nauwelijks het hoofd boven het water van een snel wassende studenteninstroom kon houden, was dat vooreerst geen prangend probleem. Onderzoek was verhoudingsgewijs sterk individualistisch en kleinschalig en wat ook de ‘objectieve’ rekenmodellen mochten zijn, toch zou steeds weer blijken dat op deze faculteit (en meer algemeen de zogenaamde alfafaculteiten) toch parameters werden toegepast die tot toewijzing van veel minder middelen voor wetenschappelijke of administratieve staven leidden dan voor de bètafaculteiten gebruikelijk was. De gedachte dat er zoiets als tussenvormen tussen alfa- en bètavakken waren waarop de zich nu gammafaculteit noemende faculteit der sociale wetenschappen met enig succes een beroep deed, vond in de rechtenfaculteit weinig weerklank. Maar dat voorkwam niet dat nu ook de rechtenfaculteit verplicht werd te komen tot een grondiger inventarisatie en kwantificatie van onderwijstaken en tot het zichtbaar maken, het ‘plannen’ en naar tijd en omvang begroten van onderzoek.
Dat laatste werd des te urgenter, omdat - nieuwe brainwave van de dienst pisa-vervolgens onderscheid gemaakt zou gaan worden tussen verschillende soorten onderzoek. Een lid van de wetenschappelijke staf zou uiteraard enige ruimte moeten hebben om zijn vak bij te houden. Maar het kon niet ontkend worden dat er verschillen waren in de kwaliteit van het onderzoek dat verricht werd, of beter: verricht moest worden. Dus kwam het tot een nieuwe categorie onderzoeksfinanciering, aangeduid met ‘verZetting’; de term staat voor ‘zwaartepuntvorming’. Elke vakgroep moest onderzoeksprojecten ontwikkelen en voorleggen aan de wetenschapscommissie van de faculteit. Daarnaast en daarna volgde een toetsing op centraal niveau. Viel deze positief uit, dan zou het betreffende onderzoek in de toekomst bijzondere bescherming genieten. Het systeem eiste van individuele medewerkers en vakgroepen, van wetenschapscommissies en bestuurders, omvangrijke planning, voortgangsrapportage en evaluatie. Het ging niet langer om ‘koppen’, om individuele stafleden voor een bepaald vakgebied die naar beste weten zowel onderwijs als onderzoek verrichtten, maar om een berekening van kosten per activiteit of project in termen van fte's (deze term staat voor full-time equivalents - het
| |
| |
Engelstalige managementjargon begon zijn intree te doen). Een facultaire begroting kwam zo te bestaan uit een optelsom van verschillende kostencategorieën, berekend aan de hand van parameters, opslagen, en dergelijke. Het systeem werd een doolhof waarin anderen dan insiders het spoor snel bijster raakten. Het had zijn eigen dynamiek, en soms zelfs elitaire bekoring, hoezeer het ook een mantrawereld dreigde te worden. Zolang alles zich binnen een nog tamelijk overzichtelijke faculteit als de onze afspeelde, bleven een redelijke kennis en kwalitatieve remmingen bestaan. De Leidse procedures waren echter nog slechts een opstap tot landelijke ontwikkelingen naar het stelsel van de zogeheten ‘voorwaardelijke financiering’, dat de universiteiten rechtstreeks in hun autonomie zou raken.
In 1980 vroeg de rechtenfaculteit mij een tweede maal voorzitter van de begrotingscommissie te worden. Een argument daarbij was dat de nieuw optredende decaan, de fiscalist J. Reugebrink, met gezondheidsproblemen kampte en daarom een zekere ondersteuning behoefde. De financiële situatie van de universiteiten was steeds minder rooskleurig geworden. Achter de alleen maar ingewikkelder geworden rekenmodellen dienden zich hardere keuzen aan. Om niet louter op te gaan in berekeningen en modellen besloot de nieuwe begrotingscommissie uitvoerige gesprekken te houden met alle vakgroepen en zo nodig met afdelingen daarbinnen. Daarbij ging het om moeilijkheden en mogelijkheden en ook over de vraag waar bezuinigingen mogelijk zouden zijn. Een van de fundamentele problemen was welk soort onderwijs een faculteit voor welk vak in welke fase biedt. Die keuze bepaalt immers in belangrijke mate de uitkomst van rekenmodellen voor vakgroepen wat hun onderwijstaak betreft, welke parameters men ook vaststelt voor hoorcolleges, werkgroepen, seminars, scriptiebegeleiding of wat ook. Die keuzevraag ging de mogelijke zeggenschap van een begrotingscommissie te boven, zoals het ook niet de bevoegdheid van een begrotingscommissie kon zijn zelf uitspraken te doen over de toewijzing van onderzoeksmiddelen, zo die al niet vastlagen in vaste opslagen of beschermd (‘verZet’) onderzoek. Telkens wanneer wij op het oog niet direct verklaarbare verschillen aantroffen tussen vakgroepen of delen daarvan, vroegen wij daarover een uitspraak van de onderwijscommissie of de wetenschapscommissie van de faculteit. Al met al kregen wij door deze gesprekken een redelijk inzicht in het wel en wee van de faculteit, met inbegrip van de vraag waar overvraagd werd en waar misstanden bestonden.
