Universitair panopticum. Herinneringen van een gewoon hoogleraar
(1997)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 132]
| |
nog een beperkte aanstelling.) Naast Misset zou een adjunct-directeur benoemd worden. Ik overreedde met niet geringe inspanning Els Glastra van Loon-Boon naar deze functie te solliciteren. Zij werd uit ruim zestig kandidaten uitverkoren en zou zich met felle intensiteit ertoe zetten het nias ‘te maken’. Tegen het voornemen van de in naam verantwoordelijke Leidse universitaire diensten in, die het nias dachten te voorzien van standaardkantoormateriaal volgens 's Rijks normen, wist Els van Loon te bereiken dat zij zelf kamer voor kamer kon inrichten met eenvoudig, smaakvol meubilair, goedgekozen stoffering, en kleinere kunstvoorwerpen die zij uit de collecties van de contraprestatie verkreeg. Het instituut oogde stralend op de openingsdag. De nieuwe minister voor het wetenschapsbeleid, jhr. M. de Brauw, liet zich ontvallen dat het kennelijk weer niet duur genoeg gekund had in dit nieuwe instituut. Els van Loon, nooit op haar mondje gevallen, troonde hem mee om hem met de stukken in de hand aan te tonen dat zij niet meer dan 75 procent had uitgegeven van de som die ambtelijke instanties als richtbedrag hanteerden. Zij legde er tegelijk een eer in, tezamen met een kleine staf, tegen geringe kosten uitstekende lunches te bereiden die een hoogtepunt vormden voor de onderlinge contacten tussen de fellows. Zelden had een instituut een creatiever leidsvrouw. Op het nias trof ik een aantal vermoeide titanen van de democratiseringstrijd van diverse universiteiten aan. De Groningense psychologen W.K.B. Hofstee en H.A. Hutte bijvoorbeeld, die zich nogal verschillend hadden opgesteld en van wie vooral de laatste diepe wonden likte; de Leidse historicus I. Schöffer, die zich tot een geharnast tegenstander van zijns inziens loze progressieve hervormers had ontpopt; maar ook Baehr, die in de Amsterdamse Zevende Faculteit compromis na compromis had gezocht. Ikzelf kwam er na afronding van een aantal Leidse taken: een ongezocht decanaat van de rechtenfaculteit, bewust lid van de eerste nadien ‘democratisch’ verkozen faculteitsraad, actief opsteller van het vakgroepenreglement voor die faculteit, voorzitter van het stembureau voor de universiteitsraadsverkiezingen in Leiden, en zo meer. Dat jaar 1972-1973 had ik bestemd voor het schrijven van een samenvattend boek in het Engels over de Nederlandse politiek, waarvoor ik veel materiaal ter beschikking had als gevolg van politicologisch onderzoek dat intussen in Leiden en elders verricht was. De rust zou relatief blijken. Niet door Leidse besognes, al besteedde ik de eerste maanden van mijn verblijf op het nias nog veel tijd aan een ingewikkelde internationale publicatie over de rol van het parlement in | |
[pagina 133]
| |
budgettaire processen, onderdeel van een internationaal project waaraan onze afdeling zich had gecommitteerd. Enkele stafleden hadden een fles cognac verwed dat het mij niet mogelijk zou zijn mij van mijn Leidse preoccupaties los te maken. Zij kregen ongelijk. Mijn retraite zou verbroken worden, niet door een groot verlangen mijnerzijds tot bemoeienis met Leidse zaken, maar door ontwikkelingen in Amsterdam. Een voorproefje daarvan zou ik al in de herfst van 1972 ervaren, als vervolg op de geruchtmakende Tanter-affaire. Op initiatief van Baehr, hoogleraar in de leer der internationale betrekkingen in Amsterdam, in 1971-1972 voorzitter van een interim-bestuur van de Amsterdamse subfaculteit der algemene politieke en sociale wetenschappen, was de zwarte Amerikaanse hoogleraar uit Michigan Raymond Tanter uitgenodigd als Fulbright-hoogleraar in Amsterdam. Studenten van de zogenaamde Machiavelli-fractie in de subfaculteit onder leiding van activisten als Walter Etty verzetten zich tegen diens aanwezigheid: Tanter was een tijd werkzaam geweest als onderdirecteur van een dienst die belast was met sociaal-wetenschappelijk onderzoek in het Amerikaanse Department of Defense, en had als staflid van de Rand Corporation ook classified research verricht over aspecten van de oorlogvoering in Vietnam. Hij had toegezegd over een en ander in een speciale bijeenkomst een debat te voeren. Dat alles was bekend toen hij uitgenodigd werd. Het belette Etty en de zijnen niet op 11 oktober 1972 het eerste publiekscollege van Tanter te verstoren. Brouwer, nieuwverkozen voorzitter van de subfaculteit intussen officieel omgevormd tot de sectie a van de Faculteit der sociale wetenschappen, was daarbij aanwezig, maar intervenieerde niet. Het nieuwe fsw-a-bestuur achtte de kwestie onvoldoende urgent om in te gaan op het verzoek van een aantal leden van de subfaculteitsraad een speciale vergadering van deze raad bijeen te roepen. Pas op 7 en 9 november wijdde de subfaculteit een steeds verwarrender discussie aan de affaire, waarbij vragen als door wie Tanter nu eigenlijk was uitgenodigd, de oorbaarheid van geheim onderzoek, en het handhaven van de academische vrijheid dwars door elkaar heen speelden.Ga naar voetnoot* De voorzitter van het Amsterdamse | |
[pagina 134]
| |
college van bestuur mr. G.J.P. Cammelbeeck, aanwezig op de eerste avond van genoemde vergadering, sprak desgevraagd uit: ‘Wanneer in de diskussie wordt gesteld dat er een absolute vrijheid van mening zou zijn, dan acht [ik] dat persoonlijk voor - harde - diskussies vatbaar.’ Hij zou dergelijke uitspraken in een verklaring voor de Amsterdamse universiteitsraad herhalen, doch vond een uitspraak van diezelfde universiteitsraad tegenover zich dat het college van bestuur ‘alle gepaste maatregelen’ diende te nemen ‘teneinde de voor universitair onderwijs en onderzoek vitale en fundamentele vrijheid van meningsuiting te garanderen’.) In deze weken had ik, zoals gezegd, vrijwel dagelijks op het nias contact met Baehr die woedend was wegens de agitatie rondom Tanter. Op 18 november 1972 zou Tanter een voordracht houden voor de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek, waarvan ik sinds enige tijd voorzitter was. Zij zou plaats vinden in een gebouw van de Vrije Universiteit. Ofschoon de afstand tussen het universum van de grachtengordel en Buitenveldert groot was, moesten wij rekening houden met een poging ook daar Tanter het spreken onmogelijk te maken. Wij troffen de nodige voorbereidingen. Zo reserveerden wij een tweede zaal in het vu-gebouw. Wij zorgden voor de aanwezigheid van een ledenlijst van de Kring en vonden een aantal potelaars (onder wie Daudt, die bruine band judo had) bereid zo nodig de ingang van de tweede zaal te ‘beheersen’, zo wij moesten besluiten een verstoorde bijeenkomst daarheen te verplaatsen en het gehoor te beperken tot louter bevoegd-aanwezige leden van de Kring. Zover kwam het niet. Inderdaad kwamen enkele radicale studenten vrijwel onmiddellijk na de opening van de bijeenkomst met het voorstel niet Tanter's voordracht aan te horen, maar eerst te debatteren over de vraag of het bestuur van de Kring deze wel terecht had uitgenodigd. De eerste ‘roeper’, aan wie ik zijn naam vroeg, moest op een vraag mijnerzijds toegeven geen lid van de Kring te zijn. Een andere stoorzender was dat wel. Ik maakte zonder verdere discussie het ‘voorstel’ tot een ordemotie, die vervolgens massaal bij handopsteken werd afgestemd. De actievoerders verlieten vervolgens ‘onder protest’ de zaal. Al was de vrijheid van het academisch woord gerespecteerd, het kostte Tanter zichtbaar moeite alsnog een ‘gewone’ voordracht te houden. | |
[pagina 135]
| |
De ‘staking’ en een dienstbevelTerug van een kerstverblijf in Zwitserland, hoorde ik begin januari 1973 van mijn Tilburgse collega Stouthard dat Daudt en zijn medewerkers B.J.S. Hoetjes, J. de Lange, P.B. Lehning, L.M.A. Masset en U. Rosenthal in Amsterdam besloten hadden in staking te gaan. Van de achtergronden van de Amsterdamse troebelen wist ik nog relatief weinig op dat moment. Wat ten onrechte bekend zou worden als de zaak-Daudt, zou steeds groter golven teweegbrengen in het nieuwe ‘democratisch’ geheten universitaire bestel, en tot een heuse politieke affaire uitgroeien. Ik heb die ontwikkelingen ruim twintig jaar later beschreven in Daudts Echte politicologie, blz. 40-86. Voorzover ik daarin zelf als handelend persoon optrad, verkoos ik dat te doen in de derde persoon. Dat biedt mij in het kader van dit panopticum de vrijbrief mij op mijn persoonlijker ervaringen te concentreren. De ongebruikelijke stap van Daudt en zijn medewerkers om tot staking over te gaan was het gevolg van besluiten - die op 20 december 1972 genomen werden in de ‘gedemocratiseerde’ raad van de fsw-a - om tegen de nadrukkelijke wens van de grote meerderheid van de wetenschappelijke staf in over te gaan tot de instelling van bewust disciplinair gemengde vakgroepen. Elk van deze vakgroepen zou, zo werd tegelijk besloten, de verantwoordelijkheid dragen voor een eigen afstudeerrichting in de politicologie. Dat betekende dat de zeggenschap van Daudt en zijn medewerkers voor het hoofdvak werd opgeheven. In plaats daarvan konden voortaan coalities van stafleden (zo nodig afkomstig uit andere vakgebieden) en studenten in ‘onderwijsgroepen’ een geheel eigen, meestal radicaalpolitieke invulling aan de studie politicologie geven. Daarbij kwam dat de vakgroepsbesturen zo zouden worden ingericht dat daarin niet, zoals de wub kennelijk verlangde, de vast aangestelde wetenschappelijke staf een meerderheid zou krijgen, maar slechts de ongedeelde staf (al dan niet vast aangesteld). Dat betekende dat de resterende zetels behalve uit een enkele vertegenwoordiger van de technisch-administratieve staf geheel door studenten zouden worden bezet die daarom slechts enkele stafmedewerkers aan hun zijde behoefden te krijgen om over de vaststelling van taken van onderwijs en onderzoek te beslissen. De besluiten van de subfaculteitsraad waren genomen in december 1972 tegen van te voren ingebrachte uitvoerige bezwaren van stafleden uit de meeste vakgebieden in door slechts een minderheid van de stafleden in de raad, tezamen met de stemmen van zeven van de negen studenten verenigd in de Machiavelli- | |
[pagina 136]
| |
fractie. De meerderheid van de stafleden in de raad, gevormd door de zogenaamde fractie-Mokken, besloot de vergaderingen voortaan te boycotten. Sindsdien was de subfaculteitsraad niet anders dan een rompraad die bestond uit vier stafleden (onder wie de voorzitter Brouwer en de vicevoorzitter Kok), een soms wel, soms niet aanwezige vertegenwoordiger van de technisch-administratieve staf en negen studentleden van wie twee leden behoorden tot een alternatieve groep die zich tegen het drijven van Machiavelli bleef verzetten. De voortaan weinig representatieve samenstelling van de subfaculteitsraad verhinderde het Amsterdamse college van bestuur niet in een brief van 5 januari 1973, die al de toon had van een dienstbevel, Daudt en de zijnen terug te verwijzen naar deze zelfde subfaculteitsraad voorzover zij bezwaren van onderwijskundige aard hadden. Zowel de Amsterdamse bestuurders, als later de staatssecretaris G. Klein zouden de rompraad als bevoegd gezag blijven beschouwen. | |
Actie buiten AmsterdamDe ontwikkelingen in Amsterdam lieten politicologen daarbuiten niet onberoerd. De oude psf was de bakermat van de studierichting in Nederland geweest en zij was nog altijd verreweg de grootste in het land. Amsterdamse ontwikkelingen zouden op zijn minst het beeld van de studie en ook de toekomstmogelijkheden van studenten van studierichtingen elders kunnen beïnvloeden - om van precedenten voor universtaire verhoudingen buiten ons vak niet te spreken. De sectie van de Academische Raad, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle opleidingen politicologie in den lande, had zich al eerder met grote meerderheid uitgesproken tegen een vergelijkbaar Amsterdams voorstel voor de instelling van disciplinair gemengde vakgroepen. Terug uit de: bergen nam ik tezamen met Lijphart het initiatief tot overleg met hoogleraren van andere universiteiten: G. Kuypers (vu), A. Hoogerwerf (Nijmegen), G.H. Scholten (Rotterdam), P. Valkenburg (Groningen), in de aanvang nog versterkt met Ph. C. Stouthard (Tilburg) die in nationaal en internationaal politiek-wetenschappelijk onderzoek met een aantal onzer samenwerkte. Wij besloten een brief te sturen aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen met het verzoek een officieel advies uit te lokken van de Commissie voor de Bestuurshervorming van de wub (de commissie-Polak geheten) over de vraag wie de wettelijke verantwoordelijkheden voor het afnemen van examens in een hoofdvak (in casu de politicologie) diende te dragen. De | |
