| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
Het European Consortium for Political Research
Bezoek van de Ford Foundation
Hoe ‘Leids’ of ‘Amsterdams’ mijn academische activiteiten in het begin van de jaren zeventig ook waren, zij vielen samen met een verhoogde ‘Europese’ activiteit. In hoofdstuk 3 beschreef ik al hoe ik in de jaren zestig opgenomen werd in internationale netwerken, waarbij de Amerikaanse theoreticus van de democratie Robert A. Dahl en de Noorse alleskenner Stein Rokkan een hoofdrol speelden. Wij hadden voor een project over de Smaller European Democracies een bescheiden subsidie gekregen van de Ford Foundation. Ik was dan ook niet verwonderd toen ik eind 1969 een brief ontving van een staffunctionaris van dit grote fonds, Peter de Janosi, die mij schreef in het kader van een oriëntatiereis door Europa ook een bezoek aan Leiden te willen brengen. Met Arend Lijphart, die nog niet lang in Leiden werkzaam was, nodigde ik hem uit voor een lunch in Allemansgeest aan de Vliet buiten Leiden. Hollandser kon het niet. Wij waren ons niet bewust dat een stap gezet werd naar de vorming van de succesrijkste internationale organisatie die ik heb gekend: het European Consortium for Political Research.
De oorsprong van het Consortium, zo kon ik later reconstrueren, lag bij een tweetal personen: Jean Blondel en Warren Miller, die spoedig werden gesteund door een onmisbare derde: Stein Rokkan. Jean Blondel, Fransman van origine (hij placht zichzelf aan te duiden als ‘a Corsican peasant’) had na zijn opleiding in Parijs zijn studie in Engeland voortgezet en was daar gebleven. Hij was nog directer dan ik beïnvloed door S.E. Finer, bij wie hij enige tijd aan de University of Keele had gewerkt. Ik had hem voor het eerst ontmoet in 1958 toen wij beiden tergeefs naar een ‘assistant lectureship in comparative government’ aan de universteit van Swansea solliciteerden. Blondel werd in 1965 tot hoogleraar benoemd aan de University of Essex. Deze nieuwe universiteit was bewust gemodelleerd naar Amerikaans voorbeeld, met verplichte interdisciplinaire elementen in het undergraduate-programma en degelijke graduate programs
| |
| |
daarna. Britse universiteiten kenden tot de jaren zestig nauwelijks sterk gestructureerde opleidingsprogramma's op het niveau van Master- of Ph. D.-graden. Opleiding en selectie vonden plaats op bachelorsniveau. Daarna ging het slechts om een min of meer uitgewerkte thesis voor een Master's-graad, of in het geval van Oxford of Cambridge zelfs om Master's-graden die men verkreeg louter op basis van een minimumaantal maanden aanwezigheid. Daarbij hoefde men geen courses te volgen, maar hoogstens zien te schitteren in seminars, High Table of senior common rooms.
Niet aldus in Essex en enkele vergelijkbare instellingen, waar graduate programs bewust cursorisch werden opgezet, met strenge eisen inzake methodologische scholing en training. Het Government Department in Essex groeide uit tot een centrum voor kwantitatieve analyses, compleet met trainingprogramma's en een snel opgebouwd data-archief. Als zovele universitaire instellingen had Essex aan het einde van de jaren zestig te kampen met aanzienlijke studentenonrust. Die gaf aanleiding tot ernstige zorg over de vraag hoe de kwaliteit van opleiding en onderzoek bewaard en versterkt kon worden in een discipline die meer dan andere het toneel werd van politieke confrontaties. Niet toevallig zou deze vraag in 1969 ter sprake komen in contacten die Jean Blondel tijdens een langer verblijf in Amerika in 1969 met de Ford Foundation had. Daarbij werd ook Rokkan (in dezelfde tijd gasthoogleraar in Yale) betrokken.