Verstrengeld met de begrotingsprocedure rees de vraag hoe te komen
| |
| |
tot een nieuw hooglerarenplan. De Leidse rechtenfaculteit had een omvangrijk structureel hooglerarenbestand van meer dan de veertig functionele hoogleraarsplaatsen, tot onmiskenbare afgunst van juridische faculteiten elders in den lande. Een van de verklaringen daarvoor was het bestaan van een grote diversiteit van studierichtingen. Naast de doctoraalstudie Nederlands recht (met de gebruikelijke doctoraalspecialisaties burgerlijk recht, strafrecht, staats- en administratief recht en bedrijfsrecht) bestonden aparte studierichtingen voor notarieel recht, fiscaal recht, criminologie en de drie staatkundige studierichtingen. Een aantal daarvan was landelijk uniek, wat mede een legitimatie voor afzonderlijke leerstoelen inhield. Daarnaast waren er een aantal speciale onderzoekinstituten, zoals Oost-Europees recht en papyrologie, en had Leiden geen economische faculteit, maar wel economen binnen de rechtenfaculteit, die kwalitatief belangrijk onderzoek verrichtten. Het faculteitsbestuur stelde een zware profileringscommissie in (waarvan ik deel uitmaakte) om de toekomst van de faculteit kritisch te bezien en mede een nieuw hooglerarenplan op te stellen voor het geval het tot een substantiële reductie zou moeten komen. Daarbij werd uiteraard mede gekeken naar de vraag welke leerstoelen als gevolg van een komend emeritaat in de toekomst vrij zouden komen. Naast een eventuele afschaffing van leerstoelen zochten wij vooral naar mogelijke combinaties van leeropdrachten. De commissie kwam tot een afgewogen noodplan, dat op termijn tot een vermindering met meer dan tien hoogleraarsplaatsen kon leiden. Het vertrouwelijke hooglerarenplan was niet meer dan een advies aan een toekomstig faculteitsbestuur dat zo nodig concrete voorstellen aan de faculteitsraad zou moeten doen. Ik trad als voorzitter van de begrotingscommissie af in december 1981, met een zeker gevoel van tevredenheid. Er was alom sprake geweest van redelijkheid, zo leek het, in de beste
tradities van een correcte faculteit.
Begin januari 1982 werd de faculteit echter geconfronteerd met geheel onverwachte ontwikkelingen. Het faculteitsbestuur, bestaande uit J. Reugebrink, de rechtshistoricus A.M. Elias en een student, had zonder enig nader overleg met welke commissie ook (onderwijscommissie, wetenschapscommissie, begrotingscommissie, profileringscommissie) een geheel eigen bezuinigingsnota opgesteld. Het ging daarbij uit van een indeling van de vakgebieden van de faculteit der rechtsgeleerdheid in drie categorieën: juridische kernvakken, ondersteunende vakken en andere vakken. Hoogste prioriteit voor de faculteit was het onderwijs waarop niet bezuinigd mocht worden. Dat kon dus alleen geschieden op het terrein
| |
| |
van het onderzoek. Het faculteitsbestuur had geconstateerd dat het onderzoek in de kernvakken te weinig ontwikkeld was (wat mede was gebleken in onvoldoende resultaten bij de ‘verZetting’ en in publicaties). Het was daarom zaak de mogelijkheden en de middelen van het onderzoek juist voor de juridische kernvakken uit te breiden. Aan de ondersteunende vakken diende men zo weinig mogelijk te raken. Wat dan wel de ondersteunende vakken volgens het faculteitsbestuur waren, kon in dat opzicht beslissend zijn. Duidelijk was dat men daarbij wel dacht aan de historische vakken en de economie, maar niet aan sociaal-wetenschappelijke vakken. Upshot: tenzij men hoogst gespecialiseerde instituten als Oost-Europees recht en papyrologie wilde aantasten, zouden vakgebieden als politicologie en criminologie en door hen verzorgde studierichtingen zoals de staatkundige studierichtingen, de lasten van de bezuiniging moeten dragen. De betreffende vakgroepen konden grotendeels verdwijnen.
