| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
De opbouw van een vakgroep
Hoogleraren en assistenten
In 1949, toen ik voor het eerst een universitaire aanstelling kreeg, bestond er nog nauwelijks zoiets als een wetenschappelijke staf. Een universiteit kende hoogleraren, die tezamen een faculteit en de senaat vormden. Er waren twee soorten assistenten: kandidaat-assistenten, die nog niet, en doctoraalassistenten, die al wel een doctoraalexamen hadden afgelegd. Ook de laatsten waren gewoonlijk in tijdelijke dienst. Incidenteel waren er daarnaast wat wetenschappelijke ambtenaren, vooral voor bibliotheek- en documentatiewerkzaamheden. Zij deden normaliter niet mee aan het universitair onderwijs. Voor het vakgebied van zijn leeropdracht was een beslissing van een hoogleraar in zaken van onderwijs en onderzoek wet. Hij alleen stelde de tentamen- en exameneisen, en hij alleen bepaalde de onderwerpen en de aard van zijn colleges. Natuurlijk: curatoren hadden het toezicht op al wat in de universiteiten geschiedde, en zij gedroegen zich lang niet altijd passief ten aanzien van de voordrachten van hoogleraren die de faculteiten hun toezonden. Curatoren waren, ter zijde gestaan door de secretaris, ook verantwoordelijk voor het beheer met inbegrip van het personeelsbeleid. Niettemin draaide in het normale werk het gehele universitaire bedrijf om de individuele, almachtige hoogleraar.
De nadelen van het systeem had ik aan den lijve ervaren. Ik had als jong kandidaat-assistent van J. Barents ongebruikelijke vrijheden en verantwoordelijkheden genoten. Dat werd anders toen ik in 1956 als doctoraalassistent bij hem terugkeerde. Mede op grond van zijn toenemende blindheid hadden curatoren hem een groeiend aantal assistenten ter beschikking gesteld. Hij begon zich tegenover hen sterker als ‘chef te manifesteren en hun werk te controleren. Hij wilde ook door hem gedirigeerd onderzoek, al betekende het dat proefschriftonderzoek moest worden teruggeschroefd, hoezeer hij als promotor ook daarbij betrokken was. De verhouding tussen Barents en mij was er een van hechte vriendschap
| |
| |
geweest. Zij werd in toenemende mate gespannen. Toen hij merkte dat ik de mogelijkheid van alternatief emplooi serieus overwoog, zei hij mij abrupt ontslag aan.
Wat nu? Ik zocht naar een benoeming in Engeland, waar een duidelijke academische ladder bestond, met oplopende sporten beginnend bij de post van assistant lecturer, dan lecturer, vervolgens senior lecturer (voor velen een eindrang) en in zeldzamer gevallen reader en hoogleraar. Het werd, zoals ik al beschreef, een benoeming aan het Institute of Social Studies in Den Haag.
In die dagen had mijn vader, erudiet en ervaren onderwijsman, het verzoek van een uitgever gekregen een boek over het Nederlandse onderwijssysteem samen te stellen. Hij koos een opzet in twee delen. Hoe het is’ en ‘Hoe het worden moet’. Hij vroeg mij als co-auteur hoofdstukken voor beide delen over de universiteiten te schrijven. In het boek met de door mijn moeder bedachte titel Het onderwijs in de trekschuit (1959) pleitte ik voor een aantal fundamentele wijzigingen in de inrichting van het universitaire bestel. Deze waren ongetwijfeld geïnspireerd op Angelsaksische voorbeelden. Het was wenselijk, zo betoogde ik, een baccalaureaat tot regel voor een universitaire studie te maken, met een studieopzet waarbij duidelijke programmering en studiebegeleiding plaatsvond en examendata en studieduur vast stonden. Slechts de besten die een werkelijke wetenschappelijke loopbaan ambieerden zouden moeten worden toegelaten tot een vervolgstudie, die bovenal een training in wetenschappelijk onderzoek zou inhouden, af te sluiten door een lagere of een hogere graad (op het niveau van master of doctor). Een dergelijke studieopzet zou alleen verwezenlijkt kunnen worden door een gelijktijdige verandering in de positie van de wetenschappelijke staf. Aan de hand van wat ik om mij heen gezien had, gaf ik van de positie van stafleden een weinig vrolijk beeld:
[...] vrijwel altijd is hun positie enigszins tweeslachtig: zij worden geacht wetenschappelijk werk te verrichten, maar zij staan tegelijk in een dienstverband dat hun de eigen verantwoordelijkheid voor hun arbeid principieel ontneemt. Tal van assistenten worden gebruikt als manusjes van alles. Zij worden overladen met administratieve taken die met wetenschap bitter weinig verband houden. Zij verrichten verspreide onderzoekjes. Hun werktijd is verbrokkeld. Zij worden slecht of matig betaald. Zij zitten op de schopstoel, omdat zij alleen in tijdelijke en niet in vaste dienst benoemd zijn. Soms geven zij onderwijs, doch ook dit alleen krachtens delegatie van de hoogleraar, die (met de lectoren en de weinige
| |
| |
leden van de wetenschappelijke staf die een eigen onderwijsopdracht hebben) in beginsel de enige zelfstandige universitaire docent is. De gevolgen van deze situatie zijn vaak uiterst ongelukkig. Men moet aannemen dat de assistenten gerekruteerd worden uit de besten. Zij behoren vaak tot de meest ambitieuzen. Zij voelen zich gefrustreerd in hun werk en compenseren dit met een hooghartige houding tegenover de studenten en een verzuurde houding tegenover de hoogleraren. Geen categorie bevat zoveel in eigen ogen professorabele figuren als de wetenschappelijke staf. Ten onrechte overigens: door de tweeslachtigheid van hun positie verschalen nu vele overigens verdienstelijke stafleden in hun functie. Het is daarom begrijpelijk (ofschoon kwetsend voor de betrokkenen) dat thans de faculteiten veelal nieuwe hoogleraren buiten de wetenschappelijke staven zoeken opdat eens een frisse wind door de slecht geventileerde collegezalen zal blazen. (Het onderwijs in de trekschuit (1959), blz. 204-205)
Ik bepleitte aanstelling van stafleden in vaste dienst met een eigen onderwijsopdracht en met vastomlijnde, duidelijke verantwoordelijkheden binnen een goed uitgewerkt studieprogram. Stafleden dienden wel aan hoge eisen te voldoen, doch op voorhand zou duidelijk moeten zijn dat slechts weinigen het tot hoogleraar zouden brengen. Ik schreef hoogleraren wel een beslissende rol toe bij de selectie van deze stafleden nieuwe stijl, bij het presenteren van het vak in de eerste jaren van een baccalaureaatsopleiding, bij de wetenschappelijke training van de selecte groep studenten in wat later de tweede fase zou heten, en bij de opstelling van grotere onderzoekprogramma's waaraan ook studenten en stafleden zouden kunnen bijdragen. Ik schreef deze hoofdstukken toen ik al verbonden was aan het Institute of Social Studies. Het boek schoot Barents, die nog mijn promotor was, in het verkeerde keelgat. Het behandelde een materie, zo zei hij, waarvan ik veel en veel te weinig wist.