Als adviseur van de Ford Foundation speelde Warren Miller een belangrijke rol. Hij was een van de vier onderzoekers van de University of Michigan in Ann Arbor (de drie anderen waren Angus Campbell, Philip Converse en Donald Stokes) die tezamen de befaamde studie The American Voter (1960) hadden gepubliceerd. Van dit viertal was Warren Miller bij uitstek de bouwer van instellingen, de motor achter een Center for Policy Studies, organisator van internationale Summer Schools voor methoden van onderzoek, grondlegger van zowel het Inter-University Consortium for Political Research (dat grootschalige activiteiten ontplooide op het terrein van scholing en data-archivering), als de nieuw ingerichte nationale Amerikaanse verkiezingsstudies. Bijzonder aan deze verkiezingsstudies was dat deze voortaan niet meer het domein zouden zijn van een beperkte groep onderzoekers, maar van alle gekwalificeerde onderzoekers aan welke universiteit ook verbonden. Iedereen zou vrijwel directe toegang verkrijgen tot de verzamelde gegevens. (De landelijk samenwerkende Nederlandse politicologen zouden de nationale kiezersonderzoeken sinds 1971 naar dit voorbeeld modelleren). Miller had evenals de andere leden van
| |
| |
het vierspan van The American Voter samenwerking gezocht met onderzoekers uit diverse Europese landen (waaronder ook Nederland). Hij was een bij uitstek bekwaam raadgever van de Ford Foundation toen deze bereid bleek steun aan politiek-wetenschappelijk onderzoek in Europa te intensiveren.
| |
Opzet van het European Consortium for Political Research
Resultaat van De Janosi's rondreis in Europa was dat vertegenwoordigers van acht Europese instelllingen bijeen werden gebracht: Stein Rokkan (Bergen), Jean Blondel (Essex), Richard Rose (Strathclyde), Norman Chester (Nuffield College, Oxford), Serge Hurtig (Fondation Nationale des Sciences Politiques), Rudolf Wildenmann (Mannheim), Jörgen Westerståhl (Göteborg) en ik (Leiden). Wij stelden een plan op voor een European Consortium for Political Research. Anders dan bij internationale organisaties van beroepsgroepen gebaseerd op nationale verenigingen of individuele lidmaatschappen, zou het gaan om een organisatorisch verband van een aantal instelllingen. Deze zouden een aantal gemeenschappelijke voorzieningen creëren.
Voorop stond een jaarlijkse internationale cursus in methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Die was met steun van Michigan al eerder in Essex gegeven en zou voortaan in uitgebreidere vorm onder auspiciën van het Consortium worden voortgezet.
Een tweede activiteit, typerend voor Rokkan, die de eerste voorzitter van het Consortium werd, was het opzetten van een Data Information Service, die werd gehuisvest aan de universiteit in Bergen (Noorwegen). Dit was niet een internationaal data-archief (dergelijke instellingen ontwikkelden zich al elders, zoals in Ann Arbor, Keulen, Essex en op kleiner schaal de Steinmetz-stichting in Nederland), maar een klein centrum dat door de verspreiding in brede kring van een Data Information Newsletter een instrument vormde voor het signaleren van belangrijke internationale onderzoeksactiviteiten en dataverzamelingen. Een groep specialisten op het terrein van de computerontwikkeling - onderdeel van de Data Information Service - stond stafleden binnen het Consortium bij in het gebruik van nieuwe computerprogramma's in sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Als derde activiteit werd een nieuw internationaal tijdschrift opgericht, de European Journal of Political Research. Lijphart werd de eerste redacteur. Hij hanteerde vanaf de aanvang een hoge standaard, waardoor het blad
| |
| |
onmiddellijk een duidelijk prestige zou verwerven.
Als vierde, belangrijke activiteit werd gedacht aan de organisatie van workshops. Deze zouden niet het gebruikelijke karakter hebben van vrijblijvende bijeenkomsten waarin enkelingen rapporten presenteren voor een overigens passief luisterend, in- en uitlopend publiek. Zij zouden bewust gevormd worden rondom één of enkele leidende onderzoekers. Deze workshop directors zouden vrij kunnen beslissen wie aan een bepaalde workshop mocht deelnemen, al konden geïnteresseerden binnen de instellingen van het netwerk zich kandidaat stellen om te worden geselecteerd op basis van publicaties of onderzoeksdocumenten. De gedachten ging vooral vooral uit naar jonge onderzoekers die op deze wijze bij internationaal vergelijkend onderzoek zouden worden betrokken.
Het geheel zou worden samengeknoopt door de Central Services in Essex, een klein secretariaat dat onder leiding kwam te staan van een voor halve werktijd vrijgestelde executive director. Als eerste zou Blondel in die rol optreden.