Het is de enige keer in mijn universitaire bestaan geweest dat wij op een zwarte lijst hebben gestaan. Een vrolijke ervaring is dat niet, al was het slechts omdat men spoedig merkt hoe weinig solidariteit in een dergelijke situatie wordt getoond. Een enkeling uitte meewarig sympathie met ons lot. Sommigen fronsten de wenkbrauwen over een toch wel vreemde procedure. Velen lieten het bestuursstuk en onze toekomst echter volmaakt onverschillig. Nog weer anderen hadden zoiets als Schadenfreude. Slechts van enkele leden van de profileringscommissie, onder andere van de intussen als hoogleraar naar Limburg vertrokken beleidsmedewerker M.J. Cohen, die secretaris van de profileringscommissie was geweest, kwam werkelijk protest. Wij zouden niet verdwijnen, al ware het slechts dat, anders dan vele vakgroepen in de faculteit, ons onderzoek reeds lang de beschermde z-status had verworven en het faculteitsbestuur zich kennelijk onvoldoende realiseerde dat als gevolg van de onderwijsonafhankelijke financieringsmethodiek, het tenietdoen daarvan niet inhield dat de faculteit daarvoor vrij te besteden middelen zou terugkrijgen. Het college van bestuur weigerde de ten laste van onze vakken aangeboden ‘bezuinigingen’ te aanvaarden. Reugebrink zou daar al snel prat op gaan: door een ‘sterke groep’ voor de bezuiniging aan te bieden, had het faculteitsbestuur het college de voet dwarsgezet en de rest van de faculteit uit de wind weten te houden!
Het gebeuren was zowel inhoudelijk als procedureel in strijd met de manier waarop de faculteit met mensen en vakken placht om te gaan. Tot een afschaffing van de staatkundige studierichtingen zou het evenmin komen. Op grond van zorgvuldige berekeningen van de hoogleraar be- | |
| |
stuurskunde A. van Braam - hij was per slot jarenlang staflid geweest van het Centraal Bureau voor de Statistiek - konden wij aantonen dat afschaffing van de genoemde studierichtingen niet tot bezuinigingen zou leiden. De meeste vakken moesten toch gegeven worden. Indien sommige onderdelen al werden afgeschaft, zouden andere vakken zwaarder belast worden. Door de invoering van een vak als staatkunde was bovendien de door onze vakgroep te vervullen onderwijslast sterk gestegen. Per saldo zouden daarom anderen bij ons verdwijnen des te meer moeten opvangen.
Dat wij na dit gebeuren, meer dan vroeger, het oog richtten op ontwikkelingen in de sociale faculteit, mag geen wonder heten. Andere krachten zouden in dezelfde richting werken.
| |
Een nieuwe studieopzet in de faculteit der sociale wetenschappen
De problematiek van de herstructurering had zich in de faculteit der rechtsgeleerdheid voor onze studierichting relatief gemakkelijk laten oplossen. Het kandidaatsexamen was vervangen door de propedeuse (met daarin het nieuwe vak ‘staatkunde’), gevolgd door een grotendeels gemeenschappelijk doctoraal ‘basisjaar’ voor de staatkundige studierichtingen. Voor het overige konden de verschillende doctoraalprogramma's vrijwel ongewijzigd worden ingepast.
Ingrijpender waren de gevolgen binnen de faculteit der sociale wetenschappen, waarbinnen wij verantwoordelijk waren voor een doctoraalstudie politicologie die volgde op eerder afgelegde kandidaatsexamens in de sociologie, de sociologie van de niet-westerse volken of de culturele antropologie. De democratisering had onmiskenbaar tot gevolg gehad dat studierichtingen meer introvert werden. De instroom van studenten uit genoemde studierichtingen naar de onze was daarom mager geworden. De herstructurering, die kandidaatsexamens ophief, kon een argument zijn voor opheffing van het doctoraalexamen politicologie in Leiden, het kon ook reden zijn geheel nieuwe wegen in te slaan. Wij zouden voor dat laatste kiezen, niet het minst onder invloed van geheel nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de bestuurskunde.
