| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
Het Europees Universitair Instituut
De oprichting
Aan de oprichting van het Europees Universitair Instituut was langdurig internationaal overleg tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap voorafgegaan. Plannen voor één algemene Europese universiteit waren teruggebracht tot de instelling van een instituut dat zich zou richten op onderzoek en het verstrekken van doctoraten op vier gebieden: economie, recht, geschiedenis en politieke wetenschap. Ik had zo nu en dan iets over de plannen gehoord, maar raakte pas echt au fait tijdens een bijeenkomst in Parijs in december 1975. Op initiatief van Giovanni Sartori (een van de eerst aangewezen hoogleraren van het Europees Universitair Instituut) ontmoette het bestuur van het European Consortium de eerste president van het Europees Universitair Instituut, de Nederlandse Europeaan Max Kohnstamm. Het eui zou worden gevestigd in de Badia Fiesolana in San Domenico di Fiesole, schitterend gelegen op de heuvel halverwege Florence en Fiesole. Het zou in september 1976 zijn poorten openen. Een voorbereidend comité had de eerste acht hoogleraren benoemd afkomstig uit de negen landen die op dat moment de Europese Gemeenschappen vormden. Er waren onder hen veelbelovende namen, zoals de Engelse historicus Charles Wilson (die wel zou komen) en de Duitse historicus Karl Dietrich Bracher (die dat uiteindelijk niet deed). Sartori voldeed aan hoge eisen. Als tweede man in het departement voor politieke en sociale wetenschappen zou naast hem een onbekende Fransman, Jacques Georgel, optreden. Sartori zelf, zo werd kort nadien duidelijk, zou uiteindelijk de benoeming niet aanvaarden. Hem werd de leerstoel van Gabriel Almond in Stanford aangeboden, een van de internationaal meest prestigieuze posten in de vergelijkende politicologie. Voor Sartori, geboren en getogen Florentijn, had de vestigingsplaats van het nieuwe instituut geen bijzondere aantrekkingskracht, temeer niet daar het ging om benoemingen voor drie jaar.
‘Why should I go up the hill at age 52, to go down again at age 55?’, zo
| |
| |
zou hij later zijn weigering-in-tweede-instantie motiveren.
Kohnstamm zocht mij in januari 1976 in Den Haag op om in de vacature-Sartori te voorzien. Mijn nationaliteit was daarbij mogelijk een handicap. Was niet de president zelf al een Nederlander? Mijn benoeming ontmoette nogal wat verbazing bij ambtenaren van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen die zich totdien met het regelwerk rondom de oprichting van het internationale instituut hadden beziggehouden. Mijn naam kwam dan ook uit het internationale circuit. Direct positief was de reactie in Leiden, waar ik, zoals gezegd, alle medewerking verkreeg voor een driejarig verlof.
| |
Eerste oriëntatie
Voordat ik een tijdelijke benoeming aan het nieuwe Europees Universitair Instituut aanvaardde, bezochten mijn vrouw en ik Florence op uitnodiging van Kohnstamm. Het was vroeg in maart, stralend weer, met bloesems alom. Nog voordat wij naar het Instituut-in-opbouw gingen, bezochten wij de American School of Florence met het oog op de scholing van een zestienjarige zoon en een twaalfjarige dochter (onze oudste zoon van negentien zou in Leiden achterblijven waar hij aan een rechtenstudie was begonnen). Een Italiaanse school leek niet aangewezen. Italië was in diepe crisis, stakingen in scholen waren aan de orde van de dag. De American School was gevestigd in een laat-middeleeuwse villa in Bellosguardo, een heuvel aan de zuidoever van de Arno met een onvergelijkelijk mooi uitzicht over de stad. De sfeer leek informeel en waarlijk internationaal. Zij wekte bij mijn vrouw de meest positieve associaties met haar École Internationale in Genève. Zij formuleerde dat kernachtig in de retorische vraag: ‘Voeden wij onze kinderen op voor een diploma of voor het leven?’ Dat dit op termijn ook zou betekenen dat de een zich blijvend in Amerika zou vestigen, gehuwd met een Amerikaanse, en de ander zou terugkeren naar Italië, waar zij een Florentijn zou trouwen, overzagen wij nog niet.
Via de American School lukte het ons aan de voet van Bellosguardo een uniek appartement te vinden: de piano nobile van een door de Duitse kunsthistoricus en classicistisch beeldhouwer Adolf Hildebrand na 1870 in een villa getransformeerd klooster uit de late zestiende eeuw, geheel antiek gemeubileerd, liggend in een gesloten park dicht bij het centrum van Florence, met een eigen heuvel, die een al even mooi uitzicht bood over de stad. Het huis, toebehorend aan twee kleinkinderen van Hilde- | |
| |
De eerste hoogleraren en andere stafleden van het Europees Universitair Instituut. Voordat het Europees Universitair Instituut in de herfst van 1976 formeel werd geopend vond al een aantal bijeenkomsten plaats van de Academische Raad en de voornaamste leden van de administratieve staf. Op deze in een villa aan het Lago di Como genomen foto in het midden vooraan de eerste president Max Kohnstamm, aan zijn rechterhand de Duitse jurist Chr. Sasse, de Franse politicoloog J. Georgel en P. Schneider, rector van de Universiteit van Mainz en lid van het voorbereidend comité. Zittend op de grond: de Italiaanse politicoloog Giovanni Sartori, rechts van deze twee stafleden van de Academic Service (de Belgische M. Lebegge en de Duitse U. Brose) en tussen hen de Britse historicus Charles Wilson. Op de tweede rij van links naar rechts: de Duitse historicus K.D. Bracher, de Italiaanse jurist M. Cappelletti, de Belgische econoom L. Duquesne de la Vinelle, het Franse hoofd van de Academic Service P. Montastruc, de Italiaanse secretaris-generaal M. Buzzonetti, het hoofd van de financiële afdeling de Duitser J. Badenhoop, de Franse econoom Pierre Salmon en de Britse bibliothecaris K. Humphreys. Bracher en Sartori zouden uiteindelijk hun benoeming niet aanvaarden. Zij werden vervangen door respectievelijk de Duitse historicus W. Lipgens en door H.D. Niet aanwezig was de Ierse rechtshistoricus G. Hand.