Op het Institute of Social Studies had ik intussen wat meer eigen verantwoordelijkheden gekregen dan in Amsterdam. Wel had ook daar een duidelijk onderscheid bestaan tussen de ‘staf’ (hoogleraren) en de ‘kleine staf’ (assistenten zoals ik). Naast het geven van eigen onderwijs werd ik geacht dat van anderen, zoals de colleges van mijn chef, de oud-minister J. in 't Veld, met mijn aanwezigheid te eren. Toen ik gevraagd werd voor een functie als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Europa-instituut in Leiden maar deze functie niet aanvaardde, maakte ik op het Haagse Institute of Social Studies in één keer een sprong van wetenschappelijk medewerker tot wetenschappelijk hoofdmedewerker. Ik werd na mijn eerste grote Amerikaanse reis tussentijds tot de ‘grote staf’ bevorderd en
| |
| |
kreeg meer eigen verantwoordelijkheden. Dat in de heersende gedachtegang zeggenschap aan functie werd gekoppeld, kwam tot uiting in een voorstel in 1962 mij tot lector te benoemen toen ik de leiding kreeg toegewezen van een master's programma. Dat ging de rector E. de Vries echter te vlug. In plaats daarvan kreeg ik tijdelijk een toelage op mijn salaris, die de helft van de financiële afstand tussen een wetenschappelijk hoofdmedewerker en een lector overbrugde.
| |
Embryonale staf in Leiden
De sprong naar het onverwachte hoogleraarschap in Leiden in 1963 was groot. Nu kreeg ík volledige zeggenschap over colleges en werkcolleges. ‘Staf’ had ik aanvankelijk niet. Wel kon ik met een subsidie van de Ford Foundation voor het Smaller European Democracies-project een hulpkracht voor onderzoek aanstellen. Toen dat geld was uitgegeven, wees de faculteit der rechtsgeleerdheid mij een wetenschappelijk ambtenaar toe voor onderzoek naar de Nederlandse staatsinstellingen. Dat werd mr. S. Hubée-Boonzaaijer. Ook lukte het mij spoedig via een door de faculteit ondersteunde aanvraag bij curatoren eerst één, later twee student-assistenten aan te trekken. Ik trok daartoe enkele jonge historici aan. In 1967 zouden wij onze eerste zwo-subsidie verwerven voor een onderzoek naar De plaats en het functioneren van het Nederlandse Parlement, waaraan ik tezamen met de parlementaire redacteur van Het Parool N. Cramer leiding gaf. In dat kader organiseerden wij een grote mondelinge enquête onder leden van de Staten-Generaal in 1968. Velen hadden ons voorspeld dat wij moeite zouden hebben de vereiste medewerking van de Kamerleden te krijgen. Voor het houden van de vraaggesprekken vroegen wij om medewerking van stafleden van afdelingen staatsrecht en politieke wetenschap overal in den lande. Wij hadden daarbij een voorkeur voor vrouwelijke interviewers. Onze voorspelling dat deze van de kant van de overwegend manlijke (niet zelden hanige) Kamerleden een betere respons zouden krijgen - dit temeer daar deze de kennis en kwaliteit van de interviewsters nogal eens onderschatten - werd bewaarheid. Een hunner, niet de minste, riep aan het einde van het door mijn vrouw afgenomen vraaggesprek uit dat hij nog nooit een gesprek op zo'n niveau met een vrouw gevoerd had...
De codering van de uitvoerige vragenformulieren werd door gevorderde studenten verrichte. Zij maakten mijn gedachte waar dat studenten door
| |
| |
medewerking aan onderzoek hun eigen opleiding verbeterden en het wetenschappelijk onderzoek bevorderden.
| |
Nieuwe onderwijsprogramma's en nieuwe leerstoelen
Van een vaste staf, laat staan van een vakgroep, was ondanks dit soort onderzoeksactiviteit nog geen sprake. Structurele groei kwam pas door de ontwikkeling van nieuwe doctoraalstudies in zowel de faculteit der rechtsgeleerdheid als die der sociale wetenschappen in Leiden. Deze begon minstens zozeer met de komst van nieuwe leerstoelen als met de uitbreiding van de staf.
De jaren zestig waren voor de Nederlandse universiteiten een periode van sterke groei en expansie. Het aantal eerstejaars steeg met grote sprongen. De Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid had, zoals al eerder vermeld, vanouds een sterke betrokkenheid op de publieke zaak. De instelling van een leerstoel in de wetenschap der politiek was daarvan een voorbeeld geweest, evenals de uitbouw van een sterke internationaalrechtelijke sectie en de stichting van een Europa-instituut. Gangmaker was daarbij ongetwijfeld vooral de hoogleraar administratief recht C.H.F. Polak. In oktober 1963 kort na mijn aantreden, deed Polak een voorstel aan de faculteit te komen tot gespecialiseerdere doctoraalrichtingen, die moesten voortbouwen op reeds bestaande getuigschriften of vrije doctoraalexamens. Overleg tussen een aantal onzer leidde tot de uitwerking van drie nieuwe zogenaamde staatkundige studierichtingen, die een bundeling vormden van de vakken internationaal recht, staats- en bestuursrecht, politieke wetenschap en de leer der internationale betrekkingen. Eén van deze vakken zou steeds het hoofdvak vormen; de andere vakken waren verplichte bijvakken of keuzevakken. Studenten in de nieuwe studierichtingen verkregen de titel van doctorandus, niet die van meester. Tot de nieuwe studierichtingen, die ondanks stevig verzet van andere juridische faculteiten in den lande in 1969 een plaats in het academisch statuut kregen, zouden zowel studenten worden toegelaten die het normale kandidaatsexamen rechtsgeleerdheid hadden gedaan, als studenten die een nieuw kandidaatsexamen in de staatkundige studierichting hadden afgelegd. In dat laatste kandidaatsexamen werden de traditionele historische vakken van het Romeins en oud-vaderlands recht vervangen door de geschiedenis van de (Nederlandse) staatsinstellingen en de geschiedenis van de politieke theorieën.
| |
| |
Voor een belangrijk deel konden deze nieuwe studierichtingen in Leiden worden opgezet door reeds gegeven onderwijs in de betrokken vakken te combineren. Eerder dan verwacht legde B.H.M. Vlekke in 1968 zijn functie als buitengewoon hoogleraar in de internationale betrekkingen van de nieuwste tijd neer. Zijn extraordinariaat werd in een gewoon hoogleraarschap internationale betrekkingen omgezet. Daarin werd de geheel in Amerika geschoolde A. Lijphart in 1968 benoemd. Was mijn relatie met Vlekke - die de plannen voor nieuwe staatkundige studierichtingen sterk had ondersteund - reeds uitstekend, met Lijphart vormde ik een hechte collegiale kern, waaruit op termijn de vakgroep politieke wetenschappen zou groeien.
Voor de beide nieuwe historische vakken bestonden nog geen leeropdrachten. De faculteit had echter al een lectoraat in de parlementaire geschiedenis verkregen. Omzetting van dit door N. Cramer bezette lectoraat in een gewoon hoogleraarschap, dat werd uitgebreid met de geschiedenis van de staatsinstellingen na 1813, stuitte niet op problemen. Voor de geschiedenis van de politieke theorieën deed ik op advies van mijn staatsrechtcollega Koopmans een beroep op diens medewerker H.R. van Gunsteren, een man van singuliere gaven - hij noemt zich in zijn cv tot de dag van vandaag ‘pianist en hoogleraar’ - die al voordien als leerling van J.F. Glastra van Loon blijk had gegeven van een sterke rechtsfilosofische en rechtstheoretische belangstelling. Dankzij contacten met de Ford Foundation lukte het mij fondsen te vinden, waardoor Van Gunsteren een jaar in de Verenigde Staten kon doorbrengen. Hij deed dat aan de universiteit van Califomië in Berkeley, waar hij zich mede richtte op de analyse van public policy. Van Gunsteren was vooreerst werkzaam als wetenschappelijk medewerker toegevoegd aan mijn leerstoel. Dat had iets ironisch. Was mijn leerstoel niet mede totstandgekomen omdat de leerstoel algemene staatsleer zelf naar het oordeel van Logemann, de emeritus op deze post, uit de tijd was? Ik had Logemann in mijn inaugurele rede van 1964 echter al publiekelijk verzekerd dat ik naar beste weten zou streven de grote tradities van de algemene staatsleer te behouden. Het verheugde mij daarom dat de faculteit in het begin van de jaren zeventig steun verleende aan de aanvraag voor een nieuw lectoraat politieke theorieën en haar geschiedenis. Van Gunsteren werd in de nieuwe leerstoel benoemd.
Vrijwel gelijktijdig met de opbouw van de zogenaamde staatkundige studierichtingen in de faculteit der rechtsgeleerdheid kon op basis van het academisch statuut worden overgegaan tot invoering van een doctoraalrichting politicologie in de faculteit der sociale wetenschappen. Mijn con- | |
| |
tacten in die faculteit met de niet-westerse studierichtingen waren als gevolg van mijn werk op het Institute of Social Studies hechter dan die met de sociologen. Ik gaf al enige tijd voor studenten in de sociologie van de niet-westerse volkeren een speciaal college over de politiek van de nieuwe staten. Wij waren in het begin ook bij de niet-westerse studiën op het Stationsplein 10 in Leiden gehuisvest.