In 't Veld, als hoofd pisa dynamisch als steeds, had al in de jaren zeventig een groot plan ontwikkeld voor de opbouw van een studierichting management publieke sector. Een dergelijke opleiding zou rondom het
| |
| |
centrale vak bestuurskunde door drie faculteiten met drie specialisaties moeten worden verzorgd: wis- en natuurkunde zou zich moeten richten op de bestuurlijke informatica, sociale wetenschappen op de sociologische aspecten, de faculteit der rechtsgeleerdheid op meer juridische kanten van het openbaar bestuur. Hij won Van Braam voor het plan. Deze werkte het met enkele medewerkers verder uit nadat In 't Veld in 1977 als hoogleraar politicologie (in het bijzonder de bestuurskunde) naar Nijmegen was vertrokken. Het plan kreeg het groene licht van de beide eerstgenoemde faculteiten, maar stuitte op verzet in de faculteit der rechtsgeleerdheid. Enerzijds speelden daarbij al eerder geuite opvattingen een rol dat voor een scholing van hogere ambtenaren vakken als bestuurskunde en management te nauw zouden zijn. Anderzijds zou de variant in de juridische faculteit een ongewenste duplicatie inhouden van de al bestaande juridisch-bestuurswetenschappelijke studierichting. Van Braam moest ervaren dat de raad van de faculteit der rechtsgeleerdheid het plan in januari 1980 afstemde, in een vergadering door hemzelf als decaan voorgezeten. Niet veel later legde hij als gevolg van ziekte het decanaat van de rechtenfaculteit neer. Het plan voor een Leidse studierichting management publieke sector leek ten grave gedragen.
Niet voor lang echter. De faculteit der sociale wetenschappen bleef, anders dan die van de rechtsgeleerdheid, de gedachte aantrekkelijk vinden. Van Braam stelde binnen onze interfacultaire vakgroep voor in de faculteit der sociale wetenschappen te komen tot een politiek-bestuurlijke studierichting. Deze zou met de studierichting sociologie een gemeenschappelijke propedeuse voor sociologie, politicologie en bestuurskunde kunnen verzorgen, waarna drie doctoraalstudies konden worden gevolgd met respectievelijk sociologie, politicologie of bestuurskunde als hoofdvak. De faculteit der sociale wetenschappen en het college van bestuur stemden met die gedachte in. Wat ooit een postkandidaatsstudie was, zou zo een volledige eerstejaarsopleiding worden. Het plan stuitte op nogal wat verzet in de sectie politicologie van de Academische Raad, in het bijzonder in Rotterdam, waar U. Rosenthal, een van Daudts vroegere medewerkers, G.H. Scholten was opgevolgd toen deze door Pais benoemd werd tot secretaris-generaal van het departement van Onderwijs en Wetenschappen. Rosenthal en de zijnen vreesden dat het openen van de sluizen voor een politicologie- en bestuurskundeopleiding in Leiden de toch al niet forse instroom voor een nieuw ingestelde studierichting politicologie in Rotterdam zou verminderen. Bij de vu heerste een gelijke vrees. Het verzet hielp niet. De studierichting politicologie bestond nu
| |
| |
eenmaal in Leiden, ook in de faculteit der sociale wetenschappen, tot in het goedgekeurde bestuursreglement toe. Van een door de wet geboden aanpassing aan de herstructurering van de eerste fase konden andere universiteiten geen gebruik maken om te hunnen gunste een taakverdeling op te leggen. De politiek-bestuurlijke studierichting ging in september 1982 van start.
In 't Veld was intussen uit het Nijmeegse vertrokken voor een benoeming als directeur-generaal voor het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek. Niet lang na zijn aantreden vertelde hij mij dat hij een heel plaatje klaar had voor een landelijke herverkaveling van de politicologieopleidingen. Hij stelde mij voor die gedachte ten departemente een keer vertrouwelijk te bespreken. Zulks geschiedde. Duidelijk was dat wat hem betreft de politicologieopleiding aan de vu kon worden opgeheven. Aan mijn tegenwerping dat een opleiding aan een bijzondere universiteit in het geding was, tilde hij niet. Daarnaast vond hij het wenselijk dat de politicologen in Leiden en Rotterdam nauwer zouden samenwerken. Er bestond al een regionaal overleg. Wat was nu helemaal de afstand helemaal tussen Leiden en het Rotterdamse Woudenstein als men dat met een Amerikaans oog bezag? Als premie op een dergelijke samenwerking zou het departement een hoognodige opleiding in de bestuurskunde aan de beide universiteiten kunnen toedelen.