[pagina 137]
| |
demissionaire minister van Onderwijs, Chr. van Veen, gaf in algemene termen aan dat verzoek gehoor ondanks verontwaardigd protest tegen onze actie van zowel het Amsterdamse college van bestuur als het betrokken subfaculteitsbestuur. Het rondzenden van de brief naar de zeven ondertekenaars voor het zetten van de nodige handtekeningen had meer tijd in beslag genomen dan ons lief was. Wij leerden daarvan. Toen later meer gezamenlijke actie wenselijk werd plaatsten wij op voorhand handtekeningen op blanco briefpapier op verschilende pagina-hoogtes. Daardoor konden stukken na telefonische amendering en akkoordbevinding van rondgezonden concepten op korte termijn ingetypt en verzonden worden. Het in januari 1973 gevraagde advies van de commissie-Polak zou pas ruim een jaar later worden uitgebracht. Het Amsterdamse rumoer hield intussen aan, zowel binnen de subfaculteit en de faculteit, als op universitair niveau. Een werkelijke storm stak op toen de rector A. de Froe begin februari 1973 tezamen met een tweede lid van het college van bestuur P.E. Noorman aan Daudt en zijn medewerkers een werkelijke dienstbevel kwam uitreiken, waarin expliciet met rechtsmaatregelen tegen hen werd gedreigd. Onder protest hervatten Daudt en de zijnen hun werk. Een week later wendden zij zich tot de ambtenarenrechter om het dienstbevel vernietigd te krijgen. Een van de stafleden van de subfaculteit, tevens lid van de Universiteitsraad, Marius Broekmeyer, begon de relevante stukken te verzamelen en gebundeld rond te sturen. Het belang van de affaire leek mij dusdanig groot dat ik als voorzitter van de Nederlandse Kring voorwetenschap der Politiek het initiatief nam de redactie van het tijdschrift Acta Politica te verzoeken een speciaal documentatienummer over de Amsterdamse affaire samen te stellen. Als mogelijk redacteur had ik daarbij G.H. Scholten op het oog die nourri in het Amsterdamse sérail enige tijd daarvoor als hoogleraar benoemd was in Rotterdam. Baehr stelde voor dat hij daarbij zou worden betrokken. Hij en Scholten stonden ten aanzien van de Amsterdamse ontwikkelingen niet aan dezelfde kant. Een gezamenlijke redactievoering kon de kwaliteit en het vertrouwen in een speciaal nummer slechts bevorderen. Hun samenwerking verliep in goede harmonie. Voor het overige bleef ik op het nias nog enige tijd afstand houden van de Amsterdamse conflicten al was de rust voor ongestoord werken wel verdwenen. Mij schokte bijvoorbeeld een interventie van mijn Leidse collega H.H. Maas. Deze zelfverkozen ‘democratiseerder’ was intussen | |
[pagina 138]
| |
gekozen tot lid van het Leidse college van bestuur. Hij achtte het nodig zich publiekelijk met het Amsterdamse college van bestuur solidair te verklaren. Dat had, zo schreef hij in een ingezonden brief in de nrc van 29 januari 1973, terecht Daudt en de zijnen tot de orde geroepen die kennelijk niets begrepen van een democratisch gekozen radenstructuur en de nieuwe universitaire wetgeving. Hij had zich daarbij onder meer beroepen op een uitspraak van K. Wiersma gedaan tijdens een inleiding over academsche vrijheid in een senaatsvergadering van 14 oktober 1961 waarvan Maas het verslag kennelijk uit de Leidse archieven had opgediept. Wiersma had daarin betoogd dat de ‘georganiseerde groep altijd voorrang [had] gehad boven de individuele leden’ van een faculteit. Duidelijk werd dat Maas het Amsterdamse college bleef adviseren, ook toen het Daudt en de zijnen het dienstbevel uitreikte. Ik schreef Maas een lange, persoonlijke protestbrief, waarin ik als slot de hoop uitsprak dat ikzelf in Leiden nooit tegenover een college van bestuur zou komen te staan dat een dergelijke houding aannam. Te zien hoe Wiersma, in de Leidse universitaire troebelen een van Maas' grootste tegenstanders, gebruikt werd om een standpunt te schragen dat hijzelf nimmer zou delen, was opmerkelijk. Enige tijd later riep de Amsterdamse ambtenarenrechter bij de behandeling van de zaak van het dienstbevel Maas op als getuige-deskundige. Aangezien hij zich daarbij waarschijnlijk op hetzelfde document zou beroepen, verzocht ik Wiersma een stuk op te stellen dat misbruik van zijn oude uitspraak zou voorkomen. De ‘georganiseerde groep’ van een hooglerarenfaculteit van 1961, aldus Wiersma in een brief die Daudt en de zijnen aan de ambtenarenrechter konden overleggen, was wel wat anders dan de door de wub ingevoerde faculteitsraden! Effectief zou Maas pas weer een rol spelen in de Amsterdamse affaire toen hij drie jaar later als één van drie leden van een commissie onder A. de Roos een formeel advies aan de staatssecretaris Klein moest uitbrengen over de juiste inrichting van de studie in de sociaal-culturele wetenschappen in het Academisch Statuut. De commissie zou concluderen dat de Amsterdamse ontwikkelingen ten aanzien van zowel de vakgroepen als van de organisatie van het hoofdvakonderwijs in strijd met de wet waren. Intussen was echter te veel onheil geschied om nog tot voor allen aanvaardbare wettelijke verhoudingen te komen. Daudt en de zijnen werden in februari 1973 van de Amsterdamse ambtenarenrechter in een beslissing ‘bij voorraad’ en in april in ‘hoofdzaak’ grotendeels in het gelijk gesteld: het dienstbevel was door het college van bestuur onrechtmatig gegeven; een beschuldiging van ‘fraude’ bij | |
[pagina 139]
| |
De groep-Daudt bij het ambtenarengerecht op 16 februari 1973. Van links naar rechts: B.J.S. Hoetjes, P.B. Lehning, H. Daudt, J. de Lange, L.M.A. Masseten U. Rosenthal. (Foto: Algemeen Rijksarchief Den Haag, Rijksfotoarchief, Collectie Anefo, H. Daudt en zijn medewerkers © Algemeen Rijksarchief.)