De definitieve plannen voor het Consortium werkten wij in het voorjaar van 1970 verder uit. Ons achttal werd vervolgens, ietwat paradoxaal, door de Ford Foundation benoemd tot ‘consultants’ in eigen zaak. Ter toelichting van de uitgebreide subsidieaanvraag (voornamelijk door Blondel en Rokkan opgesteld) werden wij naar New York genood, naar het heette om ons aan de grotere bazen van de Ford Foundation te presenteren. De bazen bleken bij aankomst aldaar met dringender zaken bezig te zijn. Doch wij kregen het gevraagde subsidie van 275 000 dollar.
| |
Workshops
Nog voordat het Consortium formeel werd ingesteld organiseerde ik in 1970 een workshop naar het voorgestelde model over studies van parlementen en wetgevend gedrag, die werd gevolgd door een tweede workshop over politieke coalities en de verhouding tussen kabinetten en regeringen. Beide workshops vonden plaats in een toen nog katholiek vormingscentrum De Guldenberg in Helvoirt. Zowel de accommodatie als het ‘institutionele voedsel’ van het instituut was bij uitstek bescheiden. Dat strookte met de zuinige opzet van het Consortium, maar zou mij nog lang door sommige deelnemers worden nagedragen. Zagen de deelnemers in mij daardoor wellicht een representant van typisch Nederlands calvinisme, tijdens een van de twee workshops kreeg ik een niet geheel bij
| |
| |
dit gereformeerde volk passende bijnaam. Toen ik aan het slot van de bijeenkomsten, nogal zwaarwichtig, een opsomming gaf van de gevoerde discussies en het vele, ongetwijfeld hoogst belangrijke werk dat in de toekomst internationaal zou moeten worden verricht, stond de Noor Henry Valen op en riep mij toe: ‘You are absolutely right, but you are talking like a bishop.’ Zijn poging mij verder in de professie als ‘the bishop’ door het academisch leven te laten gaan had op beperkte schaal succes.
Het instituut van deze en andere incidenteel georganiseerde workshops sloeg onvoldoende aan. Een van de founding fathers van het Consortium, Rudolf Wildenmann, had daarop de briljante ingeving dan juist tot schaalvergroting over te gaan. Stuitten individuele workshops op gebrek aan organisatorische en financiële mogelijkheden, dan was het wenselijk op een en dezelfde plaats een groot aantal workshops tegelijk te organiseren. Hij vond de middelen voor de eerste Joint Sessions of Workshops, die in 1973 in Mannheim werden gehouden. Zijn stoutmoedige initiatief zou uitgroeien tot een kernactiviteit van het Consortium. De jaarlijks gehouden Joint Sessions droegen meer dan al het andere bij tot het grote succes van de organisatie.
Onderwerpen voor de te houden workshops konden worden aangedragen door een ieder in het Consortium-netwerk, doch konden ook op de agenda gezet worden door een speciale commissie, het Workshop Committee, dat tot taak kreeg activiteiten te beoordelen en te stimuleren over het brede terrein van de politieke wetenschap. Ik werd aangewezen als de eerste voorzitter van het gezelschap. Er was geen beter punt denkbaar om de ontwikkelingen van het internationaal vergelijkend onderzoek te overzien en hier en daar op een enkel punt wellicht te beïnvloeden.
| |
De founding fathers en de uitbreiding van het Consortium
De founding fathers van het Consortium vormden een tamelijk heterogeen gezelschap. Rokkan was een zachtmoedig voorzitter, niet gemakkelijk tot strijd te bewegen, ook niet tegen een al te ich-haftig optreden van bepaalde personen. De Zweed Westerståhl muntte uit door zwijgzaamheid. Rudolf Wildenmann was daarentegen een onmiskenbare Macher. Hurtig had ik al vroeg leren kennen binnen de International Political Science Association. Hij was sindsdien benoemd tot secretaris-generaal van de Fondation Nationale des Sciences Politiques dat een gepriviligieerde toegangspoort vormde tot de École Nationale d'Administration, die een belangrijk deel van de
| |
| |
Franse bestuurlijke en (onder de Vijfde Republiek steeds meer ook) politieke elite had gevormd. Tussen de Fondation en Nuffield College in Oxford bestond al een samenwerkingsverband. ‘Nuffield’ was een recentelijk met behulp van de Morris-miljoenen gesticht College, dat alleen toegankelijk is voor graduate students, met fellows die vooral gerekruteerd worden uit economen, politicologen, sociologen en bestuurskundigen. Het had zich op geheel Britse wijze gevormd tot een onmiskenbaar deel van het establishment. Aan het hoofd van Nuffield stond de warden, de bestuurskundige Norman Chester die ik al geruime tijd kende. Chester belichaamde in uiterlijk en gedrag het ideaal van de Oxford don al was hij zelf slechts via de Manchester grammar school tot het academische walhalla van Oxford doorgedrongen. Hij had aanzienlijke moeite nieuwkomers in het Britse universitaire bestel als Blondel (Fransman werkzaam in Colchester) en Richard Rose (Amerikaan, bouwer van een klein modern department aan een al even jonge universiteit in Glasgow) als representanten van het Britse universitaire leven te erkennen en aanvaarden. Van hun kant muntten deze nieuwkomers soms minder uit in tact dan in een zekere drammerigheid.