Zonder dat de politicologen uit onze vakgroep daar verder bij betrokken werden, werd een regionale gespreksgroep voor de bestuurskunde gevormd. Er werd overeenstemming bereikt voor een gezamenlijke opleiding in de bestuurskunde tussen Leiden en Rotterdam die met extra departementale middelen toegerust in september 1984 van start zou gaan.
Deze ontwikkelingen leidden in Rotterdam tot een schisma in de vakgroep. Rosenthal en een aantal andere politicologen traden uit en vormden een eigen vakgroep bestuurskunde. Hun leeropdrachten werden gewijzigd, wat hen er niet van weerhield het politicologieonderwijs voor de opleiding bestuurskunde in eigen beheer te houden. Slechts een klein aantal politicologen (onder wie M.P.C.M. van Schendelen en P.B. Lehning) bleef over voor de eigenlijke politicologiestudie. De nieuwe bestuurskundeopleiding leidde daarom in Rotterdam tot concurrentie tussen politicologie en bestuurskunde in plaats van tot samenwerking. In Leiden was dat anders. Al traden ook Van Braam en zijn medewerkers uit de vakgroep politieke wetenschappen om een aparte vakgroep bestuurskunde te gaan vormen, het politicologieonderwijs in welke studierichting ook werd door leden van onze vakgroep gegeven. De toestroom van stu- | |
| |
denten naar de nieuwe bestuurskundeopleiding was zowel in Rotterdam als in Leiden in de eerste jaren zeer groot, maar ook de Leidse politicologieopleiding trok substantiële aantallen eerstejaarsinschrijvingen. Zowel voor de eigen opleiding als voor dienstverlenend onderwijs aan de omvangrijke groep bestuurskundestudenten in Leiden, kregen wij daarom nieuwe taken. Als gevolg van de bestaande rekenkundige modellen leidde dat tot een substantiële groei van onze vakgroep in een tijd dat vrijwel overal elders in de universiteiten al van bezuinigingen (althans op het wetenschappelijk personeel) sprake was.
| |
Het wel en wee van expansie
Sommigen onzer bekenden elkaar over een dergelijke groei niet zo verheugd te zijn. Ik herinner mij een bespreking in Rotterdam over toekomstplannen van de gezamenlijke bestuurskundeopleiding. Ter tafel lag een document dat uitging van een zeer snelle expansie van de staf voor onderzoek en onderwijs voor de bestuurskunde in beide universiteiten. Ik kon niet nalaten te waarschuwen voor een te snelle groei: er waren maar weinig hoogleraren, het aantal ervaren ‘kolonels’ aan universitaire hoofddocenten was evenzeer gering, te grote groei met te weinig kader kon tot desastreuze gevolgen leiden. Op Rosenthals vraag wat Daalder dan zou doen in zijn plaats, was mijn antwoord dat, al had ik de posten, ik die vooreerst liever niet zou bezetten.
Groei was voor onze vakgroep minder moeilijk te verwerken. De te verwachten schaalvergroting was minder drastisch en abrupt. Onze vakgroep telde nogal wat hoogleraren en er zouden nog twee hoogleraarsplaatsen in de faculteit der sociale wetenschappen bijkomen. Aan talent hadden wij onder de stafleden meer gekwalificeerde kandidaten voor de nieuw ingevoerde rang van universitair hoofddocent dan er plaatsen beschikbaar waren. Van elders of eigen erf kon een aantal nieuwe stafleden worden benoemd, die de sterk stijgende onderwijstaken konden helpen opvangen. Het was ons al gelukt Bart Tromp te overreden naar Leiden te komen, die door zijn breedheid aan kennis inzetbaar was zowel voor de politieke theorieën, als voor de politieke wetenschap en de leer der internationale betrekkingen. Na hem trokken wij uit Amsterdam J.E. Keman aan, ooit radicaal opponent binnen de Vrije Universiteit van G. Kuypers, daarna in Amsterdam binnengehaald als bondgenoot van de anti-Daudtkrachten. Keman ontwikkelde belangrijke eigen internationale onder- | |
| |
De vakgroep politieke wetenschappen, met stafleden voor de vakken politieke wetenschap, politieke theorieën en internationale betrekkingen, in november 1990 kort voordat ik mijn gewoon hoogleraarschap neerlegde. De leden van het secretariaat (van wie velen in deeltijd werkzaam waren) zijn gemarkeerd door een asterisk. Ook onder de leden van de wetenschappelijke staf waren er velen die een functie bij de vakgroep combineerden met een functie aan een andere universiteit of wetenschappelijk instituut.