| |
[pagina 140]
| |
tentamenuitslagen hoefde Daudt slechts te vervangen door ‘een vermoeden van onregelmatigheden’. | |
De commissie-s'JacobDe conflicten bleven intussen escaleren, zowel in het Amsterdamse, als in de media. Daarbij was al spoedig sprake van een paradox. Studenten hadden in Amsterdam merendeels de verkiezingen voor de onder de wub ingevoerde universiteitsraad geboycot. De wub zou onvoldoende democratisch zijn. De eerste universiteitsraad (waarin onder andere Marius Broekmeyer was gekozen) was daardoor ‘conservatiever’ in zaken van universitaire organisatie dan later het geval zou zijn. De raad toonde zich in stijgende mate kritisch over het ‘geïsoleerd’ optreden van het college van bestuur en dwong op 29 maart 1973 een toezegging af voor het instellen van een speciale commissie. Deze zou, zo luidde de desbetreffende motie, moeten bestaan uit drie leden, die niet afkomstig waren uit de Amsterdamse universitaire gemeenschap: een voorzitter, juridisch deskundige op het gebied van de wet op het wetenschappelijk onderwijs en de wub, en twee politicologen buiten Amsterdam, van wie één aan te wijzen in overleg met het bestuur van de subfaculteit en één in overleg met de groep-Daudt. Ik hoorde voor het eerst van de mogelijkheid van een dergelijke commissie tijdens een lunch bij Daudt thuis, die voorafging aan de promotie van Bram de Swaan op 30 maart 1973. Met een menging van hoop en ongeloof vroeg Daudt mij of ik eventueel bereid zou zijn in een dergelijke commissie zitting te nemen. Ik antwoordde daarop in beginsel bevestigend, al zou veel afhangen van de voorwaarden waaronder een dergelijke commissie zou moeten werken. En dus werd ik op 4 april 1973 thuis gebeld door mr. G.J.P. Cammelbeeck, eerder advocaat en Eerste-Kamerlid van de PvdA, nieuw-linkser en welgevooisd deelnemer aan radiofora, nu voorzitter van het Amsterdamse college van bestuur. Hij had, zo zei hij, de Groningse hoogleraar in het staats- en administratief recht E.H.s'Jacob bereid gevonden als voorzitter van de in te stellen commissie op te treden. Deze had ik vijftien jaar tevoren eenmaal op een internationaal congres in Rome ontmoet. Hij had mijn echtgenote en mij toen meegenomen voor een plezant diner in de openlucht op de Piazza Navona. Wij waren nog zo jong dat ik bij de dame blanche als dessert eruit flapte dat wij ons ‘echt uit’ voelden, meegenomen door een ‘wel heel vriendelijke oom’. Of s'Jacob die uitspraak wel zo | |
[pagina 141]
| |
leuk vond, moet ik achteraf betwijfelen. Als lid, aangewezen uit een lijst overgelegd door het subfaculteitsbetuur, zou optreden de niet lang daarvoor benoemde Nijmeegse hoogleraar politicologie, in het bijzonder de leer der internationale betrekkingen, prof. dr. K.P. Tudyka. Hem kende ik niet of nauwelijks. Wel vroeg ik hoe een Duitser die de Nederlandse taal noch de Nederlandse universitaire verhoudingen goed kende, de moeilijke taak waarvoor de commissie stond, redelijkerwijs zou kunnen vervullen. Dat was geen groot probleem, zo verzekerde Cammelbeeck mij enige dagen later. Hij had zelf in het Nederlands met Tudyka gesproken en dat was goed gegaan. Waren er toch moeilijkheden, dan was het college graag bereid een tolk ter beschikking te stellen. Op de vraag of ik, genoemd door de groep-Daudt, bereid was als het andere lid zitting te nemen, antwoordde ik dat dat afhankelijk was van bepaalde toezeggingen: er moest een schriftelijke opdracht komen die de instemming zou hebben van alledrie leden van de commissie; het moest duidelijk zijn aan wie de commissie zou moeten rapporteren; instemming en medewerking van de betrokken partijen met het werk van de commissie was noodzakelijk, maar de commissie zou moeten werken uitsluitend na overleg met deze: voor een soort verzoeningscommissie voelde ik niets; en het werk kon alleen gedaan worden met hulp van een onafhankelijke secretaris. Wij kregen deze. Als zodanig konden wij de Leidse wetenschappelijk medewerker staats- en administratiefrecht mr. C.H. van Alderwegen aantrekken, die ik had leren kennen als lid van de eerste gekozen raad van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid en als griffier van het stembureau voor de eerste universiteitsraadsverkiezingen in Leiden. Van Alderwegen, zo schreef ik s'Jacob, was iemand die ‘bijzonder snel, intelligent en met de juiste combinatie van humor, engagement en zaakrijke kennis’ werkte. De juistheid van deze taxatie zou blijken uit diens latere loopbaan, die hem naar invloedrijke hogere functies op het departement van Onderwijs en Wetenschappen zou voeren. Er zou eerst, zo werd nu afgesproken, een constituerend beraad van de commissie plaatsvinden, voorafgegaan door een bijeenkomst van de commissie met het voltallige Amsterdamse college van bestuur. Het bleek moeilijk een datum hiervoor vast te stellen, aangezien in de eerstvolgende weken steeds een van de drie leden in het buitenland zou zijn. Dat het Amsterdamse college intussen hoger beroep aantekende tegen de vernietiging van het dienstbevel door de ambtenarenrechter, kon als een slecht voorteken beschouwd worden. Ik zond het college een telegram waarin ik mijn ongenoegen uitsprak over een stap die de verhoudingen alleen | |
[pagina 142]
| |