De duidelijke band tussen onderwijsprogramma's en het instellen van leerstoelen, dan wel het wijzigen van al bestaande leeropdrachten, is typerend voor een tijd waarin een vakgebied slechts ‘bestond’ wanneer er daarvoor een hoogleraar of een lector was (of veel minder gebruikelijk: een aan een niet-hoogleraar of -lector verstrekte bijzondere onderwijsopdracht). In een nota voor de Leidse senaat en de twee faculteiten waarvan ik deel uitmaakte, had ik al in februari 1966 uiteengezet hoe in beide faculteiten door gebruikmaking van bestaande voorzieningen doctoraalrichtingen met de hoofdvak politieke wetenschap tot stand konden komen. Tegelijk had ik in die nota gepleit voor de aanstelling van een beperkt aantal stafleden voor bepaalde deelgebieden van de politieke wetenschap. In de faculteit der rechtsgeleerdheid zou naast de al bestaande plaats voor een medewerker Nederlandse staatsinstellingen een post voor de politieke theorieën (na toewijzing door Van Gunsteren bezet) en een post voor bestuurskunde moeten komen, in de faculteit der sociale wetenschappen een medewerker voor de analyse van het politieke gedrag en een medewerker voor de vergelijkende studie van de politiek van de nieuwe staten, tezamen een vijftal naast de reeds bestaande ordinariaten voor politieke wetenschap en de leer der internationale betrekkingen, welk laatste vak eveneens spoedig enkele medewerkers kreeg toegewezen. Deze voorzieningen werden beschikbaar gesteld, met enig gemak zelfs doordat ze voor een deel verkregen konden worden uit een landelijke reserve voor nieuwe ontwikkelingen van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
| |
Bestuurskunde
De post voor een wetenschappelijk medewerker bestuurskunde was een bijzondere. De Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid had zich eerder in 1961 in reactie op het rapport van de commissie-Wiarda uitgesproken tegen bestuurskunde als vak en als opleiding voor hogere ambtenaren. In plaats daarvan wenste zij een veel bredere, gerichte combinatie van juridi- | |
| |
Bij mijn afscheid na bijna dertig jaar hoogleraarschap meenden Leidse bestuurderen zich te moeten inspannen voor een decoratie. Dat ik, tegen mijn zin, reeds in april 1973 Ridder van de Nederlandse Leeuw was geworden, was vergeten. De foto toont de demissionaire minister-president B.W. Biesheuvel, die op 25 april 1973 een onwillig gedecoreerde de bijbehorende versierselen opspeldt.
| |
| |
sche en sociaal-wetenschappelijke vakken. Ooit geraadpleegd door Polak, nog voordat ik maar enig uitzicht had op een Leidse benoeming, had ik een positievere houding jegens het vak bepleit. Maar in de regeling van de staatkundige studierichtingen in Leiden was het niet veel verder gekomen dan de vermelding dat in een bestuurswetenschappelijke richting het hoofdvak zou worden gevormd door administratief recht inclusief bestuurskunde. Het paste in deze ontwikkeling dat niet direct een leerstoel of lectoraat bestuurskunde werd gevraagd, maar een post voor een wetenschappelijk medewerker die zijn onderwijs en onderzoek zou inrichten in overleg met de hoogleraren wetenschap der politiek en administratief recht. De hoogleraar administratief recht, B. de Goede, en ik trokken voor deze post H.D. Tjeenk Willink aan, die net uit Parijs was teruggekeerd van een studiejaar volgend op zijn doctoraalexamen rechtsgeleerdheid. In hem hadden wij een veelbelovend en verstandig man, die echter aarzelend bleef staan tegenover de gedachte aan een wetenschappelijke loopbaan.
Zoals eerder vermeld, zou Tjeenk Willink spoedig worden betrokken bij het werk van de commissie-Van Veen, die een advies moest voorbereiden over de interdepartementale taakverdeling en coördinatie. Hij zou zijn niet geringe secretariële vaardigheden, en naar bleek voortreffelijk inzicht in politieke, bestuurlijke en persoonlijke factoren in het regeringsbedrijf, van het begin af waarmaken. Tjeenk Willink en ik werden de voornaamste ‘schrijvers’ van het rapport van de commissie-Van Veen, Bestuursorganisatie bij de kabinetsformatie 1971. Toen het rapport er lag, keerde Tjeenk Willink ietwat schoorvoetend naar Leiden terug. De gedachte was dat hij een dissertatie zou schrijven over het functioneren van het Nederlandse kabinet. Hij bezweek echter al spoedig voor een lokkende aanbieding voor een permanente functie bij Algemene Zaken. Van een dissertatie kwam het niet, wel later van het geschrift Regeren in een dubbelrol (1980), dat op het oorspronkelijke schema voor de dissertatie gebaseerd is. Die studie werd gevolgd door een serie originele rapporten die hij tussen 1982 en 1986 als Regeringscommissaris Reorganisatie Rijksdienst uitbracht. In 1996 zou hem terecht een Rotterdams eredoctoraat worden verleend op grond van ‘een zeldzame combinatie van praktisch politiek bezig zijn en reflectie’.
In het kader van de opbouw van de staatkundige studierichtingen, en de verdere ontwikkeling van verschillende studierichtingen in de faculteit der sociale wetenschappen, hadden de beide faculteiten intussen bij curatoren en de minister toch een aanvraag ingediend voor een eigen leerstoel in de bestuurskunde. Enige tijd zag het er naar uit dat deze leerstoel door
| |
| |
een lauwe houding van het departement maar moeilijk totstand zou komen. Wij konden toch, zo werd gesteld, gebruikmaken van een Delftse voorziening? Waarom was meer dan een extraordinariaat nodig? Was een lectoraat niet voldoende? Een nieuwe, zware commissie waarin ook de faculteit der sociale wetenschappen duidelijk was vertegenwoordigd, kwam met een nieuwe aanvraag. In die tijd had ik een gesprek met dr. A.J. Piekaar, de directeur-generaal voor de wetenschappen, die zoals ik al eerder vermeldde aan mij had gedacht voor het voorzitterschap van de Commissie voor de Universitaire Bestuurshervorming. Ik had daar nee tegen gezegd, maar maakte van het gesprek gebruik om aan Piekaar - motor achter de instelling van de commissie-Wiarda en kennelijk een groot voorstander van meer aandacht voor bestuur en bestuurskunde - te vragen waarom het departement zo moeilijk deed over het Leidse verzoek voor een leerstoel. Hij ontbood de verantwoordelijke ambtenaar - de geduchte mr. A.J. Loeffen, die meer problemen in voordrachten placht te vinden dan enig ambtenaar voor of na hem - en besliste ter plaatse dat Leiden ten volle een leerstoel in de bestuurskunde verdiende.
In die tijd kwam het tot een belangwekkende stoelendans op het terrein van de bestuurskunde. In Amsterdam was, iets eerder dan in Leiden, een nieuwe leerstoel gevestigd. Voor de bezetting daarvan, zo werd duidelijk in een door studenten op straat gebrachte controverse, ging de strijd tussen de jurist A.F. Leemans en de politicoloog G.H. Scholten. Het werd de eerste. Voor de nieuwe Leidse leerstoel besloot de faculteit der rechtsgeleerdheid na uitvoerig beraad A. van Braam voor te dragen. Deze was, na zijn promotie op een pionierswerk over Ambtenaren en bureaukratie in Nederland (1957) benoemd tot hoogleraar bestuurssociologie en bestuurskunde aan de Rotterdamse Economische Hogeschool. In de door zijn vertrek ontstane vacature werd in de herfst van 1971 Scholten benoemd, wiens leeropdracht korte tijd later zou worden uitgebreid met politieke sociologie en politicologie. Mede op zijn initiatief zou het komen tot de invoering van een nieuwe studierichting politicologie in Rotterdam, waarnaar een aantal talentvolle politicologen uit Amsterdam zouden overkomen. Onder de mogelijke kandidaten voor de verschillende leerstoelen was ook J. Kooiman, bij mij in 1971 gepromoveerd en in Leiden werkzaam. Deze werd op zijn beurt benoemd op een leerstoel bestuurskunde in de interfaculteit bedrijfskunde die, oorspronkelijk gevestigd werd in Delft, maar later naar Rotterdam zou worden overgebracht. Politicologie en bestuurskunde zouden zich in Leiden meer gescheiden ontwikkelen dan wellicht het geval zou zijn geweest indien een politicoloog als Schol- | |
| |
ten of Kooiman op de Leidse leerstoel was benoemd. Van Braam en ik werkten niettemin redelijk samen in een en dezelfde vakgroep, die pas veel later zou worden gesplitst.