Van links naar rechts op de eerste rij: M. van Rossen, M.L. Zielonka-Goei, H.D., *H.J. Dekker, O.B.R.C. van Cranenburgh, A. van der Kooy; op de tweede rij B.A.G.M. Tromp, *A. Dompeling, H.L.J. van de Velde, *M.A. Vink, *S.M.J. Koppers: op de derde rij: R.A. Riemersma, C.G.M. Middendorp, W.E. Bakema, *W. van Staalduinen, *B. Croes, P. van Gessel, J.J.M. van Holsteyn; vierde rij: M. de Geus, J. Zielonka, D. Kaphorst (administrateur fsw), J.Th.J. van den Berg, schuin daarboven enigzins afgewend A. van Staden, K. Koch en A.A.M. Kinneging; vijfde rij: L.M. van der Mey, R.A. Koole, R.B. Soetendorp, A. Schmidt, P.R. Baehr, A.E. Pijpers (enigzins afgewend), P. Mair; bovenste rij: J. Oversloot, H. Pellikaan, H.-M. ten Napel en M. Korzec. (Foto: L. Zuyderduin.)
| |
| |
zoekscontacten en stelde zich dermate onafhankelijk op in dubieuze benoemingspraktijken in Amsterdam dat hij een uitweg elders zocht. Overtuigd van zijn professionaliteit viel het mij niet moeilijk aan hem te denken voor een plaats in onze vakgroep. Ook uit Amsterdam kwam Monique Leijenaar naar ons over. Van haar had ik interessant kritisch werk gelezen over onjuiste interpretaties over het politiek gedrag van vrouwen. Zij vervulde een eigen plaats in onze vakgroep, altijd evenzeer gericht op de beoefening van de politicologie in het algemeen als op onderzoek naar de politieke rol van vrouwen. Andere benoemingen volgden, soms uit de kring van Leidse afgestudeerden, soms van elders afkomstig.
| |
Sturen en gestuurd worden
In 1982 werd het systeem van voorwaardelijke financiering aan de Nederlandse universiteiten ingevoerd. Dat systeem, gepresenteerd terwille van de kwaliteitsverhoging van het binnen de universiteiten uit te voeren onderzoek, behelsde op landelijk niveau wat binnen Leiden de zogenaamde verZetting was geweest. De overeenkomst was niet toevallig, aangezien In 't Veld op de totstandkoming van beide systemen een beslissende invloed had uitgeoefend. De universiteiten moesten voor de verschillende wetenschapsgebieden vijfjarenplannen indienen. Die plannen zouden na interne toetsing aan ad hoe beoordelingscommissies worden voorgelegd. Bij een gunstige beoordeling ex ante zouden voor vijf jaar gelden worden toegewezen die na een evaluatie van een nieuwe commissie ex post moesten worden afgerekend. Ter wille van de efficiency zou het moeten gaan om eenheden van een zekere omvang. Het systeem had, kan men aannemen, een zekere ratio voor grootschalige eenheden met hoge kosten, zoals men die vooral in de bèta-faculteiten aantrof. Veel minder duidelijk was de toepasbaarheid op wetenschapsgebieden waarin vooral individueel, meestal onplanbaar en onberekenbaar onderzoek werd verricht. Het toch opleggen van de vereiste ‘voorwaardelijke financierings’-methodieken betekende daarom dikwijls tot het optrekken van Potemkim-façades, waarachter in wezen individuele projecten op papier aan elkaar geschreven werden.