maar verder kon belasten. De eerste bespreking vond met dat al pas op 3 mei 1973 in het Maagdenhuis plaats. Het Amsterdamse college putte zich uit in dankbetuigingen en trok zich vervolgens terug, na ons te hebben uitgenodigd toch vooral wat later in de middag de borrel te komen bijwonen die gehouden werd bij het aantreden van de intussen nieuwverkozen tweede universiteitsraad. s'Jacob liet weten dat wij ernstiger taken voor ons zagen. Wij werden alleen gelaten en zouden slechts met moeite later in de middag nog een glaasje fris of anders bezorgd krijgen. De drie leden van de commissie werden het in conclaaf eens over de te volgen procedure. Wij zouden de partijen vragen ons alle relevante stukken ter hand te stellen die zij voor het werk van de commissie dienstig mochten achten. Wij zouden hoorzittingen houden met alle fracties van de subfaculteitsraad, met het wetenschappelijk personeel van de voornaamste vakgebieden van de subfacuteit, met de besturen van intussen ingestelde onderwijsgroepen en met een aantal andere personen die krachtens hun functie of rol in bepaalde conflicten een speciale plaats in de subfaculteit innamen. Daarvan zou de aan te trekken secretaris schriftelijke verslagen maken, die de betrokkenen ter goedkeuring zouden worden toegezonden. De leden van de commissie zouden zoveel mogelijk als eenheid optreden en de nodige terughoudendheid betrachten tegenover personen en groepen indien zij deze buiten de commissie zouden ontmoeten. Dat zag er allemaal nuttig en grondig uit. Aangezien het onze taak was voorstellen te doen voor het onderwijsprogramma in het komende studiejaar was ook haast geboden. Een aantal afspraken werd gemaakt voor gesprekken op 7 en 8 mei. Wij konden Cammelbeeck, die zich aan het einde van de middag even losmaakte van het feestgedruis elders in het Maagdenhuis, berichten dat wij een stuk op weg waren. Hij bood de dienstauto aan om ons naar het station te brengen. Ik riep dat de tram van het Spui naar het station vlugger zou gaan, maar s'Jacob besliste anders: wij werkten voor de Amsterdamse universiteit en wij hadden alle recht op de voorgestelde service. Koutend in het universiteitsvehikel bereikten wij met de nodige vertraging Amsterdam cs. | |
Exit Tudyka en het probleem van zijn vervangingNa gesprekken met Daudt enerzijds, de vice-voorzitter van het subfaculteitsbestuur Kok anderzijds, leek de commissie op 7 en 8 mei van de no- | |
[pagina 143]
| |
dige medewerking verzekerd. Er verscheen echter een wolk aan de lucht. Tudyka liet ons vrijwel direct weten dat hij relatief weinig tijd had om zich in de vele stukken te verdiepen. Hij had de nodige besognes te Nijmegen en zou in juni drie weken met vakantie gaan. De eerste gesprekken vonden plaats op 14 mei met het subfaculteitsbestuur, op 15 mei met de groep-Daudt. Zij werden niet meer in het Maagdenhuis gehouden maar in een vrijwel lege hoogleraarskamer in het Maupoleum. De gesprekken waren grondig en informatief, maar op de eerste avond kreeg Tudyka een telefoontje dat er bezettingen aan de gang waren in Nijmegen die zijn aanwezigheid daar dringend noodzakelijk maakten. Hij keerde op 15 mei niet terug en zond op 17 mei een telegram met de volgende verminkte tekst:
Voorzitter bestuur p cammelbeek leider kann ik angesicht der hiesigen situation su mindesten vorlaeufig meine function in der komission stjacob nich wahrnemen prof dudyka.
Wat nu? Enkele al voor 21 en 22 mei vastgestelde gesprekken vonden nog doorgang al ontbrak het derde lid. Toen ging het horten en kwam de commissie tot stilstand. s'Jacob verstond zich met het college van bestuur, het college van bestuur verstond zich met het subfaculteitsbestuur. Dit had eerder een lijst namen overgelegd met twee over de Atlantische Oceaan werkzame politicologen van radicale snit (Christian Bay en Ekkehart Krippendorff) - kandidaten die gezien afstand en kosten voor het college van bestuur onaanvaardbaar waren. Het had verder G.J. Harmsen en W.F. Wertheim genoemd, personen die niet voldeden aan de eis dat de commissie zou bestaan uit politicologen (geen van beiden kon geacht worden een dergelijke leeropdracht te vervullen) en evenmin voldeden aan het criterium ‘buiten Amsterdam’ (Wertheim was daar nog werkzaam, Harmsen was dat tot voor heel kort geweest). Het college van bestuur suggereerde aan het subfaculteitsbestuur andere kandidaten die blijkens ondertekening van een protestschrijven aan de sectie van de Academische Raad geacht konden worden te behoren tot de voorstanders van de door het subfaculteitsbestuur hooggeheven ‘brede politicologie’; De Swaan, die een onderwijsopdracht politicologie in Rotterdam vervulde, of Godfried van Benthem van den Bergh, werkzaam aan het Institute of Social Studies in Den Haag. Geen van beiden was voor het subfaculteitsbestuur aanvaardbaar. Integendeel: het liet het college na enige tijd weten dat zij al haar medewerking aan de commissie-s'Jacob opschortte omdat het college | |
[pagina 144]
| |
Daudt en de zijnen kennelijk had toegezegd geen personen in de commissie te zullen benoemen die door deze laatsten niet als politicologen zouden worden erkend. Die eis - zij volgde uit het universiteitsraadsbesluit van 29 maart - moest van tafel. Pas na de nodige pourparlers kwam het subfaculteitsbestuur ter tafel met een nieuwe naam, drs. J. van Ginniken. Deze had in Nijmegen een kandidaatsexamen psychologie afgelegd. Hij had daarna een vrij doctoraalexamen gedaan in Amsterdam. Hij was vervolgens werkzaam geweest op het Baschwitz-instituut bij Brouwer, die nu als zijn promotor optrad voor onderzoek dat Van Ginniken verrichtte op een promotiebeurs van het ministerie van Onderwijs. Het college aarzelde, s'Jacob weigerde een dergelijke kandidaat, het college drong opnieuw aan, onder meer in een haastig belegd gesprek waarin het s'Jacob halverwege naar Zwolle tegemoet reisde. s'Jacob overwoog nog een ogenblik de mogelijkheid desnoods alleen een advies uit te brengen, maar de impasse werd compleet. Enige tijd tevoren had De Swaan mij gezegd dat Brouwer er mogelijk op uit was de commissie bewust te torpederen wanneer die er blijk van gaf serieus en onafhankelijk te werken. Ik had dat, optimistisch, niet direct geloofd maar zou toen de impasse bleef duren meer en meer de juistheid van De Swaans speculatie gaan inzien. Diens eigen bijdrage bood overigens ook weinig uitzicht. Men zou, zo zei hij, als lid van de commissie kunnen denken aan Siep Stuurman. Deze was wel partij, hij behoorde tot de Amsterdamse universitaire gemeenschap, hij was nog niet afgestudeerd, maar het was tenminste iemand die hard wilde werken. Hernieuwde pogingen van de zijde van het bestuur om Wertheim, Van Benthem van den Bergh of De Swaan tot lid aan te wijzen bleven stuiten op weigering van de betrokkenen of op veto's van een van de partijen. Later in de zomer zou nog een bericht binnenkomen van de zijde van het subfaculteitsbestuur en van Tudyka zelf dat deze weer beschikbaar was. De impasse was echter reeds lang dermate duidelijk dat het college van bestuur zich tot de universiteitsraad wendde met een ander voorstel, dat het kennelijk informeel in het Haagse met de staatssecretaris Klein had besproken. De commissie-s'Jacob zou worden ontbonden. Nu zou de oud-procureur-generaal G.E. Langemeijer worden gevraagd juridisch en beleidsmatig acceptabele oplossingen voor te stellen. Deze naar het leek respectabele kaart werd algauw afgetroefd. Zodra de naam Langemeijer bekend werd, zocht Brouwer deze op 1 september 1973 op. Langemeijer liet zich door hem vastleggen op het standpunt dat hij alleen dacht in de richting van bemiddeling. Hij zag, met Brouwer, ook de urgentie van zijn | |