| |
| |
brand, ademde geschiedenis. Wij zouden er drie jaar wonen in ongekende schoonheid, maar ook maandenlang in grote kou, omdat het financieel niet mogelijk was de enorme ruimten redelijk te verwarmen. Wij huurden het huis met een oudere, ietwat invalide kokkin, Giulietta Ceri, die er al sinds haar vierde jaar woonde. Zij was als een grootmoeder voor onze kinderen, diep geworteld in al wat natuur en cultuur in Toscane was, onafhankelijk, een symbool van veel wat wij in Italië zouden leren liefhebben.
Zo waren school en huis al geen problemen meer, nog voordat wij het Instituut hadden bezocht en ja hadden gezegd tegen de aangeboden benoeming. Als wij al niet voor ‘Florence’ of het academisch avontuur vielen, was het wel het warme welkom van Kohnstamm en zijn vrouw, die ons nog dezelfde avond meenamen naar een concert in de Certosa, waar de kantelen en de ramen met waxine-lichtjes de bezoekers sprookjesachtig toeflonkerden. Het was de eerste van een reeks persoonlijk-stijlvolle ontvangsten die Max en Kathleen Kohnstamm ons en zoveel anderen in de komende jaren zouden bereiden.
| |
Selectie van de eerste studenten
Voorafgaand aan onze vestiging in Florence maakte ik nog enige voorbereidende bijeenkomsten mee van de academische raad in statu nascendi. Een van de taken waarvoor de hoogleraren direct stonden was het interviewen en selecteren van de eerste promovendi die in september 1976 tot het Instituut zouden worden toegelaten. De aanmelding van gegadigden voor dat beginjaar varieerde van land tot land. Tegenover tientallen Italiaanse kandidaten, tussen wie een strenge selectie mogelijk was (mede doordat Sartori zijn lokale kennis en strenge maatstaven bleef inbrengen) stond soms een klein aantal uit andere landen. Ik had een van onze eigen afstuderenden aangeraden een aanvraag in te dienen. Het gold een zachtmoedig, filosofisch angehaucht type, dat met lange haren en in gerafelde kleren voor de selectiecommissie in Brussel verscheen. Mijn nieuwe Franse collega, Georgel, socialist van herkomst, reageerde volstrekt afwijzend. Toen Kohnstamm, die alle Nederlandse kandidaten mede interviewde, nogal positief op de kandidaat reageerde, riep hij uit: ‘Mais M. le Président, c'est un homme farouche!’ Ik hield mij als Leids-betrokkene afzijdig van de discussie-in-camera. Kohnstamm riposteerde met de opmerking dat zijn eigen zoons er niet veel anders uitzagen. De tot dan toe
| |
| |
zwijgzame Belgische notuliste intervenieerde met de uitroep: ‘Mais M. Georgel, il a des yeux doux!’ De kandidaat werd toegelaten.
De kandidaten uit de verschillende landen waren van sterk wisselend niveau zoals men gezien de ongelijkheid van de universitaire systemen ook kon verwachten. Voor Franse studenten was het nog onbekende Instituut een instelling die in geen enkel opzicht kon concurreren met de hoogwaardige grandes écoles. De Franse autoriteiten zouden zich nog lange tijd trachten te onttrekken aan de verdragsverplichting om de door het eui verkregen graden gelijk te stellen met een Frans doctoraat. Zelfs erkenning als een troisième cycle kon er nauwelijks af. Engelse studenten presenteerden zich mondeling uitstekend, maar velen bleken spoedig relatief jong en onervaren in het verrichten van onderzoek. Duitse kandidaten hadden meestal redelijke papieren, terwijl Denen bij uitstek ervaren jonge onderzoekers stuurden, die tot afgunst van chercheurs uit andere landen aanzienlijk beter door hun land werden gefinancierd. Nederlanders waren er in soorten, goed en matig.
Mocht in de keuze van de eerste twee lichtingen studenten het toeval al een grote rol spelen, een blijvend probleem voor de selectie van kandidaten vormde de relatief korte duur van de hoogleraarsbenoemingen. Tegen de tijd dat een hoogleraar erin geslaagd was een gerichtere aanmelding en selectie te stimuleren, liep zijn mandaat ten einde en moesten de studenten maar zien of onder zijn opvolgers acceptabele supervisors gevonden konden worden, of dat zij moesten blijven werken met een absentee overlord.
| |
Een instelling van het nieuwe Europa?