De vereiste omvang voor een voorwaardelijke-financieringsproject werd in beginsel op minimaal vijf man- of vrouwjaren per jaar gesteld. Dat wilde niet zeggen vijf onderzoekers, maar vijf jaar ‘fulltime equivalente’ onderzoeksinspanningen. Zelfs een gehele vakgroep als de onze,
| |
| |
met een zestiental personeelsplaatsen in 1982 voor noodzakelijke specialisaties op zo verschillende deelgebieden als de internationale betrekkingen, de politieke theorieën, de politieke stelsels, het politiek gedrag en de bestuurskunde, kwam na aftrek van de niet-voorwaardelijk gefinancierde onderzoekstijd en tijd nodig voor andere taken als onderwijs en bestuur nauwelijks aan die vereiste omvang toe. Ik nam zekere initiatieven binnen de beide faculteiten waarin wij werkzaam waren om tot samenwerking in onderzoek met andere vakgebieden te komen. Deze zou uiteindelijk onder de vlag ‘Sturing van de publieke sector’ totstand komen. Daarbij werden zo verschillende vakgebieden betrokken als sociologie, politieke wetenschap, bestuurskunde, staats- en administratiefrecht, sociaal recht en strafrecht. Het leidde tot een aantal interessante discussiebijeenkomsten, waarin de gehele problematiek van overheidsinterventie en de beperkingen daarvan (een onderwerp naar de tijd, mag men wel zeggen) ter sprake werd gebracht. Terwijl sommigen de samenspraak vooral beschouwden als een intellectueel avontuur (H.R. van Gunsteren was daarbij facile princeps), bestond mijn bijdrage voornamelijk uit pogingen tot een vormgeving te komen die zou passen bij de beleidsverlangens van overheid en universiteiten. Het kwam op basis van ‘vernieuwingsgelden’ tot de instelling van een centrum, apart gehuisvest, waarbij stafleden van de deelnemende vakgroepen, doorstromers en later ook de nieuwe categorie van ‘assistent-onderzoekers in opleiding’ (aio's) konden worden gedetacheerd voor eigen onderzoek binnen het grote thema, in een klimaat waarin informele interdisciplinaire uitwisseling vanzelfsprekend zou zijn. ‘Sturing’ werd gesteld onder een interdisciplinair bestuur, waarvan mensen als M.G. Rood, H.R. van Gunsteren, C.J.M. Schuyt, Th. G. Drupsteen en anderen deel uitmaakten. W.
Derksen werd tot fulltime directeur benoemd: een hoogst productief socioloog en bestuurskundige, informeel maar als het moest een harde drijver, met onmiskenbaar artistieke kanten. ‘Sturing’ zou zich tot een soort mini-think tank ontwikkelen, een individualistisch soort onderzoekschool avant la lettre, met weinig formele training, maar wel een klimaat waaruit een substantieel aantal dissertaties en andere boekwerken voortkwam, de laatste vaak het resultaat van publieke lezingencycli of specialistische conferenties.
Dat was toch maar een mooi resultaat van een weinig passende beleidsmaatregel. Ware het niet dat op termijn ook hier weer spaken in goed draaiende wielen werden gestoken. Ooit was ‘Sturing’ opgezet op basis van twee derde financiering door de faculteit der rechtsgeleerdheid, één derde financiering door de faculteit der sociale wetenschappen. De laatste
| |
| |
faculteit verloor in later jaren haar sociologen en was gepreoccupeerd met de snelle uitbouw van haar eigen bestuurskunde, zodat een klimaat van benign neglect ontstond. Lange tijd was het klimaat binnen de rechtenfaculteit ontegenzeggelijk gunstiger, mede door het prestige en het werk van Rood, die als voorzitter van het bestuur jarenlang leiding gaf aan het Centrum. Uiteindelijk werd het alleen een instelling van de rechtenfaculteit, die het centrum voortzette onder de naam ‘Recht en Beleid’. Als zodanig zou het op termijn sneven door nieuwe beleidsontwikkelingen, te weten een scherp bezuinigingsplan van de rechtenfaculteit, die tegelijk een algemeen-facultaire onderzoekschool tot stand wilde brengen. Deze zou van start moeten gaan met als leidend thema de ‘internationalisering’. ‘Recht en beleid’ was kennelijk te nationaal gericht en niet voldoende breed geworteld om als de onderzoekschool voor de hele faculteit, of als onderdeel daarvan, te worden gehandhaafd. Uit naam van wat vooralsnog niet meer dan een plan voor een puur lokale facultaire onderzoeksschool was, werd een productief centrum geliquideerd. De faculteit voelde zich bij Roods afscheid na een luisterrijk hoogleraarschap in februari 1997 terecht ongemakkelijk.
| |
Einde van de Cleveringa-leerstoel?
Er was nog een ander instituut dat in de bezuinigingsplannen van de rechtenfaculteit dreigde te sneuvelen: de Cleveringa-leerstoel. Deze leerstoel was in voorgaande bezuinigingsronden qua budgettaire omvang al tot 0,4 hoogleraarsplaats gereduceerd. Daarvan financierden de faculteiten der rechtsgeleerdheid en der sociale wetenschappen elk de helft. De kosten in geld waren daarom voor elke faculteit gering, zij het dat de rechtenfaculteit gewend was de Cleveringa-hoogleraar een student-assistent ter beschikking te stellen. Binnen het breed samengestelde curatorium van de Cleveringa-leerstoel, waarvan de decanen en twee andere bestuursleden van beide faculteiten ex officio deel uitmaakten, was door mijn proximus Van Staden, die tussen 1986 en 1989 een actief decaan was van de faculteit der rechtsgeleerdheid, betoogd dat de dat de faculteiten te weinig profijt van deze leerstoel hadden voor hun gewone onderwijs. De opzet van de leerstoel was een forum te bieden voor uitnemende geleerden uit binnen- of buitenland, die college zouden geven over de belangrijkste politieke en maatschappelijke problemen van de twintigste eeuw. Naarmate de studie strakker geprogrammeerd werd, bleek het soms moeilijk
| |
| |
voor Cleveringa-hoogleraren, hoe prominent ook, een voldoende gehoor te vinden, al konden studenten steeds een keuzevak bij de Cleveringa-hoogleraar afleggen. Het verlangen naar directer nut had er enkele malen toe geleid dat personen werden uitgenodigd die als gasthoogleraar pasten bij een bepaald vak dat wel wat ruimte kon gebruiken. Dat hielp niet altijd het prestige van de leerstoel te vergroten.