[pagina 145]
| |
optreden niet in, waar binnenkort een uitspraak te verwachten was van een facultaire geschillencommissie en binnen niet te lange tijd te houden verkiezingen tot nieuwe verhoudingen in de subfaculteit konden leiden. Het college van bestuur trok het voorstel-Langemeijer haastig in. Zo gingen voorjaar en zomer 1973 heen, zonder veel resultaat. Ik wist door wat er de laatste maanden was voorgevallen veel van de zaken die speelden in Amsterdam: persoonlijk, politiek, bestuurlijk, juridisch. Ik beschikte over tal van stukken en had gedetailleerd aantekening gehouden van de merkwaardige ontwikkelingen die zich rondom onze commissie afspeelden. Maar ik had niets tot een oplossing kunnen bijdragen. Het onderzoek waarvoor mijn verblijf op het nias gedacht was, was weinig gevorderd. | |
Staatssecretaris Klein: interventie of niet?De kwestie zou nu naar ‘hogere regionen’ verschuiven. Klein, uitgenodigd op 6 september 1973 te spreken bij de opening van het academisch jaar aan de Universiteit van Amsterdam, liet zich kritisch uit over het feit ‘dat juist enkele studierichtingen, die met tamelijk veel pretenties over de maatschappij van morgen menen te kunnen praten, tot op heden het minst orde op eigen zaken weten te stellen’. In reactie op een interruptie verwees hij met name naar de studierichtingen politicologie. Brouwer zond hem een in termen van heilige onschuld gestelde brief, waarin hij Klein om een gesprek vroeg. Klein verstond zich niet alleen met het Amsterdamse college van bestuur, maar nodigde ook de groep-Daudt uit voor een gesprek. Vol van de intussen verworven inzichten omtrent de achtergronden van het conflict zond ik op 17 september aan Klein een uitvoerig memorandum over de factoren die mijns inziens speelden. Ik verzocht hem dit in een onderhoud te mogen toelichten. Er kwam geen reactie op deze brief. Het bracht mij ertoe een kleine maand later, op 12 oktober 1973, een brief te schrijven aan minister-president Den Uyl. Ik herinnerde hem daarin aan het gesprek met een groep PvdA-hoogleraren in Utrecht waarin hij had toegezegd dat men in zaken van academische vrijheid altijd op de PvdA kon rekenen. Ik waarschuwde hem dat men het belang van de affaire niet mocht onderschatten. De zaken in Amsterdam dreigden uit te groeien tot een heuse politieke affaire waarin ons vak, de politicologie, de twijfelachtige eer genoot tot politieke voetbal te worden. Van Den Uyl vernam ik evenmin iets. Toen niet en later niet. | |
[pagina 146]
| |
De actie-Broekmeyer en het International Committee on the University EmergencyIntussen raakte ik betrokken bij twee ‘actiegroepen’, één nationaal, de ander internationaal. Marius Broekmeyer, kenner van Oost-Europa, links-radicaal, kleurrijk in taal en meningen, deed zich naar aanleiding van de affaire-Daudt en andere Amsterdamse ontwikkelingen steeds nadrukkelijker kennen als bestrijder van politieke en bestuurlijke misstanden aan de universiteiten. Deze konden zich voordoen, zowel door lacunes en dwaasheden in de wub, als door het bewust niet toepassen van daarin wel voorziene regelingen en garanties. Broekmeyer ontpopte zich als een geharnast bestrijder van bestuurders (en die waren er niet alleen in Amsterdam) die uit opportunisme of lafhartigheid op tal van politiek modieuze golven meedeinden. Hij schreef op 16 en 23 juni 1973 twee artikelen in de nrc waarin hij pleitte voor een duidelijker wettelijke formulering van zowel de rechten als de plichten van het wetenschappelijk korps bij de besluitvorming inzake het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Op basis van tal van door hem ontvangen adhesiebetuigingen kwam nu een actie totstand, die in november 1973 naar buiten werd gebracht in een hardgroene brochure Wetenschap en democratie. De uitvoering van de Wet Universitaire Bestuurshervorming 1970. Ondersteund door zo'n tweehonderd ondertekenaars werden in deze brochure specifieke voorstellen gedaan voor de samenstelling van de vakgroepbesturen, de facultaire onderwijs- en onderzoekscommissies, de benoemingscommissies van hoogleraren, het aanwijzen van examinatoren, begrenzing van de bevoegdheden van faculteitsraden en de regeling van geschillencommissies. Ik had een werkzaam aandeel gehad in de gekozen formuleringen, meestal door Broekmeyers soms sterk persoonlijke stijl om te buigen tot wat deftiger zinnen, die het beter zouden doen in rustiger universiteiten dan de Amsterdamse, en minstens zo belangrijk: in het Haagse. De actie-Broekmeyer vond grote weerklank. Ruim zeventienhonderd leden van het wetenschappelijk korps stuurden een adhesie in. Het aantal had nog groter kunnen zijn, waren er niet vele angsthazen geweest die het wel met de strekking eens waren, maar zich uit vrees voor lokale moeilijkheden liever niet wilden exponeren. Wij richtten een stichting op die juridische bijstand hielp financieren voor leden van het wetenschappelijk korps die in rechtsgedingen terechtkwamen. Wij besloten daarnaast (onder dezelfde titel als de brochure Wetenschap en democratie, gestoken | |
[pagina 147]
| |
Bijeenkomst van het International Committee on the University Emergency in oktober 1973 te Venetië. Op de eerste rij van rechts naar links: E.H. Kossmann, H.D., A.P.D.-N.