| |
Het onderwijsprogramma voor een doctoraalstudie in de politicologie
In een brainstorming-sessie van één middag hadden Lijphart en ik al vroeg een opleidingsprogramma voor een politiek-wetenschappelijke doctoraalstudie geformuleerd. Dit ging uit van enkele eenvoudige principes. Voordat studenten met de doctoraalstudie aanvingen, hadden zij in de faculteit der rechtsgeleerdheid al een inleiding gehad in de geschiedenis van de staatsinstellingen en de geschiedenis van de politieke theorieën. Zo niet (wat het geval was bij studenten die een ‘gewoon’ kandidaatsexamen Nederlands recht hadden afgelegd, dan wel tot de politicologiestudie kwamen na een kandidaatsexamen in de sociale faculteit), dan zouden zij deze moeten inhalen. Elke student diende een overzicht te krijgen van de voornaamste benaderingen en begrippen in de politieke wetenschap en de leer der internationale betrekkingen. Daarom werden voor deze vakken twee inleidende blokcursussen - dat wil zeggen intensieve collegeseries binnen een trimester - gegeven. Daarnaast was basiskennis vereist van politieke systemen. Dat wettigde een speciale cursus over het Nederlandse politieke bestel (wij zouden die bewust zetten in een internationaal vergelijkende sleutel), een verplichte blokcursus voor de politieke systemen van de grote mogendheden (Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie), en minder gewoon doch belangrijk gezien de grote invloed die van de political development-literatuur uitging: een blokcursus over de politiek van de nieuwe staten. In de rechtenfaculteit waren er grenzen aan wat men aan methodologische scholing kon bieden. Toch voegden wij daaraan, alsook op het gebied van het computergebruik, wat elementair onderwijs toe. Voor het overige zou het onderwijs geheel bestaan uit werkcolleges politieke wetenschap, internationale betrekkingen, politieke theorieën of bestuurskunde, waarbij veel ruimte werd gelaten aan de specifieke kennis van stafleden en waar zo
mogelijk studenten werden ingeschakeld bij lopend onderzoek. Een doctoraalscriptie zou vervolgens, naast de studie van bijen keuzevakken de studie afsluiten. De studieopzet zou jaren zijn levensvatbaarheid bewijzen, vooral ook omdat deze sterk gericht bleef op politie- | |
| |
ke realiteiten en veranderingen, en niet opging in een theoretische stratosfeer, in dogmatische strijd over paradigmata, of in voor de doorsneestudent te hoge methodologische eisen.
| |
Stafleden
In de keuze van stafleden kunnen tal van criteria meespelen: de beschikbare formatieruimte, de te verrichten taken van onderwijs en onderzoek, de opvattingen bij de direct betrokken hoogleraar over de taak van medewerkers, het zicht op bijzondere talenten, de mate waarin men bij andere opleidingen op strooptocht gaat dan wel uit eigen afgestudeerden selecteert, de wenselijkheid al dan niet buitenlanders aan te trekken, en zo meer. Zoals eerder vermeld lukte het mij niet De Swaan of Stokman naar Leiden te halen, wel benoemden wij Sybren Piersma (geschoold op het terrein van kwantitatieve methoden) en les Lipschits, die na een opleiding in Amsterdam werkzaam geweest was in Israël. Beiden vertrokken na korte tijd, Piersma naar een Amsterdams studentendecanaat, Lipschits naar een hoogleraarschap eigentijdse geschiedenis in Groningen. Na hen trokken wij de al genoemde Kooiman aan, vroeger medewerker aan het Amerika-instituut in Amsterdam en daarna een tijdlang werkzaam als politiek assistent van Den Uyl. Hij zou in de enkele jaren dat hij in Leiden werkte, zich voornamelijk samen met Sonja Hubée wijden aan enquête-onderzoek onder Kamerleden en hoge ambtenaren. Ook hij vertrok, als gezegd, naar de interfaculteit bedrijfskunde in Delft.
Eerder en langer was H.A.A. Molleman in Leiden werkzaam, ooit priesterleerling, daarna socioloog in Nijmegen, waar hij actief betrokken was bij de studentenvakbeweging. Hij bleek een man met een gouden hart, sterk betrokken bij het leven van gewone mensen in het algemeen, en de lotgevallen van de Ambonese gemeenschap in het bijzonder. Qua onderzoek lag zijn taak bij de studie van politieke participatie. Hij schreef enkele belangrijke artikelen over actiegroepen, en werd tezamen met J.Th.J. van den Berg auteur van een opvallend boek getiteld Crisis in de Nederlandse politiek (1974). Maar hij bleef aarzelen tussen politiek en politieke wetenschap. Tot de geplande dissertatie kwam het niet. Hij verliet ons in 1976 voor de Tweede Kamer, waar hij een invloedrijk specialist op het terrein van het minderhedenbeleid werd, zozeer dat Wiegel hem in 1979 als directeur minderheden naar Binnenlandse Zaken haalde, het begin van een belangrijke ambtelijke carrière.
| |
| |
Was wat bovengenoemden betreft sprake van een komen en gaan, twee buitenlandse talenten zouden voor meer stabiliteit zorgen. Een jong Amerikaans politicoloog, Galen A. Irwin, bracht in 1969-1970 een jaar in Leiden door. Hij was bij uitstek deskundig op het terrein van methoden van onderzoek en de analyse van politiek gedrag. Na een tweede Nederlands jaar, dat hij op het nias doorbracht in dezelfde tijd dat ik daar verkeerde, bleek hij bereid een permanente benoeming als staflid in Nederland te aanvaarden. Op termijn verkreeg hij een persoonlijk lectoraat, later omgezet in een functioneel ordinariaat.
Toen Van Gunsteren lector werd, zochten wij bewust een nieuwe medewerker voor politieke theorieën in Engeland, Mekka van dat vakgebied. Het werd Grahame Lock, geschoold in zowel Frankrijk als Engeland, bij uitstek kenner van het marxisme. Dat had, zo zou blijken, zijn voordelen in het verpolitiekte universitaire klimaat van de jaren zeventig. Lock stelde hoge academische eisen. Hij werd later hoogleraar in de politieke theorieen in Nijmegen, maar bleef daarnaast parttime in Leiden werkzaam.
Voor de leer der internationale betrekkingen werd na Lipschits' vertrek L.M. van der Mey benoemd, die na een Leids doctoraalexamen een jaar in de Verenigde Staten had doorgebracht. Hij kreeg spoedig gezelschap van de in Amsterdam opgeleide A. van Staden, die achter een stevig gesloten deur een proefschrift voltooide over de rol van Nederland in de navo, onder de klassiek geworden titel Een trouwe bondgenoot. Van Staden, bevlogen docent, verkreeg in 1977 een bijzonder hoogleraarschap in de diplomatieke geschiedenis. Later zou hij Lijphart opvolgen, meer dan deze bij uitstek hoogleraar internationale betrekkingen.
Bij zijn benoeming tot hoogleraar in de bestuurskunde had Van Braam de eenvoudige eis gesteld dat hij géén grote staf zou behoeven op te bouwen. Gezien de bestuursproblemen in ontwikkelingslanden verlangde de faculteit der sociale wetenschappen op dat terrein een bijdrage. Drs. H.G. Surie kwam daarom met Van Braam mee. Na het vertrek van Tjeenk Willink naar Plein 1813 (toen nog de zetel van de minister-president) kwam mevrouw M.L. Bemelmans-Videc naar Leiden. Zij verrichtte een grondig onderzoek naar Economen in overheidsdienst en bleek met de jongere Renk Roborgh, een grote steun bij de uitbouw van het bestuurskundeonderwijs dat in de jaren zeventig een snel stijgende vraag van keuzevakkers ontmoette.