Het Europees Universitair Instituut was geen gebruikelijke universitaire instelling. Er was een Europese conventie en een Europees personeelsstatuut. Er was een gecompliceerde bestuursstructuur. De hoogste bestuurlijke instantie was de raad van bestuur, waarin elke staat met twee leden vertegenwoordigd was (gewoonlijk het equivalent van een Nederlandse directeur-generaal voor het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijk Onderzoek en een door dit departement aangewezen hoogleraar). Onder de raad van bestuur functioneerde een budgettair comité, bestaande uit financiële ambtenaren van de lidstaten. De president en een secretaris-generaal rapporteerden aan de raad van bestuur. Zij hadden de leiding van de staven van het Instituut, die in een academische, een administra- | |
| |
tieve en een bibliotheekstaf uiteenvielen. De president en de hoogleraren vormden tezamen de academische raad, waarin de secretaris-generaal en de bibliothecaris een adviserende stem hadden. De academische raad was als enige bevoegd te beslissen over hoogleraarsbenoemingen (waaronder een ruime mogelijkheid voor gasthoogleraren). De raad beoordeelde ook voorstellen voor te organiseren seminars en colloquia, en stelde de academische vereisten vast voor de toekenning van doctoraten.
Toen wij als eerste hoogleraren in september 1976 aantraden, troffen wij reeds een omvangrijke administratieve staf aan. Deze was vrijwel uitsluitend gerekruteerd uit stafleden van de Europese Gemeenschappen in Brussel, die nauwelijks kennis droegen van het academisch bedrijf en soms daarvoor ook geen werkelijke belangstelling hadden. Zij waren vooral gericht op de cyclus van vergaderingen van de internationale begrotingscommissie en de raad van bestuur, die tweemaal per jaar bijeenkwam, met alle parafernalia van documenten in officiële talen, tolken en wat dies meer zij. Het eui was daarnaast in belangrijke mate afhankelijk van diverse Italiaanse overheden, die voor de huisvesting zorg droegen. Slechts Italianen, met voorop de aimabele Italiaanse secretaris-generaal Marcello Buzzonetti, konden met werkelijk succes in het Italiaanse politieke en ambtelijke labyrint opereren. Er moest bovendien veel geregeld worden voor het internationale personeel dat een eigen bevoorrechte status had, ook in juridische en fiscale zaken, en dat (met sommige hoogleraren voorop) niet zelden verwend gedrag vertoonde.
Naast de administratieve staf was er al direct een relatief grote bibliotheekstaf, die tot taak had in snel tempo uit vrijwel niets een bibliotheek te scheppen. Een grote verdienste had daarbij een kleine groep technisch geavanceerde specialisten, die het bibliotheeksysteem opbouwde op basis van een hoogwaardige automatisering. Van al het op de Badia werkzame personeel leek de bibliotheekstaf het hardst te werken, met opmerkelijke resultaten. In weinig jaren ontstond een belangrijke internationale bibliotheek.
| |
Europese hoogleraren
Er zat iets paradoxaals in de opzet van het eui. Het werd geacht zorgvuldig geselecteerde studenten via onderzoek ‘op het hoogste niveau’ tot een doctoraat op te leiden. Studenten mochten ook geen ‘studenten’ heten. Zij werden spoedig aangeduid met de lelijke Engelse term researchers of
| |
| |
de wat acceptabeler term chercheurs. De aanvankelijke groep hoogleraren bestond uit slechts twee man per vakgebied, op korte termijn aan te vullen met een derde hoogleraar, en twee juniores. Hoe kon een dergelijke kleine staf, kleiner dan gebruikelijk was in doorsnee nationale universiteiten, werkelijk leiding geven aan doctorandi met een geheel verschillende achtergrond en niveau? Gesproken werd van gezamenlijk te verrichten onderzoek. Maar lang niet elke benoemde hoogleraar zag zich als initiator of leider van collectief gerichte onderzoeksprojecten. De voorziene duur van hun mandaat (drie jaren) was voor een dergelijke opzet ook niet bevorderlijk. Niet zelden gaven hoogleraren er de voorkeur aan eigen werk af te maken. Sommigen beschouwden zich als verbonden aan een instituut voor voortgezet onderzoek dat zoiets als een sabbatical bood voor eigen werk. Enkelen koesterden zich in de zon van het Europees hoogleraarschap, zonder veel te geven of bieden.
Onduidelijk was ook waarin nu de onderzoekstaak van het eui lag. Kohnstamm, die een leven lang wijdde aan de Europese eenwording, hoopte op zoiets als een Europees Brookings, een braintrust op het hoogste niveau ten behoeve van het nieuwe Europa. De meesten onzer dachten eerder aan een puur wetenschappelijk instituut, dat van nationale universiteiten vooral zou verschillen doordat een internationale staf vooral internationaal vergelijkend onderzoek zou verrichten. Leek dit velen een zaak van ‘of-of’ (waarbij Kohnstamm binnen de academische raad de eerste jaren een minderheidsstandpunt innam), pas de latere, grote groei van het eui zou het mogelijk maken te denken in termen van ‘en-en’.
| |
Doctoraat: vrucht van opleiding?
Ondanks de lange periode van voorbereiding was het nog altijd onduidelijk hoe de opleiding zou worden georganiseerd. Er was gesproken over seminars als voornaamste onderwijsactiviteit. Elke hoogleraar bood daarom wekelijks een seminar aan. Daarbij was lang niet altijd duidelijk wie daarin de inleidingen zouden houden: de hoogleraar zelf, de researchers of een stoet van langstrekkende bezoekers? Enkelen onzer, die directe ervaring hadden met Amerikaanse graduate programs, pleitten voor de invoering van meer intensieve courses. Dat voorstel vond geen genade bij een meerderheid van de academische raad, die meende dat dergelijk intensief onderwijs ten koste zou gaan van de kostbare onderzoekstijd der hoogleraren zelf. Het vond ook bij de researchers geen onverdeeld gun- | |
| |
stig onthaal, al zouden de klachten over te weinig begeleiding spoedig luider worden. Wij bepaalden dat researchers tegen april van hun eerste jaar een substantieel schriftelijk stuk dienden in te leveren op basis waarvan wij konden beslissen of zij tot een volgend jaar zouden worden toegelaten. Slechts zelden werd echter een dergelijke toelating geweigerd.