| |
[pagina 148]
| |
in een even hardgroen kaft) een driemaandelijks tijdschrift uit te geven waarin kwesties rondom de wub werden behandeld en waarin gevallen van ontaarding in de universiteiten werden gehekeld. Op termijn zou de actie-Broekmeyer onmiskenbaar effect sorteren, zij het dat wetswijzigingen per saldo resulteerden in meer bureaucratische regelingen. De gesignaleerde misstanden deden de roep en roem van de universiteiten geen goed. De wub, vrucht van politieke besluitvorming, bood daar onvoldoende bescherming tegen. Dat leidde er niet toe dat de politiek de hand in eigen boezem stak, maar werd gerede aanleiding tot verdergaande politieke en ambtelijke interventies in het werk van de universiteiten, naar het heette ter wille van een veronderstelde maatschappelijke verantwoordelijkheid en gewenste efficiency. Tot zover voor mijn aandeel in een nationale actiegroep. In 1970 had een aantal leidende internationale wetenschapsbeoefenaren tijdens een bijeenkomst in Norwich in het licht van toegenomen politieke strijd in en om de academie besloten een International Committee on the University Emergency op te richten. Met een aantal initiatiefnemers, onder wie de Amerikaanse socioloog Edward Shils en de Italiaanse politicoloog Giovanni Sartori, had ik nauw contact. Ik ontving een uitnodiging in oktober 1973 een conferentie in Venetië bij te wonen en daar een overzicht te geven van ontwikkelingen binnen de Nederlandse universiteiten. Ik stelde een uitvoerig analytisch rapport op, getiteld Dutch Universities: The New Democracy and the New Management, waarin ik zowel gedreven als afstandelijk de aan de gang zijnde processen poogde te analyseren. De conferentie droeg de titel ‘The Crisis of the University’ en vond plaats in dagen dat een groot stuk van Venetië onder water lag. De conferentie haalde Time. Het blad miste uiteraard de analogie niet en sprak van ‘that sinking feeling’ dat ook de universiteiten zou teisteren. Mijn rapport werd na geduchte redactionele toetsing door Edward Shils gepubliceerd in het door hem geredigeerde tijdschrift Minerva. Het kreeg zowel in Nederland als daarbuiten nogal wat publiciteit en soms boze reacties. Het leidde er toe dat de leiding van de groep, die intussen de term ‘University Emergency’ vastberaden-hoopvol herdoopt had in International Committee on the Future of the University, mij vroeg een boek samen te stellen waarin vragen van universitaire bestuurshervorming en wetgeving vergelijkenderwijs voor een groot aantal Europese landen zouden worden beschreven en geanalyseerd. Ik deed daarvoor een beroep op mij bekende politicologen, sociologen en juristen in een groot aantal landen. Het project zou uiteindelijk leiden tot een degelijk, door Shils en mij geredigeerd | |
[pagina 149]
| |
boek, uitgegeven door Cambridge University Press onder de titel Universities, Politicians & Bureaucrats: Europe & America (1982). (Met grote vertraging zou het boek ook in het Japans vertaald worden. De Japanse vertalers richtten zich tot Shils en mij gewoonlijk in kreupel Duits. Aan het einde van een lange rit spraken zij hun vreugde uit over het feit dat het boek klaar was. Het zou veel kunnen bijdragen tot de hoognodige democratisering van de Japanse universiteiten. Of dat wat zegt van deze universiteiten, van hun taalkundge kwalteiten of van weinig begrip van de strekking van ons boek, zal ik nimmer weten!) | |
Het Amsterdams college en de staatssecretarisUit een door hem in oktober 1973 geëntameerde bespreking met het bestuur van de subfaculteit, de groep-Daudt met enige medestanders, en ‘als waarnemer aanwezige’ leden van het Amsterdamse college van bestuur trok Klein de optimistische conclusie dat een regeling in overleg met alle betrokkenen in de Amsterdamse subfaculteit zeer wel mogelijk zou zijn. Het Amsterdamse college ging naar huis om nieuwe oplossingen te zoeken. Na een periode van relatieve stilte kwam het college op 19 december 1973 met een uitgebreid document, waarin het op ultimatieve toon een aantal stappen aankondigde. Duidelijk werd dat het college vasthield aan interdisciplinair vastgestelde vakgroepen al waren deze eerder door de landelijke sectie politicologie van de Academische Raad en zeer velen in de subfaculteit afgewezen. In elke vakgroep diende ten minste één hoogleraar zitting te hebben die een leeropdracht in de politicologie bekleedde. Daartoe zouden zo nodig enkele leeropdrachten worden omgezet. Daudt had de onderwijsopdracht ‘wetenschap der politiek’. Deze, aldus het college, zou gewijzigd moeten worden in ‘algemene theoretische politicologie alsmede politieke stelsels’, opdat Daudt niet langer een exclusieve verantwoordelijkheid voor het hoofdvak zou kunnen opeisen. Om te voorzien in een verantwoordelijk hoogleraar voor de omstreden onderwijsgroep politiek gedrag van grote groepen (dogro) zou een nieuwe ordinarius belast worden met het internationaal bekend geheten specialisme ‘politicologie in het bijzonder het politiek gedrag van maatschappelijke collectiviteiten’. Het bestuur van de subfaculteit kreeg aldus in grote trekken zijn zin, de zeggenschap van Daudt en de zijnen voor het hoofdvak zou worden opgeheven. Zij zochten steun bij mr. Max Rood, die door Daudt spoedig daarna publiekelijk werd geken- | |
[pagina 150]
| |
schetst als ‘de bekende advocaat van verdrukte groepen’. Het college had zich, zo werd duidelijk, van te voren met de staatssecretaris verstaan. Spoorslags verklaarde Klein dat hij zijn medewerking zou geven aan het wijzigen van de leeropdrachten en de instelling van de gevraagde nieuwe leerstoel. Daudt en zijn medewerkers werden in de middag van 21 januari 1974 door Klein voor een beslissend gesprek naar Den Haag ontboden. Diezelfde ochtend bezorgde ik aan het departement een al eerder telefonisch aangekondigd, uitvoerig schrijven van de hoogleraren politicologie buiten Amsterdam, waarin wij ons met klem verzetten tegen de ultimatieve plannen van het Amsterdamse college van bestuur. De op te leggen wijziging van leeropdrachten was, zo schreven wij, een interventie in de universiteiten zonder weerga. De Hoger Onderwijs afdelingen van het ministerie, waarvoor Klein verantwoordelijkheid droeg waren in die tijd ondergebracht in een toren boven een winkelcentrum aan het De Savornin Lohmanplein in Den Haag. Wij woonden onder de rook daarvan. De een-en-twintigste januari 1974 was een koude, regenachtige dag. Na het gesprek meldden de leden van de groep-Daudt zich laat in de middag aan onze voordeur, als een groepje natte en verslagen honden. Zij hadden bij Klein geen enkel wezenlijk begrip ontmoet voor hun standpunt. Het maakte op ons allen, ook op mijn kinderen tijdens een door mijn vrouw haastig geïmproviseerd spaghetti-maal, een diepe indruk van malaise in de meest letterlijke zin van het woord. | |