Bij tijd en wijle kwam het tot openlijke conflicten, nog verergerd doordat bij het opbouwen van het Consortium veel zaken onbeslist waren. Zo was het Consortium, in de oorspronkelijke opzet, zoals die ook door de Ford Foundation was gedacht en gesteund, naar sommiger oordeel vooral bedoeld om een beperkt aantal universitaire instituten uit te bouwen tot centra par excellence voor politiek-wetenschappelijke scholing en onderzoek. Dat strookte zeer wel met het denken van Hurtig en Chester, die verantwoordelijk waren voor instituties die in belangrijke mate al aan die eis voldeden, om van Wildenmann in Mannheim, of Rokkan in Bergen niet te spreken. Blondel zag veeleer een pan-Europese taak voor zich en ontwaarde niet zelden onvermoede mogelijkheden in personen en instituties die alleen hij kredietwaardig vond. Ofschoon de acht initiatiefnemers in snel tempo tal van nieuwe initiatieven ontwikkelden, raakten de onderlinge verhoudingen soms zozeer belast dat nieuw bloed wenselijk leek. Dit was althans voor mij een hoofdreden om uitbreiding van het aantal instituties in het Consortium-netwerk toe te juichen.
Zo werd het Consortium in beginsel een open organisatie. Elke Europese instelling die belast was met onderwijs en onderzoek op het terrein van de politieke wetenschap, kon een aanvraag voor lidmaatschap indienen. Er werd jaarlijks een contributie van duizend us-dollar (later duizend ecu) geheven. Drie jaar na de officiële oprichting in 1970 zou een raad
| |
| |
van vertegenwoordigers van de leden-instellingen gevormd worden, die een constitutie diende te aanvaarden. Tijdens de eerste Joint Sessions in Mannheim in 1973 kwamen vertegenwoordigers van ruim dertig instellingen bijeen. Chester en Hurtig hadden relatief eenvoudige statuten voorbereid, die uitgingen van een twaalfkoppig bestuur, om de drie jaar door een vergadering van alle leden van het Consortium gekozen. Sommige van de nieuwe leden, vaak afkomstig uit oudere, prestigieuze instellingen als de London School of Economics en de University of Oxford, ontpopten zich als nadrukkelijke ‘democraten’. Zij verlangden ten minste jaarlijkse raadsvergaderingen van vertegenwoordigers van alle instellingen en gaven blijk van een zeker wantrouwen in een bestuur met een zittingstermijn van drie jaar. De in formeel-abstracte termen gevoerde discussies klonken gewichtiger dan de materie wettigde. Dat was kennelijk ook het oordeel van de vertegenwoordiger van de Ford Foundation, De Janosi.
In het bestuursontwerp zou in geval van een gelijk aantal stemmen op twee of meer kandidaten uitgebracht de oudste in jaren voorgaan. ‘Why not move a really important amendment, and make it the youngest?’ stond spottend op een briefje dat De Janosi via mij toespeelde aan de Florentijnse politicoloog Giovanni Sartori. Met alle Italiaanse hovaardij en raffinement, een stadgenoot van Machiavelli waardig, toonde Sartori zich verontwaardigd over zoveel onverstand bij hen die het concept gemaakt hadden. Immers, indien twee kandidaten met eenzelfde aantal stemmen zouden eindigen, dan moest men toch wel concluderen dat de kandidaat die minder jaren had gehad om zich te doen gelden zonder twijfel de beste moest zijn! Sartori's amendement werd met gepaste vrolijkheid aanvaard. De ironie wilde dat na de stemming voor het eerst verkozen bestuur inderdaad vier kandidaten met eenzelfde aantal stemmen eindigden, voor wie nog slechts twee plaatsen beschikbaar waren. De Sartoriregel leidde ertoe dat de spraakzame ‘democraten’ van de lse en Oxford ten gunste van twee jongeren wegvielen. Zij schikten zich maar moeilijk. Van de acht initiatiefnemers kwam helaas ook Hurtig stemmen tekort, zodat een hoogst verantwoordelijk lid van de aanvankelijke acht voor directe Consortium-activiteiten verloren ging.