Binnen de academische raad werden uitgebreide discussies gevoerd over de vraag wat nu precies de vereisten voor een doctoraat waren. Daarbij speelden opnieuw verschillen in nationale tradities een duidelijke rol. Nooit zal ik de interventies van Charles Wilson vergeten, die niet zelden begonnen met zinnen als: ‘Sir, in all universities, in all British universities, sir, I mean in the University of Cambridge, we...’ Ook herinner ik mij de bijdrage van een nieuwbenoemde Deense historicus, die zelf kort daarvoor bekroond was met een bij zonder zwaar te verkijgen hoger Deens doctoraat en nu wilde vastleggen dat wetenschappelijke debatten over een dissertatie ten hoogste zes uren mochten duren! Naar het oordeel van sommigen zou een dissertatie niet meer dan een proeve mogen zijn, anderen daarentegen wilden de hoogst denkbare eisen stellen. Er was verschil van mening in hoeverre het de taak van een supervisor was - noch de Nederlandse term ‘promotor’, noch de Duitse Doktorvater vond ingang - om werkelijk verantwoordelijkheid te nemen voor een promovendus. Engelsen en Fransen meenden dat het in wezen slechts ging om het vaststellen van standaarden. Het was daarbij de verantwoordelijkheid van een kandidaat op basis van een door hem of haar zelf geschreven stuk een jury in een mondeling examen te overtuigen dat dit de toekenning van een doctoraat wettigde. Dat kon betekenen dat de betrokkene werd afgewezen, of althans teruggewezen. Anderen dachten eerder in de Nederlandse traditie, waarin een promotor vergaand betrokken is bij alle stadia van de voorbereiding van een dissertatie en zowel tegenover de kandidaat als de universiteit een wezenlijke verantwoordelijkheid aanvaardt. Hoe het ook zij: spoedig zou blijken dat het aantal researchers die het tot een doctoraat brachten, beperkt bleef. Velen zwaaiden af zonder ooit een dissertatie te voltooien. Zij hadden intussen wel hun talenkennis sterk vergroot,
en zij waren in direct contact gebracht met tal van internationaal bekende geleerden die naast de ‘vaste’ staf als gastdocenten het eui bezochten.
| |
| |
| |
Benoemingen
Voor de benoeming van nieuwe hoogleraren (op posten die door opvolging of uitbreiding vrijkwamen) werden internationale benoemingscommissies samengesteld. Mijn Franse collega Georgel en ik besloten dat, gezien het werkelijk belang van het terrein en de belangstelling die wij bij studenten aantroffen, de derde hoogleraar een specialist diende te zijn op het terrein van de politieke theorieën. Dankzij een zware commissie bleek het mogelijk te mikken op het hoogst denkbare niveau en konden wij Maurice Cranston van de London School of Economics, onder meer biograaf van Locke en Rousseau, overreden enige jaren naar Florence te komen.
Moest bij de keuze van hoogleraren bewust gestreefd worden naar een afspiegeling van landen die als verdragspartners het eui hadden opgericht? In onze afdeling gingen wij ervan uit dat geen twee personen zouden worden benoemd van dezelfde nationaliteit. Voor de positie van assistenten kozen wij eerst een Deen (onder de eerste hoogleraren was nog geen Deen benoemd) en later een Italiaan en een Ier. De beide laatsten behoren nu tot de top van de vergelijkende politicologie: Stefano Bartolini zou via een hoogleraarschap in Triëst en Genève als gewoon hoogleraar naar het Instituut terugkeren, Peter Mair werd later mijn opvolger in Leiden.
Toch zou het eui naar samenstelling van de academische staf spoedig uit balans raken. In het Instituut, dat gericht was op wetenschapsgebieden waarin het Engels de dominante taal werd, deden Britten onvermijdelijk een zeker agio. Vooraanstaande Fransen wilden veelal Parijs niet verlaten. Duitsers daarentegen claimden met een zekere hardnekkigheid een eigen plaats onder de Florentijnse zon, die ook de keus van hun opvolgers leek vast te leggen. Het aantal Italianen dat solliciteerde naar het eui was legio. Daartoe droegen zowel de relatief grote bekendheid van het bestaan ervan bij, als de in de aanvang buitengewoon grote verschillen in salariëring tussen een hoogleraar in het Italiaanse universitaire bedrijfen het Instituut. Tegelijk met mij was de prominente Italiaanse jurist Mauro Cappelletti benoemd, en in de beginjaren kwamen enkele vooraanstaande Italiaanse historici naar het eui. Meer en meer leek het er echter op dat er alleen Italianen werden geselecteerd die eerder werkzaam waren aan Engelse of Amerikaanse universiteiten. Hun bekendheid buiten Italië bij benoemingscommissies mocht dan groter zijn, een dergelijke benoemingspraktijk deed weinig goed aan de verhouding tus- | |
| |
sen het eui en Italiaanse academische kringen, aan wier intellectuele rijkdom onvoldoende recht werd gedaan. Het aandeel van de kleinere Europese landen bij de hooglerarenbenoemingen zou relatief gering blijven. Terwijl grote landen in wisselende samenwerking en rivaliteit hun aandeel wisten te bevestigen, kregen kleinere landen steeds minder gewicht. Sinds mijn vertrek in 1979 is slechts één Nederlander (de jurist H.U. Jessurun d' Oliveira) tot senior-hoogleraar benoemd, benevens een vu-hoogleraar, de Engelse historicus R.T. Griffith. Recent kwam daar de jongere, van oorsprong Poolse, Leidse politicoloog J. Zielonka bij.