De opbouw van de staf waarmee ik voor het onderdeel politieke wetenschap het meest betrokken was, bleef wisselend. Het bleek niet gemakkelijk een specialist te vinden in de politiek van de ontwikkelingslanden,
| |
| |
waaraan Molleman en R.P. van den Helm (tot medewerker benoemd na een jaar studie in Princeton) hun beste krachten gaven zonder werkelijk specialist te worden. Pas met de benoeming van B.J.S. Hoetjes in 1976 (in Amsterdam en Amerika geschoold, Indiakenner, ooit lid van de groep-Daudt) zou dat ten goede veranderen. Irwin bracht duurzame kennis mee van het politieke gedrag. Jan Verhoef, (die evenals Van Gunsteren met geld van de Ford Foundation een jaar in de Verenigde Staten had doorgebracht) ontwikkelde zich tot vaardig computerdeskundige en zorgvuldig data-archivist. Dat laatste hadden wij temeer nodig daar wij met te weinig mensen, en onvoldoende ervaring, te grote projecten aanpakten.
| |
Te grote onderzoeksprojecten
Meer dan de productieve individualist Lijphart zette ik mij aanvankelijk in voor grote onderzoeksprojecten, die hun wortels hadden in internationale contacten die ik sinds 1960 had gelegd. Daar was allereerst het parlementsonderzoek, dat naast een mondelinge enquête onder Kamerleden het aanleggen van een uitgebreid biografisch archief van Kamerleden omvatte, alsook een poging tot het analyseren van de feitelijke verrichtingen van het parlement. Veel later zou op basis van onvermoeibaar speurwerk van W.P. Secker naar persoonsgegevens bij Cramer en mij zowel een dissertatie van J.Th.J. van den Berg verschijnen, getiteld De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 3970 (1983), als Seckers eigen dissertatie Ministers in beeld. De sociale en functionele herkomst van de Nederlandse ministers (1848-1990) (1991). Met behulp van een gigantische verzameling gecomputeriseerde gegevens zou Gerard Visscher meer dan twintig jaar feitelijk verloop van het proces van wetgeving in kaart brengen in zijn dissertatie Parlementaire invloed op wetgeving (1994).
Kooiman en Hubée-Boonzaaijer bleven zich bezighouden met enquête-onderzoek onder Kamerleden en vergelijkend onderzoek naar politieke opvattingen van Kamerleden en hoge ambtenaren). Daarbij gingen nieuwe impulsen uit van samenwerking met de University of Michigan (Warren Miller en S.J. Eldersveld) en Tilburg (Ph. C. Stouthard). Dankzij Miller lukte het Stouthard en mij sommigen van onze medewerkers met behulp van de Ford Foundation voor verdere scholing naar de Verenigde Staten te zenden, zoals J.J.A. Thomassen (die op onderzoek naar representatie bij Stouthard en mij zou promoveren) en de al genoemde J. Verhoef.
| |
| |
Achteraf gezien was het beter geweest indien wij ons met de weinige stafleden die wij hadden, tot het parlements- en representatieonderzoek hadden beperkt en op basis daarvan nationaal en internationaal meer analyses hadden gepubliceerd. Er lokten echter andere mogelijkheden voor onderzoek tezamen met buitenlandse collegae. Bijvoorbeeld onderzoek naar politieke participatie, met Sidney Verba en Norman H. Nie, waarbij van onze kant Molleman en Irwin werden betrokken. Nie was de voornaamste ontwerper van het programma spss, dat hij verder ontwikkelde gedurende een aanstelling bij onze vakgroep. In ruil voor advisering aan het Leidse Centraal Rekeninstituut kon hij vrijelijk experimenteren op de Leidse computer. Wij leverden ons aandeel in de verdere ontwikkeling van het nationaal kiezersonderzoek, dat onder auspiciën van een interuniversitaire werkgroep bij roulatie door verschillende universitaire instituten werd georganiseerd. Dan was er onderzoek naar de gemeentepolitiek, waarmee ik in 1966-1967 voor het eerst in Palo Alto had geëxperimenteerd en dat ver zou uitgroeien boven de enkele medewerker die er aanvankelijk mee belast was. Ook daarin hadden wij samenwerking gezocht met enkele Amerikanen, zoals Robert L. Morlan, die al eerder interessante vignetten over de Nederlandse gemeentepolitiek had gepubliceerd en Kenneth Prewitt, een van de Machers van de Amerikaanse politieke wetenschap uit de school van Heinz Eulau en Sidney Verba. Onderzoek naar politieke verhoudingen in gemeenteraden zou met K.L.L.M. Dittrich voor een belangrijk deel verhuizen naar de nieuwe Rijksuniversiteit Limburg. Maar in W. Derksen vonden wij een nieuwe wetenschappelijk medewerker, die zich eerst vooral op de analyse van veranderingen in het burgemeestersambt richtte, maar al spoedig zowel prominent onderzoeker als participant in het debat over het gehele terrein van de bestuurlijke herorganisatie werd.
Er was, zo moge duidelijk zijn, geen gebrek aan activiteiten. Wel was er sprake van een gigantische onderschatting van het daaraan verbonden werk. Daardoor werden veel meer gegevens verzameld dan geanalyseerd en werden de werkelijke resultaten van het onderzoek soms pas vele jaren later zichtbaar. Die onderschatting was mij aan te rekenen. Zij weerspiegelde mijn gebrek aan ervaring in relatief grootschalig sociaal-wetenschappelijk onderzoek waardoor wij te gretig, te veel en te versnipperde taken op ons laadden. Hoogstens kan men zeggen dat een aantal jongere onderzoekers gedwongen werd snel te leren in een internationaal onderzoeksmilieu. Op langere termijn plukten wij daarvan de rijpe vruchten.
Mede als gevolg van deze onderzoeksprojecten verschoof een deel van
| |
| |
de rekrutering van de vakgroep. Waren wij oorspronkelijk vooral gericht op individuele talenten in binnen- of buitenland die vrijuit hun eigen werk konden bepalen, nu dwongen concrete taken voor grotere projecten te zoeken naar jonge onderzoekers die wij veelal vonden onder onze eigen studenten. Er ontstond een zeker patroon. Studenten werd gevraagd te coderen. De besten maakten kans op een student-assistentschap. Sommigen hunner konden daarna doorschuiven naar een tijdelijke onderzoekerspost, die door zwo of een van de faculteiten werd gefinancierd. Enkelen zouden tot wetenschappelijk medewerker worden benoemd (Verhoef, Dittrich, en R.B. Andeweg, die het door zijn talenten als docent en onderzoeker binnen de vakgroep van student tot gewoon hoogleraar zou brengen); bij parlementaire geschiedenis W.P. Secker en W.A. Bakema, die later weer bij onze vakgroep kwam werken; in de jaren tachtig Mei Lan Goei, R. Hillebrand, J.J.M. van Holsteyn.
| |
Een vakgroepssecretariaat
Perifeer hoogleraar in de faculteit der rechtsgeleerdheid als ik aanvankelijk was, beschikte ik in het begin niet over enige secretariële assistentie. Ook het beknopte faculteitsbureau was daartoe niet uitgerust, al kon men wel wat stencilwerk verricht krijgen. In mijn schets van de organisatie van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid in hoofdstuk 5 bleek al dat de situatie voor het faculteitsbestuur niet veel beter was. Self help was in een dergelijke situatie aangewezen. Ik kon op een minuscuul koffermachientje redelijk correct en snel typen. Voor grotere manuscripten zocht ik echter steun bij twee personen buiten het Leidse.
Tijdens mijn verblijf op het Institute of Social Studies had ik kennisgemaakt met een Indiër, D.N. Bhalla, die hier was gebleven om een proefschrift te schrijven. Zo moeilijk het hem viel hierin vorderingen te maken, zo voortreffelijk typist bleek hij te zijn, mits het om Engelstalige manuscripten ging.