| |
Europees onderzoek en de Volkswagenstiftung
Het nieuwe bestuur van twaalf leden kende meer harmonie dan het eerste achttal. De activiteiten en het prestige van het Consortium groeiden
| |
| |
snel. Zo ook het aantal instellingen dat lid werd. Ofschoon Blondel en het bestuur uiterst spaarzaam met de middelen omgingen, dreigden er tekorten naarmate het beslag op de initiële subsidie van de Ford Foundation toenam. Wat nu?
Het Consortium had zich totdien vooral tot organisatorische initiatieven beperkt. Er werd, in een beeld van Rokkan, een gebouw opgericht met een aantal etages. Aan de basis vond de internationale training en ‘socialisatie’ van jonge onderzoekers plaats in de Essex Summer School en vergelijkbare trainingsactiviteiten elders. Voor jongeren die deelnamen aan relevante onderzoeksactiviteiten, stonden de deuren een etage hoger open voor de workshops die tijdens de Joint Sessions werden gehouden. De overigens streng bewaakte kolommen van de European Journal boden een goede mogelijkheid voor publicaties van onderzoeksresultaten. Daaraan werd in samenspraak met de ondernemende uitgeverij Sage een boekenserie toegevoegd, waarin de resultaten van workshops konden worden gepubliceerd. Het Consortium had echter nog niet de stap gezet naar de ontwikkeling van eigen internationale onderzoeksprojecten, maar zich eerst en vooral opgesteld als facilitaire organisatie.
In 1975 werd ook nu op initiatief van Wildenmann, in een kleine conferentie van bestuur en enkele genodigden in Bad Homburg de verdere ontwikkeling van het Consortium onder ogen gezien. Duidelijk was dat via een nieuwe subsidieaanvraag additionele fondsen voor het Consortium moesten worden gevonden. Wildenmann's gedachten gingen uit naar de Stiftung Volkswagenwerk, een van de weinige Europese stichtingen die net als de grotere Amerikaanse foundations gelden voor onderzoek buiten de eigen grenzen beschikbaar stellen. De deelnemers aan de conferentie in Bad Homburg ontwikkelden een viertal onderzoeksprojecten, respectievelijk over problemen van territoriale identiteit (onder leiding van Rokkan), de overhad die op regeringen was gaan rusten (organisator Richard Rose), veranderingen in lokaal bestuur (drijvende kracht Ken Newton) en veranderingen in partijen en partijstelsels (waarvoor Wildenmann, de Deen Mogens N. Pedersen en ik tekenden). De vier plannen zouden aan de Volkswagenstiftung worden voorgelegd samen met een aanvraag voor fondsen voor versterking van de infrastructuur van het Consortium. Op een bepaald moment dreigde een crisis in het beraad. Blondel, soms argwanend ten aanzien van de intenties van anderen, uitte de beschuldiging dat de betrokken onderzoekers het Consortium misbruikten ter bevordering van eigen onderzoeksbelangen. Hij kondigde in een driftbui zijn ontslag aan als executive director. Met enkele anderen wist ik hem na enige
| |
| |
tijd te kalmeren. De gedachte dat de genoemde onderzoekers het Consortium nodig hadden voor hun onderzoek, zette de zaak op zijn kop. Zij konden heel wel onderzoek ook buiten het Consortium doen, maar waren bereid tot aanpassingen ter versterking van het Consortium. De aanvraag bij de Volkswagenstiftung werd ingediend en gehonoreerd. Ford en Volkswagen legden een stevige basis onder een steeds bloeiender organisatie. De projecten zelf zouden aanzienlijk bijdragen tot een werkelijke internationalisering van het politiek-wetenschappelijk onderzoek.