De problematiek van de hooglerarenbenoemingen belastte de verhoudingen in de groep eerste hoogleraren sterk. In het begin bestond het stemhebbende deel van de academische raad uit de president en acht hoogleraren. Vijf stemmen vormden dus een meerderheid. Dat zou, zo leek het, niet slechts gelden voor vacatures, maar ook voor eventuele verlengingen van de eigen contracten. Het Instituutsverdrag sprak slechts van benoemingen voor drie jaren, die volgens datzelfde verdrag echter opnieuw voor drie jaar verlengd konden worden. Als president zag Kohnstamm het doembeeld dat een eenvoudige meerderheid (niet noodzakelijk uit de geschiktsten bestaande) onderling de mandaten zou verlengen, waardoor van het principe van roulatie niets terecht zou komen. Hij liet weten als president niet zonder meer een handtekening te zullen zetten bij zulke besluiten. Het maakte hem voor een aantal van de eerste hoogleraren tot tegenstander of zelfs tot vijand. Het probleem zou uiteindelijk na langdurig beraad (waaraan zowel een profileringscommissie als een besluit door de raad van bestuur zelf te pas kwamen) een mogelijke oplossing vinden. Vastgesteld werd dat een hoogleraar aan het eui een benoeming voor een vierde jaar zonder meer zou kunnen verkrijgen. Voor een verlenging nadien zou echter een speciale commissie van buitenstaanders, aangewezen door een internationale Research Council, hebben te oordelen. Verwacht werd dat zwakke broeders het risico van een dergelijke procedure niet zouden durven lopen.
De relatief korte mandaten bleven voor de werkzaamheden van het eui echter problemen bieden, zowel ten aanzien van de begeleiding van doctores in spe, als voor het opzetten van langduriger eigen onderzoeksprojecten. Achteraf ware, zo zou ik uiteindelijk concluderen, een kleine kern van vast aangestelde prominente hoogleraren voor het eui verkieslijker geweest, omdat op deze wijze een werkelijke inzet voor de instelling gegarandeerd kon worden. Na mijn vertrek werd besloten tot benoemingen van drie plus drie plus één, nog later gewijzigd in vier plus vier jaar. Loste
| |
| |
deze maximalisering althans op termijn het probleem van eeuwig blijvenden op, het zou nieuwe problemen met zich brengen. In de meeste landen waren benoemingen tot zeven of acht jaar niet verenigbaar met bestaande verlofprocedures. Dat kon betekenen dat ofwel alleen personen met een pensioen in zicht in aanmerking kwamen, ofwel zij die nog geen vaste functie hadden verworven. Voor jongeren bleef het noodzakelijk spoedig om te zien naar andere posten, zodat de besten lang niet altijd hun maximum termijn zouden dienen. Het systeem zou ‘kneuzen’ niet werkelijk mijden en evenmin waarborg bieden dat wel benoemden steeds het belang van Instituut of researchers voldoende zouden wegen.
| |
Summer Schools en Jean Monnet-fellows
Gedurende mijn drie jaren in Florence werkte ik hard aan wat nog duidelijk een instituut in opbouw was. Ons nog kleine ‘departement’ had daarbij de steun van Lise Grunfeld, Nederlandse, polyglot secretaresse met uitgebreide ervaring in het Brusselse en elders. Zij zou voor ons zoiets als een oudste dochter worden. Voor eigen onderzoek of publicaties vond ik minder tijd dan ik had gehoopt of verwacht, al zou ik op termijn zowel het project over Universities, Politicians & Bureaucrats (1982) tot een goed einde brengen, als nieuwe stappen zetten op het terrein van partijstudies. In het kader van deze laatste stimuleerde ik de totstandkoming van een aantal landenmonografieën en organiseerde ik in 1978 een groot internationaal colloquium, dat zou leiden tot de bundel Western European Party Systems. Continuity and Change (1983), die ik tezamen met Peter Mair redigeerde.