Voor ander werk viel ik terug op mevrouw S.S.E. Brissaud. Ik had deze in 1958 leren kennen toen zij door het Institute of Social Studies als uitzendkracht aangetrokken werd voor het Ford Foundation-Lindsay-project over de werking van semi-parlementaire lichamen in Europa, dat ik al noemde in hoofdstuk 4. Zij had, zo zou mij pas veel later duidelijk worden, een heel avontuurlijk leven achter de rug en had in jaren niet als secretaresse gewerkt. Bij onze eerste ontmoeting zette zij zich voor een
| |
| |
schrijfmachine, gehuld in wapperende kledij, met ruches aan de mouwen, en met lange roodgelakte nagels. Voor het eerst van mijn leven moest ik iemand rechtstreeks in de machine dicteren. Pas later zouden wij elkaar bekennen hoe zenuwachtig wij ieder in het begin waren geweest. Zij ontpopte zich als een effectieve organisator en voortreffelijke secretaresse, die als het nodig was ook mensen onder haar hoede kon nemen. Een daarvan was Kenneth Lindsay, die te zeer om een goed glas gaf en een zeker diplomatiek sturen en remmen wel kon gebruiken. Ik adviseerde Jac. P. Thijsse, de conrector van het instituut, Sanny Brissaud als vaste kracht aan te trekken. Zij deelde steeds haar dag in als klokwerk, wat als moeder en enige verzorgster van twee jonge dochtertjes ook nodig was. Ik zocht haar steun toen ik in 1963 de oude W. Drees had overreed een ooit door hem gegeven lezing voor de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek uit te werken tot een boek. Hij schreef dit geheel in steno-Groote, maar had als gevolg van zijn toen al heel slecht wordende ogen niet de mogelijkheid de tekst zelf uit te werken of te redigeren. Sanny Brissaud werkte zijn stenogram uit en gaf ons een manuscript van zo'n honderdtachtig vellen ‘platte’ tekst die ik vervolgens in hoofdstukken en met tussenkoppen indeelde en waar nodig redigeerde. De vorming van het regeringsbeleid (1965) werd een van Drees' belangrijkste publicaties.
Ook meer incidenteel deed ik een beroep op Sanny Brissaud voor een groeiende nationale en internationale correspondentie. Zij leerde mij de techniek van het dicteren, eerst met een dicteermachine, later aan haar rechtstreeks. Geen wonder dat er mij veel aan gelegen was haar aan een vakgroep in opbouw te binden, toen een formatiepost beschikbaar kwam. Eerst zag zij weinig in een overgang van Den Haag naar Leiden. Maar ik overreedde haar met een van de kortste, meest effectieve briefjes van mijn universitaire bestaan. Het luidde: ‘Er is maar één werkelijk reden om naar Leiden te komen. Wij zijn toch aardiger!’ Het lukte mij in overleg met personeelszaken een functie te creëren waardoor zij een hogere administratieve rang verwierf dan voor normale secretaresses stond. Dat was zij ook niet. Zij zou het hart worden van een vakgroep, de oudste in jaren, dienstbaar maar voor niemand bang, menselijk en efficiënt. Ook in de rare tijden van de kwestie-Daudt stond zij mij in alles ter zijde, als het moest (voor haar ongebruikelijk) ook buiten de normale werkuren. Voor het overige zou zij, zoals eerder op het Institute of Social Studies, op de meest strikte werktijden komen en gaan. Ik profiteerde daarvan, aangezien wij een regeling troffen dat ik zo mogelijk tussen Den Haag en Leiden met haar meereed. Ik kon tegen half negen, met een blik op mijn
| |
| |
Sanny Brissaud bij haar afscheid in augustus 1980.
| |
| |
horloge, ons Haagse huis uitgaan in de zekerheid dat zij of op de hoek van de straat zou staan, of op dat moment de straat zou binnenrijden. En zij nam, als dat kon, mij zonder pardon exact om 17.00 uur uit Leiden mee terug. Toen zij in 1980 op vijfenzestigjarige leeftijd afscheid moest nemen, bereidden de vakgroep en oud-leden daarvan haar een groots afscheid, met zo gemengde activiteiten als een bezoek aan een Casino in Scheveningen, een rondvaart over de Kaag en een groot diner. Zij vond haar werk nog niet af en zou de volgende dag nog wel even terugkomen. Ik verbood het. Wij hadden ons voorgesteld dat wij na haar pensioen samen zouden werken in onderzoek voor de biografie van Drees. Zij stierf echter niet lang na haar pensionering. Ik herdacht haar in de vakgroep met woorden uit een resolutie die de Staten van Holland aan Johan van Oldenbarnevelt wijdden na diens terechtstelling: zij was ‘van grooten bedryve en besogne, memorie en directie, ja singulier in alles’.
Naarmate het werk van de vakgroep zich uitbreidde, werd versterking van het secretariaat noodzakelijk en mogelijk. Wij trokken Sonja van Riel aan, toegewijde kracht, die niet altijd gelukkig was met het soms weinig heuse optreden van stafleden of studenten. Toen Sanny Brissaud uittrad, rees de vraag of Sonja van Riel haar als hoofd van het secretariaat zou opvolgen. Deze had grote kwaliteiten, maar voelde zich niet honderd procent thuis in het moderne universitaire bestel. Aarzelend ging zij ermee akkoord dat wij Loes Hazewinkel als opvolger van Sanny Brissaud aantrokken, iemand met uitgebreide ervaring bij de Academische Raad. Toen alles begin mei 1980 geregeld leek, belde Sonja van Riel mij op een zondagmorgen op, vlak voordat ik voor drie maanden naar Florence zou vertrekken. Ik vreesde zoiets als een crisis. Maar zij kwam mij, verrast en verrassend, vertellen dat de zojuist ingehuldigde koningin Beatrix haar als particulier secretaresse zou aanstellen. Meer van harte kon ik haar niet gelukwensen. Zij moest, zo had zij van de nieuwe vorstin begrepen, wel een nette regeling treffen met haar Leidse bazen over het tijdstip waarop zij weg kon. Ik antwoordde dat als Hare Majesteit riep, dat al maandagochtend mogelijk moest zijn. Een medewerker stelde ironisch voor dat wij nieuw postpapier voor de vakgroep zouden drukken: Vakgroep Politieke Wetenschappen, Rijksuniversiteit Leiden, Hofleverancier. Sonja van Riel werd opgevolgd door Tineke Dekker, die nadien vele jaren het hart van het vakgroepssecretariaat zou vormen.
Binnen universiteiten wordt het belang van secretariaten niet zelden onderschat, wat mede in de honorering tot uiting komt. Zij die het bevrouwen (mannen zijn er nog steeds nauwelijks!) vormen de altijd aanwe- | |
| |
zige kern van een vakgroep. Zij zijn het aanspreekpunt voor studenten en anderen. Zij brengen in het hoogst individualistisch bedrijf dat een universiteit is, iets van orde en regelmaat en doen hun werk te midden van een soms de spuigaten uitlopend telefonisch verkeer en binnenvallende praters. Ooit merkte ik dat een enkele collega of staflid de neiging had een van de secretaresses om koffie uit te sturen. Ik vaardigde een oekaze uit: diende er koffie te worden gehaald, dan deden de stafleden dat voor het secretariaat.
| |
De Wet universitaire bestuurshervorming (WUB) en de vakgroep
De wub voerde in 1971 de vakgroep in. Deze zou bestaan uit leden van het wetenschappelijke korps, de technisch-administratieve staf en studenten. De instelling van een vakgroep was, zo bepaalde de wub, de taak van een faculteitsraad, die daartoe overleg diende te plegen met de betrokken sectie van de Academische Raad. Ik achtte, ook voordat de vakgroepenproblematiek in Amsterdam in volle hevigheid was losgebarsten, de vormgeving van vakgroepen het belangrijkste punt van de nieuwe universitaire bestuurshervorming. Dit gold temeer omdat de nieuwe wetgeving tal van onduidelijkheden bevatte. Enerzijds leek van een hiërarchische opbouw sprake te zijn. Aan de top stond het college van bestuur, bevoegd voor het beheer maar voor de begroting en vele andere zaken afhankelijk van een universiteitsraad. Die universiteitsraad koos twee van de vijf leden van het college van bestuur en oordeelde mede over de drie andere door de minister te benoemen leden (onder wie de voorzitter van het college van bestuur en de door het college van decanen voorgedragen rector). De universiteitsraad kende de meest ‘democratische’ samenstelling van alle universitaire bestuurslichamen. Vastgesteld was slechts dat ten minste een derde van de leden tot het wetenschappelijk korps diende te behoren. De ‘geledingen’ van de studenten en van de technisch-administratieve staf vormden het restant van de gekozen leden. Daarbij zou nog een aantal maatschappijvertegenwoordigers worden gevoegd uit een voordracht van de universiteitsraad, aan te wijzen door de minister.