| |
Alleen democratisch Europa
Nog een ander principieel besluit uit de oertijd van het Consortium verdient vermelding. Besloten werd uitsluitend onderwijs- en onderzoeksinstellingen tot het lidmaatschap toe te laten uit het democratische deel van Europa. Dat hield enerzijds afwijzing in van mogelijke aanvragen uit Centraal- en Oost-Europa: uit de ervaringen van de International Political Science Association wisten de meesten van ons hoe groot de belasting kon zijn van ‘universalistische’ organisaties, waarbij participanten uit nietvrije landen onder een bewuste politieke regie optraden. Maar ook werd besloten het Consortium niet zonder meer open te stellen voor Amerikaanse universiteiten, hoe belangrijk hun rol in onderzoek over Europese ontwikkelingen ook was. Reden voor dit ogenschijnlijk discriminerende besluit was de wens tot zelfbehoud. Een ‘Atlantische’ markt zou onvermijdelijk door Amerikanen beheerst worden. Wel ontplooide het Consortium gezamenlijke activiteiten met Amerikaanse instellingen en onderzoekers, door de organisatie bijvoorbeeld van gezamenlijke workshops. Ook stond het individuele directors van workshops vrij een beperkt aantal Amerikanen daarbij uit te nodigen. Het kwam nogal eens voor dat Amerikanen formeel als (bezoekend) staflid konden gelden van een van de Europese leden-instellingen. Maar het accent bleef op Europeanen, met speciale aandacht voor veelal nog niet sterk bij het internationaal onderzoek betrokken jongeren.
| |
Voorzitter
Rokkan kreeg in 1974 een ernstige hartaanval. Ik verving hem in een aantal activiteiten. Toen hij besloot zich ook terug te trekken als voorzitter
| |
| |
van het Consortium, werd ik tot zijn opvolger gekozen. Ik diende als zodanig voor een periode van drie jaar tussen 1976 en 1979, die samenviel met mijn verblijf aan het Europees Universitair Instituut te Florence. Mij blijft uit deze drukke ‘internationale’ jaren nog het meest de bijeenkomst bij van de Joint Sessions in Berlijn in 1977. Ik behoorde tot hen die het moeilijk bleven vinden in Duitsland te verblijven, en voelde mij ook in Berlijn ongemakkelijk. Het was mijn taak te antwoorden op een vlak welkomswoord dat een Berlijnse senator hield tijdens een aan de congresdeelnemers aangeboden ontvangst. Ik kon niet nalaten te zeggen dat Berlijn, met alle geschiedenis die die stad in eeuwen, en vooral de laatste decennia, had gekenmerkt, juist voor politicologen nauwelijks te beantwoorden vragen bleef stellen.
In 1979 trad ik als voorzitter van het Consortium terug. Bij die gelegenheid zette ik in een toespraak vraagtekens bij de steeds gespecialiseerdere scholing die politicologen allengs ontvingen. Naarmate het accent sterker kwam te liggen op specifieke theoretische paradigmata en methodische vaardigheden, dreigde verlies aan eruditie en begrip voor de veelvormigheid van politieke verschijnselen. Wat dat betreft, zo betoogde ik, had een oudere generatie die gewoonlijk door geleerden in verschillende vakgebieden was opgeleid, onmiskenbare voordelen. Was het niet tijd meer aandacht te besteden aan geschiedenis, aan werkelijk inzicht in een variatie van politieke stelsels en aan andere disciplines? Ik zou deze toespraak pas later publiceren, in een Festschrift voor S.E. Finer, bij uitstek erudiet politicoloog.
Nog negen jaar zou ik lid blijven van opeenvolgende Executive Committees van het Consortium, met nog slechts lichtere taken als het voorzitterschap van een Publications Committee. In 1988 zouden Blondel, Wildenmann en ik tezamen vertrekken, met het onmiskenbaar gevoel van een ‘job well done’.
Sindsdien zijn de door ons gestelde grenzen voor het lidmaatschap weggevallen. Politieke ontwikkelingen slechtten de barrière tussen West-Europa en de landen in Centraal- en Oost-Europa. Besloten werd Amerikaanse instellingen voortaan wel als gewoon lid te aanvaarden. Wat ooit begon als een samenwerkingsverband van acht instellingen, is intussen gegroeid tot een institutie die in 1996 meer dan tweehonderd onderwijsen onderzoeksinstellingen verenigt.
|
|