Daarnaast nam ik een tweetal initiatieven die voor de toekomst van het eui en de internationalisering van het wetenschappelijk bedrijf van enig belang zouden blijven. In het kader van de al genoemde profileringscommissie drongen Cappelletti en ik aan op het aantrekken van een nieuw soort onderzoekers voor het Instituut. Leidende internationale onderzoekers enerzijds, gisse jongeren anderzijds hadden, zo betoogden wij, ook buiten het eui ampele mogelijkheden voor internationale activiteiten (waartoe in wezen nog altijd de Amerikaanse universiteiten en foundations de beste mogelijkheden bleven bieden). Dit was minder het geval bij jongeren die al door baan of familieverantwoordelijkheden verankerd waren in hun eigen universitaire bestel. Wij formuleerden het, niet al te emancipatoir, als de casus van een jonge academicus, nog slechts werkzaam op
| |
| |
de lagere treden van de academische hiërarchie, gepromoveerd op een goed proefschrift met een tweede boek in voorbereiding, gehuwd met een echtgenote die de zorg had voor een kind en een tweede verwachtte. Dergelijke jonge academici leken veelal de kern te vormen van het universitair onderzoek, doch gezien de onzekerheden van de arbeidsmarkt en de verantwoordelijkheden voor een gezin konden zij niet het risico nemen hun huidige academische functie op te geven. Indien het eui juist onderzoekers uit deze categorie voor één tot twee jaar naar Florence zou kunnen uitnodigen, zou dit het onderzoeksklimaat van het Instituut kunnen versterken en de verdere ontwikkeling van een sleutelgroep van jonge onderzoekers kunnen bevorderen. Werner Maihofer, na Kohnstamm president van het eui van 1981 tot 1987, zou met gebruikmaking van competentieconflicten tussen de Europese Raad van Ministers en het Europese Parlement, voldoende fondsen verwerven om deze gedachte te concretiseren in een instituut dat als Jean Monnet fellowships bekend zou worden. Dat deze posten soms voor geheel andere doeleinden zouden worden aangewend dan voor de aanstelling van wat in hedendaags jargon ‘postdocs’ genoemd worden, bijvoorbeeld om personen van wie het mandaat verstreken was nog wat langer in Florence te houden, was een nietvoorziene ontwikkeling.
Een tweede, meer eigen, initiatief was de instelling van eui-Summer Schools. Met moeite overreedde ik de academische raad, oorspronkelijk voor een deel met fondsen die van elders waren verkregen, de faciliteiten van het eui aan te wenden voor internationale zomercursussen. Mij stond vooral een cursus voor ogen die speciaal gericht was op jonge universitaire docenten die gedurende een periode van vier weken intensieve inleidingen zouden volgen over politieke systemen van een aantal Europese landen, met daarnaast vergelijkende thema's over Europese ontwikkelingen. De eerste cursus van deze soort organiseerde ik in juli 1979, kort voor mijn vertrek van het Instituut. Als sleuteldocenten wist ik Sammy Finer, Alfred Grosser, en Juan Linz aan te trekken, naast wie ikzelf deelnam, evenals Kohnstamm, (die een groep specialisten op het terrein van instellingen en beleid van de Europese gemeenschappen bijeenbracht), M.N. Pedersen en H.-D. Klingemann. De gedachte aan summer schools die zich inhoudelijk met de politieke kaart van Europa zouden bezighouden, naast de Essex Summer School van het European Consortium, die zich voornamelijk op methodologische training richtte was altijd een hartenwens van Stein Rokkan geweest. Na mijn vertrek uit Florence zou hij mij opvolgen, was ooit het plan. Zijn gezondheid verslechterde echter na een
| |
| |
nieuwe hartaanval. Hij hechtte zozeer aan een activiteit als de eui-Summer School dat hij koste wat kost aan de eerste wilde deel nemen. Dat vereiste de faciliteiten voor regelmatige nierdialyse. Hardnekkig zou hijzelf daartoe de wegen verkennen, totdat het uiteindelijk ook hem duidelijk werd dat zijn gezondheid zijn deelname niet toeliet. Juist daarom had ik in een vroeg stadium de Spanjaard Juan Linz gevraagd zich als reserve beschikbaar te houden en zo nodig in Rokkans plaats naar Florence te komen. Een Amerikaanse assistente van Rokkan woonde de Summer School bij, zij was er zeker van, zo zei zij, dat zij de maandag van haar terugkeer in Bergen Rokkan uitgebreid verslag zou moeten doen over het verloop van de Summer School, waarbij hij van alle jongere deelnemers de ins en outs zou willen weten, Rokkan stierf echter de dag voor haar terugkeer.
De eerste eui Summer School zal mij bijblijven als een van de levendigste universitaire activiteiten die ik ooit meemaakte. In een niet al te geschikte zaal, in vaak gloeiende hitte, zag een groep briljante jongere universitaire docenten een aantal werkelijke grootheden uit het vak aan het werk bij de ontleding van hun eigen politieke systeem in het kader van vergelijkende theorieën, in een beperkt aantal uren van het hoogst denkbare soortelijk gewicht. Ik zou in 1980, 1981 en 1982 naar Florence terugkeren voor nieuwe Summer Schools die echter langzaam van formule veranderden. Zij moesten, zo werd bepaald, meer staan in het teken van onderzoeksprogramma's van het eui zelf en het docentenkorps zou vooral betrokken moeten worden uit leden van de betrokken onderzoeksgroepen. De cursussen raakten over te veel docenten met eigen hobby's verbrokkeld en verloren veel van hun oorspronkelijk sweep.
Er was aanvankelijk nogal wat verzet geweest tegen het nieuwe instituut van de Summer School. Stafleden van andere vakken vreesden impliciet gedwongen te zullen worden verantwoordelijkheden te nemen voor activiteiten die geen deel van hun contract uitmaakten, zoals een van mijn collegae het afwijzend formuleerde. Uiteindelijk zouden toch Summer Schools een blijvend onderdeel van het Europees universitair instituutsprogramma worden, zij het in nogal wisselende vormen.
| |
Vertrek uit Florence
Kohnstamm leek te hechten aan een langere aanwezigheid mijnerzijds in Florence. Ik was er ondanks de vele moeilijkheden bij het op gang
| |
| |
brengen van het Instituut meer dan met enige ander instelling voor- of nadien verknoopt en verknocht geraakt. Kohnstamm voerde overleg met het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het plan rees aan Leiden een persoonlijke leerstoel politieke wetenschap ter beschikking te stellen, zodat ik ontslag zou kunnen nemen uit mijn ordinariaat, maar wel de mogelijkheid van een Leidse rentree zou behouden. Het plan leek perspectieven te bieden, doch vond geen doorgang. Familieverantwoordelijkheden dwongen ons hoe dan ook naar Nederland terug te keren.