In mijn laatste Leidse jaar (1992-1993) werd de leerstoel echter bezet door de bekende historicus E.H. Kossmann, die colleges gaf op het terrein van de politieke theorieën. De gewoonte was ontstaan een scheidend Cleveringa-hoogleraar een afscheidsdiner aan te bieden in aanwezigheid van leden van het curatorium van de leerstoel en ‘hunne dames’. Het diner voor Kossmann, zo wilde het toeval, vond in januari 1994 plaats, kort voordat het bestuur van de faculteit der rechtsgeleerdheid het rapport van een breed samengestelde bezuinigingscommissie onder voorzitterschap van toen oud-decaan Van Staden publiek zou maken. De aanwezige bestuurders van de beide faculteiten waren op de hoogte dat het bezuinigingsplan van de rechtenfaculteit voorzag in de afschaffing van de Cleveringa-leerstoel maar repten daarover met geen woord. T. Koopmans, voorzitter van het curatorium, had echter iets opgevangen. In plaats van een laudatio op de vertrekkende Kossmann hield hij een bewogen toespraak over het wezenlijk belang van de Cleveringa-leerstoel. Pas toen enkele dagen later het bezuinigingsplan van de rechtenfaculteit publiek werd, werd duidelijk hoe terecht hij die keuze gedaan had.
Als emeritus hield ik mij normaliter verre van kwesties van universitair en facultair beleid. Dat vermocht ik ten aanzien van de Cleveringa-leerstoel niet te doen. Zodra ik vernam dat het bezuinigingsrapport een passage over de afschaffing van de leerstoel bevatte, vroeg ik Van Staden om een exemplaar. Hij wees mijn verontwaardiging van de hand, dit temeer omdat de commissie voorstelde de Cleveringa-leerstoel te vervangen door een jaarlijks op 26 november door een prominent geleerde te geven Cleveringa-rede. Ook bij een hoog toe te kennen honorarium aan de spreker zou daardoor zowel een traditie kunnen blijven bestaan en toch een substantiële bezuiniging worden bereikt. Ik zocht contact met de voorzitter van het college van bestuur C.P. Chr.M. Oomen, die mij tezamen met de rector L. Leertouwer voor een gesprek ontving. Ik legde hun een uitgebreid memorandum voor waarin de geschiedenis en de ontwikkeling van de leerstoel werd geschetst. Ik zond afschriften van het stuk aan de beide decanen. Van de rechtendecaan J. Reugenbrink (voor de tweede maal decaan) hoorde ik niets, van de decaan van de faculteit der sociale weten- | |
| |
schappen, de psycholoog R.F.W. Diekstra, alleen dat hij niet goed geweten had wat de Cleveringa-leerstoel eigenlijk inhield. De rechtenfaculteit besloot in het kader van haar bezuinigingsplan overeenkomstig het rapport van de bezuingingscommissie de bekostiging van de Cleveringa-leerstoel te beëindigen. De faculteit der sociale wetenschappen was althans bereid nog mee te werken aan een overgangsjaar. Het college van bestuur, zich kennelijk meer bewust van de waarde van de leerstoel en van de schok die afschaffing daarvan zou betekenen, weigerde akkoord te gaan. De leerstoel zou na veel palaver behouden blijven, nu als een leerstoel die bezet zou worden op voordracht van het college van decanen en gefinancierd zou worden uit centrale universitaire middelen. Leertouwer hield op 24 november 1995 zelf de traditionele
Cleveringa-rede in een indrukwekkende plechtigheid. In 1996 werd opnieuw een Cleveringa-hoogleraar benoemd, die als vanouds op 26 november zijn oratie hield. In beide gevallen waren de hooglerarenbanken overvol, als gold het een demonstratie.
|
|