Bij faculteitsraden stond vast dat ten minste de helft van de vertegenwoordigers uit het wetenschappelijk korps diende voort te komen. Wat de vakgroepsbesturen betreft was de minister uitgegaan van vast aangestelde leden van de wetenschappelijke staf die qualitate qua van het vakgroepsbestuur zouden deel uitmaken, naast vertegenwoordigers van tijdelijk
| |
| |
aangestelden, de technisch-administratieve staf en de studenten die aan het werk van de vakgroep deel hadden. De faculteitsraad was verantwoordelijk voor de organisatie en de coördinatie van het onderwijsprogramma, en had zijn goedkeuring te hechten aan het onderzoekprogramma van vakgroepen. De vakgroepen zouden de taken van het wetenschappelijk korps en de technisch-administratieve staf bepalen en in wezen ook de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor onderwijs en onderzoek dragen. Leek het systeem daarom enerzijds hiërarchisch gedacht, anderzijds werd de zeggenschap van de wetenschappelijk staf groter naarmate men dichter bij de dagelijkse werkzaamheden kwam. Er was sprake van wat de Fransen een domaine réservé noemen: de centrale organen dienden de bevoegdheden van de faculteitsraden, de faculteitsraden die van de vakgroepen te respecteren. Zelfs bij goedwillende actores was frictie niet te vermijden.
De eerste verkozen raad van de faculteit der rechtsgeleerdheid benoemde mij tot voorzitter vaneen commissie die een vakgroepenreglement zou moeten uitwerken. Daarbij zouden twee zaken moeten worden geregeld die van vitale betekenis waren voor het werken van vakgroepen: de definitie van de groep studenten die tot een vakgroep behoorden (en die vertegenwoordigers in een vakgroepsbestuur zouden moeten kiezen), en de numerieke verhouding tussen de diverse geledingen in het vakgroepsbestuur. Uit de stukken van de parlementaire behandeling van de wub viel af te leiden dat het louter deelnemen aan de studie in een bepaalde studiefase onvoldoende criterium was om studenten verkiesbaar te maken voor het vakgroepsbestuur. Zij dienden deel te nemen aan de werkzaamheden van een vakgroep (waarbij gedacht werd aan student-assistenten betrokken bij onderwijs of vergevorderde studenten die een aandeel hadden in vakgroepsonderzoek). Na wat gesteggel ging ik niettemin akkoord met een ruime definitie van kiezende en verkiesbare studenten op voorwaarde dat de belangen van het wetenschappelijk korps in tijdelijke dienst en de technisch-administratieve staf bij de samenstelling van de vakgroepsbesturen zouden voorgaan bij die van de studenten. Vakgroepsbesturen kwamen zo voor minstens de helft te bestaan uit stafleden in vaste dienst. Hoe groter het aantal daarvan, hoe meer ruimte voor de vertegenwoordigers van andere groeperingen. Binnen deze laatste categorie werd het aandeel van het wetenschappelijk personeel echter steeds groter dan dat van de studenten en de technisch-administratief staf. Het lijkt een technische kwestie, maar het politiek belang zou bijvoorbeeld in de kwestie-Daudt duidelijk blijken. In naam van de ‘democratie’ werd in Amster- | |
| |
Tussentijds afscheid, bij vertrek naar Florence, in augustus 1976 van de vakgroep politieke wetenschappen en de staf parlementaire geschiedenis. Van links naar rechts: eerste rij: Galen Irwin, Sanny Brissaud, Herman van Gunsteren, Kien Vesseur (secretaresse Instituut Internationale Studiën): tweede rij: Jan Verhoef H.D., Ben Wempe, Grahame Lock, Sonja van Riel, Joop van den Berg: derde rij: Hans Surie, Renk Roborgh, Leo van der Mey, half zichtbaar: Fred van Staden en Karl Dittrich, Arend Lijphart, half zichtbaar: Nico Cramer, Caspar Wiebrens, Jan Boehmer. Niet aanwezig: A. van Braam en M.L. Bemelmans-Videc.
| |
| |
dam bepaald dat geen onderscheid zou worden gemaakt tussen de leden van het wetenschappelijk korps in vaste of tijdelijke dienst. Tezamen behoefden zij slechts de kleinst mogelijke meerderheid van een vakgroepsbestuur te vormen. Gezien het geringe aantal leden van de technische en administratieve staf in alfa- en gammafaculteiten staf betekende dit dat vrijwel alle resterende (dat is: bijna de helft) van de zetels aan studentenvertegenwoordigers werden toegewezen. Domineerden radicale politiseerders daarbij, dan behoefden zij slechts de steun van enkele stafleden om ook in de vakgroepsbesturen de meerderheid te vormen, en daarmee de bevoegdheden van de vakgroepsbesturen tot zich te trekken, met alle gevolgen van dien voor de inhoud van het onderwijs en de taken van de stafleden. Het zou mede aan de zaak-Daudt liggen, maar het zou enkele moeilijke jaren duren voordat de staatssecretaris G. Klein zijn goedkeuring aan het desbetreffende artikel van het Amsterdamse bestuursreglement zou onthouden.
Wat onszelf betreft stelde de raad van de faculteit der rechtsgeleerdheid in september 1972, met toestemming van de faculteit der sociale wetenschappen, een interfacultaire vakgroep politieke wetenschappen in. ‘Interfacultair’ omdat de vakgroep werkzaam was in twee faculteiten en stafleden bevatte die ofwel in de ene of wel in de andere faculteit, dan wel in beide tegelijk benoemd waren. Politieke ‘wetenschappen’ (in het meervoud) omdat de vakgroep naast de wetenschap der politiek (de formele titel van mijn leerstoel) ook de leer der internationale betrekking (hoogleraar A. Lijphart), de politieke theorieën en ‘haar’ geschiedenis (lector, later hoogleraar H.R. van Gunsteren) en de bestuurskunde (hoogleraar A. van Braam) zou omvatten. Cramer gaf er tot mijn spijt de voorkeur aan met de staf voor parlementaire geschiedenis te worden ingedeeld bij de vakgroep staatsrechtelijke vakken. Onze contacten bleven niettemin nauw.
Het samenbrengen van leerstoelen van verschillende vakgebieden in één vakgroep kon tot conflicten leiden. Wijs geworden door de Amsterdamse ontwikkelingen zag ik erop toe dat in het vakgroepsreglement werd vastgelegd dat het vakgroepsbestuur geen inhoudelijke beslissingen over een vakgebied kon nemen zonder instemming van de wetenschappelijke staf die voor dat vakgebied benoemd was. In aanleg vormde de vakgroep daarom een ietwat federale structuur, met gegarandeerde autonomie voor elk vak daarbinnen. In eerste instantie zouden slechts Van Braam en diens drie medewerkers zoiets als een eigen ‘sectie’ binnen de vakgroep vormen. Maar op termijn zou zich een dergelijke ontwikkeling ook voordoen bij de internationale betrekkingen en de politieke theorieën.
| |
| |
Waar de wub voorschreef dat stafleden in vaste dienst hun taken inrichtten ‘in overleg’, en stafleden in tijdelijke dienst ‘onder toezicht van’ de hoogleraar in enig vakgebied, paste een dergelijke ontwikkeling bij nieuwe wettelijke kaders.
| |
De politiek en de universitaire politiek
Veranderde nu veel door de invoering van de wub? Lijphart en ik hadden altijd al stafvergaderingen gehouden. De persoonlijke verhoudingen waren in de regel goed. Voortaan zouden alle leden van wetenschappelijk korps - hoogleraar of niet - een gelijke stem uitbrengen en werden naast hen andere stemhebbende vertegenwoordigers via geledingsgewijs gehouden verkiezingen aangewezen. Nieuw was eigenlijk slechts dat ook studentenvertegenwoordigers als stemhebbende leden zouden optreden. Hun percentueel aantal was echter gering en het kwam zelden voor dat de meningen van de wetenschappelijke staf zo verdeeld waren dat studenten een beslissende invloed op een stemming konden uitoefenen. Over het algemeen was de opstelling van onze studentenvertegenwoordigers terughoudend en terzake. Wij hadden slechts een directe verantwoordelijkheid voor doctoraalstudies. Het aantal studenten was bescheiden, hun leeftijd gemiddeld al wat hoger. Ofschoon een studierichting als politicologie ook bij ons wel radicale en radicaliserende studenten aantrok, bleven de verhoudingen tussen staf- en studentleden op het persoonlijk vlak gemakkelijk. Voor een echte confrontatie ontbrak zoiets als een kritische massa. Dat was bij andere politicologieopleidingen wel anders: niet slechts in Amsterdam, maar ook in Nijmegen (waar Hoogerwerf het steeds moeilijker kreeg totdat hij naar Twente vertrok) en bij de vu. Ik wist mij gesterkt door het feit dat wij onderdeel vormden van een faculteit der rechtsgeleerdheid waarin als regel gematigdheid troef was en juridische regelingen veronachtzaamd noch misbruikt werden.