In 1979 was ik een van de eerste hoogleraren die uit Florence vertrok, verrijkt door de vele contacten die ik met jongere onderzoekers en oudere collegae uit vele landen had gehad. Wij waren voor de rest van ons leven onder de bekoring van Italië, dat wij vóór 1976 slechts weinig kenden. Wel werd een regeling getroffen dat ik in plaats van een vierde jaar de eerstvolgende drie jaren telkens van mei tot juli naar Florence zou terugkeren voor de organisatie van de Summer Schools. Ik zou echter spoedig ervaren dat een ancien weinig welkom was. De nieuwe chef du département, mijn proximus Georgel, maakte in mei 1980 duidelijk dat ik als tijdelijk hoogleraar geen lid van de afdeling meer was en dus ook niet welkom bij vergaderingen daarvan, zelfs niet als het ging om de bespreking van studenten voor wie ik nog als supervisor optrad.
| |
Het presidentschap
Mijn mogelijke ‘plaats’ aan het eui zou onverwacht nog op een andere manier aan de orde komen. In 1980 werd beraadslaagd over de opvolging van Kohnstamm als president van het eui. De benoeming van een president berustte bij de raad van bestuur, die daarbij gebonden was aan een voordracht van drie personen op te stellen door de academische raad. Mede op initiatief van de vertrekkende president werd een groslijst van nieuwe namen opgesteld, waaronder de mijne. Dat leek een louter symbolisch gebaar. Niet alleen zag ik mijzelf in geen enkel opzicht in die functie, ook de gedachte dat een Nederlander aan een Europese instelling door een Nederlander zou worden opgevolgd leek wereldvreemd. Tot mijn verbazing bleek ik echter na een aantal stemmingen met twee Fransen op de voordracht te zijn geplaatst. Vooral jongere stafleden en studentenvertegenwoordigers zouden mij hun voorkeur hebben gegeven. Op 27 november 1980 verscheen ik zo onverwacht voor de raad van bestuur.
| |
| |
Meer dan de beide Franse kandidaten - de directeur van de Franse universiteiten en een hoogleraar met veel ervaring in de oecd - kende ik de problemen van het eui en kenden de leden van de raad van bestuur mij. Dat had voor- en nadelen. Een tamelijk openhartige schets van de problemen die ik de raad van bestuur voorhield leek mijn kansen voor het ambt te vergroten, in ieder geval in vergelijking tot de twee andere kandidaten. Bij herhaalde stemmingen bleef, zo zou ik later van de Nederlandse vertegenwoordigers horen, de voorkeur voor de Franse kandidaten gering. Mijn kandidatuur genoot daarentegen op een gegeven moment de steun van drie grote landen (Duitsland, Groot-Brittannië en Italië), wat tezamen met Nederland 35 stemmen opbracht. Voor een definitief besluit waren echter tenminste 41 van de 56 stemmen nodig. Denemarken stond op het punt het aantal voorstanders op 38 te brengen, doch Ierland bleef hardnekkig de Franse kant kiezen, zo hardnekkig, aldus een Nederlands lid van de raad van bestuur, dat men haast geloven moest dat de Franse diplomaten - de Franse leden van de raad van bestuurd waren voor de gelegenheid door beroepsdiplomaten vervangen! - toch minstens een atoomcentrale aan de Ieren hadden beloofd! België had de doorslag kunnen geven. Traditioneel bestond de Belgische delegatie uit een Waal en een Vlaming. Mogelijk hadden de Belgen het dilemma te moeten kiezen tussen twee Fransen en een Nederlander voorzien en waren zij daarom niet ter vergadering verschenen. De vereiste meerderheid voor een kandidatuur kon ter vergadering na vijf uur overleg en vijf stemmingen niet worden bereikt.
Die avond vertrok ik met een tevreden gevoel met de nachttrein naar Nederland. Ik zag mij niet werkelijk als president van een eui, waarin ik naast complexe universitair-wetenschappelijke verantwoordelijkheden, die ik wellicht had aangekund doch allerminst begeerde, ook nog in processen van besluitvorming met negen staten zou worden betrokken waarvoor ik weinig ervaring had. Het vertrouwen dat ik althans van jongeren binnen het eui en toch ook van een aantal leden van de raad van bestuur had genoten, streelde mijn ego. Het deed mij deugd dat ik daar verder niets voor hoefde te doen.
Spoedig zou echter een domper op deze stemming worden gezet. Mijn kandidatuur, hoezeer ook vrucht van het initiatief van anderen, was bij een aantal hoogleraren slecht gevallen. Sommigen hadden er in hun contacten met de vertegenwoordigers in de raad van bestuur met niet al te veel succes tegen gelobbyd. Kennelijk dacht men dat ik werkelijk ambities voor het ambt van president koesterde. Dit verzwakte mijn positie in het Instituut, waarbinnen ik wellicht toch al door inzet en drijfkracht als ver- | |
| |
moeiend energiek en onvoldoende soepel bekendstond. Ik zou enige tijd later ervaren dat mijn eigen wens niet als president doch slechts als hoogleraar naar Florence terug te keren op tegenstand zou stuiten.