Mede door de zaak-Daudt leefde ik wat de implementatie van de wub betreft in twee werelden. Zag ik in Amsterdam wat er mis kon gaan, in Leiden bleven ondanks wat strubbelingen de verhoudingen over het algemeen leefbaar en correct. Dat gold echter meer de faculteit der rechtsgeleerdheid dan de faculteit der sociale wetenschappen, waar met name bij de sociologie vrijwel alle stoppen van de democratisering doorsloegen. Het was een van de redenen waarom onze vakgroep, die toch al merendeels was samengesteld uit hoogleraren en stafleden die
| |
| |
op het budget van de rechtenfaculteit rustten, vooreerst daar het centrum van zijn werkzaamheden had en hield.
Een van de aantrekkelijkste kanten van het vakgroepsgezelschap was de diversiteit. Er waren stafleden afkomstig uit Amsterdam, Leiden, Groningen, Nijmegen en Rotterdam, om van buitenlanders uit Cambridge (Engeland) of Iowa (vs) niet te spreken. Ofschoon het merendeel wel een opleiding in de politicologie had genoten, hadden wij ook afgestudeerden in rechten, sociologie, geschiedenis, en vergelijkbare vakgebieden. Politiek gezien vormden wij een bont gezelschap, van socialistischen en liberalen, ‘christelijken’ en katholieken huize. Hetzelfde gold voor onze studenten. Ik herinner mij een speciaal gevoel van tevredenheid toen ik bij de uitreiking van een doctoraalbul aan een onmiskenbaar staatkundiggereformeerd student kon constateren dat wij nu studenten van alle politieke richtingen hadden afgeleverd, met inbegrip van elk van de kleine christelijke stromingen.
Onder de stafleden kon men opvallende politieke verschuivingen waarnemen. Ooit onmiskenbaar linksgerichten werden sceptischer naarmate wij in de universiteiten en daarbuiten met de nieuwlichterij en de elitistische hovaardij van actievoerders werden geconfronteerd. Niet toevallig vond ik dan ook bij mijn verzet tegen naïeve en kwaadwillende ‘democraten’ in het universitaire bestel de meeste steun bij mensen als Molleman (die actief was geweest in de studentenvakbeweging) en Van den Berg. (Deze had na zijn afstuderen de voorkeur gegeven aan de journalistiek boven het aanvaarden van een plaats als wetenschappelijk medewerker. Hij zou als kandidaat-hoofdredacteur van het Limburgs Dagblad echter sneuvelen op een negatief votum van een ‘democratische’ redactie. Terug in Leiden schreef hij de nogal traumatische ervaring van zich af in een mooi artikel: ‘Een afgebroken poging tot demokratisering. Evaluatie van een poging tot demokratisering bij het redactionele beleid bij het Limburgs Dagblad’ in Acta Politica, 8(1973), 27-56.) Omgekeerd kon men bij anderen soms merkwaardig snelle radicalisering waarnemen, zichtbaar in snel veranderde kleding en haargroei, waarbij confessionele of liberale opvattingen verruild werden voor nieuw verworven ‘linkse zekerheden’, niet zelden evenzeer overgoten met de saus van uitverkiezing als in een eerder bestaan. Het zou nog even duren voordat ik mij bewust werd dat onder de Amsterdamse radicalen, tegenstanders van Daudt en de zijnen, zich nogal wat ex-korpsleden bevonden. Een dichter bij ons werkzaam ‘democratisch’ staflid bekende met onmiskenbare schaamte ooit op de Amsterdamse sociëteit ‘Dachautje’ te hebben gespeeld.
| |
| |
Zo leefde ik politiek in een ietwat schizofrene situatie. Niet zelden bespeurde ik binnen de vakgroep en de faculteit dat nogal legalistische en conformistische mensen, zich bij uitstek progressief waanden. Zij zagen van hun kant, zo leek het, mijn preoccupatie met de gevaren van politieke verwording in de universiteiten als reactionaire aberratie. Sommigen in de vakgroep reageerden soeverein afwijzend op mijn bemoeienissen met de politicologie elders. Tot bewuste solidariteit van de vakgroep met onze Amsterdamse collegae kwam het niet, al zou ik van sommigen in de politieke strijd wel steun krijgen, van Molleman en Van den Berg voorop. Voorzover ik publiceerde over universitaire ontwikkelingen (ook als het ging om een zo serieuze vergelijkende studie als uiteindelijk zou uitmonden in het boek Universities, Politicians & Bureaucrats) werd dat als een niet al te gelukkige hobby gezien. Op het onderzoekprogramma kreeg dat soort werk geen plaats.
| |
Lijpharts vertrek
Arend Lijphart zou door de ‘democratisering’ geheel en al van de Nederlandse universiteiten vervreemd raken. Hij kwam naar Leiden uit Berkeley, waar hij al eerder met revolutionaire ontwikkelingen en bitter geworden verhoudingen geconfronteerd was. Hij had, als eerder vermeld, ironisch genoeg zijn oratie gegeven op 2 mei 1969, op een dag dat een deel van het Academiegebouw aan het Rapenburg bezet was. Hij had een actief aandeel genomen in de actie van de hoogleraren politicologie in de zaak-Daudt. Weinig tot bestuur geneigd, was hij niettemin als voorzitter van de vakgroep en als lid van de sectie politicologie van de Academische Raad opgetreden. Hij stond tamelijk hoog op een lijst van toekomstige decanen van de rechtenfaculteit.
Zover zou het echter niet komen. Hij ergerde zich, meer nog dan ik, aan ontwikkelingen die hij niet anders kon zien dan als voorbeelden van opportunisme en ontaarding. Zo kon het gebeuren dat de faculteitsraad in het voorjaar van 1976 een benoemingscommissie instelde voor een hoogleraar volkenrecht, waarin geen student zat. Als lid van de faculteitsraad maakte ik bezwaar tegen het opnemen in deze commissie van een staflid uit het volkenrecht die zelf direct onder de nieuw te benoemen hoogleraar werkzaam zou zijn. Was dat mijns inziens al onwenselijk, daarbij kwam dat een ander staflid uit dezelfde vakgroep mogelijkerwijs tot de kandidaten voor de leerstoel zou behoren. Mijn interventie had tot
| |
| |
gevolg dat het betrokken staflid alsnog terugtrad als commissielid. De faculteitsraad besloot in zijn plaats de hoogleraar Maas, die kort tevoren was afgetreden als lid van het Leidse college van bestuur, tot lid van de commissie te benoemen. Deze was echter alleen daartoe bereid indien een studentlid aan de commissie werd toegevoegd, een eis die op geen enkele wettelijke bepaling stoelde. De ‘progressieve’ meerderheid van de faculteitsraad bediende Maas niettemin op zijn wenken. Dat was voor twee van de al aangewezen hoogleraren (Feldbrugge en Lijphart) reden alsnog van het lidmaatschap van de commissie af te zien. Nu dit incident besloot Lijphart actief om te zien naar mogelijkheden tot terugkeer naar de Verenigde Staten.
Hij vertrok in 1978 naar de University of California in San Diego, tien jaar na zijn komst naar Leiden, in de tijd dat ik nog in Florence werkzaam was. Hij zou het nieuwe department of political science in San Diego tot een van de meest prestigieuze van de Verenigde Staten helpen maken en eindigen als research professor en president van de American Political Science Association. Aan de hand van zijn publicatielijst zou ik een keer uitrekenen dat hij in de tien jaar die volgden op zijn vertrek, ruim de helft meer zou publiceren dan hij in zijn toch ook zeer productieve Leidse jaren had gedaan. Zijn vertrek was voor onze vakgroep en voor ons vak in Nederland een hogelijk te betreuren verlies.
|
|