In de zomer van 1982, toen ik voor het laatst leiding gaf aan een Summer School, kwamen twee hoogleraarsposten in mijn oude departement vacant. Een daarvan, zo verzekerde Rudolf Wildenmann (intussen in Florence benoemd), was voor mij bestemd. Op twee manieren raakte ik echter in de merkwaardige procedures van het eui verstrikt. Een tweede, ook door Wildenmann gewilde kandidaat was Ian Budge, een bekwaam politicoloog uit Essex. Er zou schriftelijk gestemd worden in de academische raad, voor elke post afzonderlijk. Besloten werd in alfabetische volgorde eerst de kandidatuur-Budge te behandelen. Hij werd verkozen met zes stemmen voor en vijf blanco. Vervolgens kwam mijn kandidatuur in behandeling. Zij kreeg vijf stemmen voor, twee tegen en vier blanco. Onder de blancostemmers bevonden zich enkele leden, zo werd later duidelijk, die op zich geen bezwaar tegen mijn kandidatuur koesterden, maar enerzijds een Fransman of Italiaan wensten, anderzijds een socioloog in plaats van een tweede politicoloog. De uitslag vertegenwoordigde een enkelvoudige meerderheid die in alle internationale organisaties en boeken over stemprocedures een geldig besluit oplevert, tenzij de reglementen een specifieke, gekwalificeerde meerderheid vereisen, quod non. De nieuwe president, Maihofer, verlangde echter een tweede stemming, die tot hetzelfde resultaat leidde, en verklaarde vervolgens dat mijn kandidatuur onvoldoende steun genoot. Ik was dicht bij een presidentschap gekomen dat ik niet wilde, ik werd niet opnieuw aan het Instituut benoemd als gewoon hoogleraar, al wilde ik dat wel. Ik was teleurgesteld, hoe zonnig overigens mijn academisch leven was geweest en zou blijven. Ik zou ook later niet of nauwelijks meer bij werkzaamheden van het eui betrokken raken, een enkele verdediging van een doctoraat daargelaten. Mij werd hoogstens, en dikwijls, gevraagd aanbevelingsbrieven te schrijven, voor anderen.
| |
Naar de London School of Economics?
Mijn werk aan het eui had nog een onverwachte nabrander. In de zomer van 1983 bereikte mij geheel onverwacht het bericht dat aan mij gedacht werd voor de functie van director van de London School of Economics als opvolger van Ralf Dahrendorf. Kennelijk was Maurice Cranston, lid van
| |
| |
de selectiecommissie, daarbij de drijvende kracht. Ik was ‘short-listed’ voor de functie, zo meldde Huw Wheldon, chairman van de Board of Governors en oud-directeur-generaal van de bbc, mij in een brief. Hij zou graag met mij overleggen over een mogelijke kandidatuur. Ik bezag de brief met gemengde gevoelens. Eervol was de uitnodiging zeker. Mijn vrouw en ik hadden in 1954 een heel goed jaar in Londen doorgebracht en hadden elkaar dikwijls verzekerd dat als er één ander land was waarin wij ons eventueel zouden willen vestigen, dat Engeland zou zijn. De post was ongetwijfeld een uitdaging. Een director van de lse verkeert in hoogst interessante intellectuele en culturele kringen. Er was, zo werd mij zelfs als aanbeveling toegefluisterd, zoiets als een knighthood aan de post verbonden. Sir Hans, welk een vooruitzicht!
Maar wat stond daar tegenover? In wezen had ik mij nooit behaaglijk gevoeld in het universitair bestuur. Ik voerde een lang telefonisch gesprek met Dahrendorf, die mij zei dat de tijdsindeling van de post inhield: een derde werkelijk bestuur binnen de school, een derde voor de nodige contacten in het Engelse politieke en bestuurlijke leven, en een derde voor eigen intellectuele arbeid. Ik geloofde daarvoor mijzelf niet zo in. Er was, zo werd mij verzekerd, een voortreffelijk administratief apparaat op de London School werkzaam, dat veel opving. Mij bleek echter dat twee sleutelfiguren daarin op het punt van vertrekken stonden. Ik wilde liever onderzoek doen en nog schrijven wat door alle politieke en bestuurlijke beslommeringen in Leiden en Florence niet geschreven was. Bleef ik ‘normaal’ werkzaam als Leids hoogleraar, dan wenkte op termijn de vrijheid van de vut. En beslissender dan al het andere: duidelijk was dat mijn vrouw ondanks alles niet stond te trappelen om naar Londen te gaan. Aan het director-schap van de London School of Economics was een ambtswoning verbonden, een oud ‘Georgean’ huis in de onmiddellijke nabijheid van het lse-complex, dat onlangs was gerestaureerd. In feite was het zodanig ingebouwd dat er nimmer een straal zon binnen zou komen. Al in de tijd van Beveridge als director werd gespot dat de lse een ‘Empire’ vormde ‘on which the concrete never sets’! Wij zouden, letterlijk en figuurlijk, ingemetseld raken in de London School. Mijn werk was toch al mijn voornaamste hobby. Voor een eigen leven zou te weinig ruimte overblijven. Het maakte de beslissing niet moeilijk Wheldon na een eerste gesprek te berichten dat ik van een kandidatuur afzag. Ik heb daar nooit werkelijk spijt van gehad, al had het onrustige leven binnen de Nederlandse
universiteiten van de jaren tachtig daar wel toe kunnen leiden.
|
|