Politieke strijdVoor onze brief aan Klein zochten wij bewust zo uitgebreid mogelijke publiciteit, door toezending van afschriften aan de Onderwijscommissie van de Tweede Kamer, het anp, en een aantal hoofdredacteuren van dagbladen. Tezelfdertijd verzocht ik Ed van Thijn, voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA, om een onderhoud. Van Thijn, Amsterdams politicoloog, had ooit bij Daudt een proefschrift willen schrijven. Meer dan de meeste Kamerleden kende hij alle actores in het conflict. Velen van de contestanten waren nog lid van de PvdA ook. Tijdens een broodjeslunch op zijn kamer in het Binnenhof vertelde ik hem van mijn vergeefse pogingen via brieven aan Klein en Den Uyl te waarschuwen voor de verdere politisering van het conflict en ons vak. Hij stelde zich belangstellend, maar nogal afstandelijk op. Van mogelijke steun van de PvdA, van de zijde van bewindslieden of leden van de fractie, | |
[pagina 151]
| |
zouden wij in de komende maanden weinig merken. Van andere politieke zijde kwam meer reactie. Enkele confessionele Kamerleden hadden al eerder Kamervragen over bepaalde aspecten van de zaak gesteld. Oud-minister De Brauw zocht contact met een van de ondertekenaars van onze brief (de Groningse hoogleraar Valkenburg die lid van zijn partij ds'70 was) en kwam via deze bij mij terecht. In een bespreking met de staatssecretaris dwong de meerderheid van de Kamercommissie de toezegging af dat deze zijn toezeggingen aan Amsterdam zou opschorten, aangezien de commissie het wenselijk achtte hoorzittingen te houden met alle betrokkenen. Aan de vooravond daarvan noodde de staatssecretaris ons, de ondertekenaars van de hooglerarenbrief, uit voor een gesprek, kennelijk meer om ons tenminste te hebben ontvangen dan om werkelijk van gedachten te wisselen. Ook wij werden door deze oud-hoogleraar onthaald over de zoveel betere toestanden die heersten bij zijn vroegere afdeling elektrotechniek in Delft. Ik was niet zo ad rem als Daudt die in het bewuste gesprek van 21 januari de vergelijking had teruggekaatst met de opmerking dat ‘het [toch] niet juist zou kunnen worden geacht wanneer een student die in de doctoraalfase uitsluitend de geschiedenis van de waskaarsen heeft bestudeerd zou afstuderen als ingenieur.’ Op 21 en 22 februari 1974 togen allerlei groeperingen, onder wie de direct betrokken bestuurders, de groep-Daudt, en de hoogleraren politicologie van buiten Amsterdam, naar het Binnenhof. Vrijwel ieder nam uitvoerige schriftelijke stukken mee. De meesten gingen naar huis met nadere vragen, die tot de productie van nog meer stukken en contrastukken leidden. Wij produceerden deze in hoog tempo. Tot slot verlangde een politieke meerderheid van de Kamercommissie dat Klein verdere stappen zou uitstellen totdat hij het advies zou hebben ontvangen over de vakgroepenproblematiek van de commissie-Polak waarom wij als hoogleraren buiten Amsterdam ruim een jaar eerder hadden gevraagd. Klein weigerde aanvankelijk aan deze aandrang gehoor te geven. Het kwam hem op een formele interpellatie van De Brauw te staan. Ik verbleef tijdens deze interpellatie voor een ecpr congres in Straatsburg, zodat ik de Kamerzitting niet meemaakte. Maar ik hoorde al snel dat Klein in zijn beantwoording van de interpellatie een steeds meer verwarde indruk had gemaakt. Hij slaagde erin ook mogelijke sympathisanten, waaronder de onder meer door P.R. Baehr onder druk gezette d'66-fractie (Baehr was een van de oprichters van deze partij) volledig van zich te vervreemden. De Kamer nam een motie-De Brauw aan, die uitstel van beslissingen eiste tot het | |
[pagina 152]
| |
rapport van de commissie-Polak beschikbaar zou zijn. Daudt zat op de publieke tribune en zag toe hoe zijn vroegere promovendus Van Thijn met gebogen hoofd met de rest van de PvdA-fractie en klein links zich als enigen tegen de motie-de Brauw verzette. Bijna twee maanden later kwam de commissie-Polak met haar advies dat intussen een onmiskenbaar politieke lading had gekregen. De commissie had haar conclusies kennelijk zo algemeen en afstandelijk mogelijk geformuleerd, maar ook dan was het duidelijk dat naar haar mening de wet zich verzette tegen het soort interdisciplinaire vakgroepen van Amsterdamse snit. In een besloten hoorzitting met de voorzitter van de commissie werd de Kamercommissie kennelijk in haar afwijzend oordeel omtrent de Amsterdamse plannen gesterkt. Het belette Klein niet enige weken later toch akkoord te gaan met het Amsterdams verzoek Daudt's leeropdracht te wijzigen, en het college van bestuur om nadere voorstellen voor het alternatieve ordinariaat te verzoeken. Opnieuw richtten wij ons tot de Kamercommissie, nu met de uitspraak dat de vrijheid van onderwijs kennelijk niet langer gegarandeerd werd door de verantwoordelijke bewindsman, doch uitsluitend door de Staten-Generaal en de rechter. Ook de sectie politicologie van de Academische Raad kwam met een fel getoonzet advies. Daarin verzette de sectie zich in grote meerderheid tegen de wijziging van een leeropdracht tegen de wil van een betrokken hoogleraar, zonder dat daarover enig formeel advies was gevraagd aan de sectie, aan zusterfaculteiten, of aan andere deskundige personen of instanties op het terrein van de politicologie in binnen- of buitenland. Intussen diende de kwestie van het dienstbevel voor de Centrale Raad van Beroep in Utrecht. Ik woonde de zitting bij. Het bood mij een aanschouwelijke les van de aanzienlijke verschillen tussen juridische en politieke circuits. De dossierkennis van de leden van de Centrale Raad was indrukwekkend, hun verhoor van Cammelbeeck en Daudt scherp en terzake. Minder indruk maakten op mij de specifieke pleidooien van de raadslieden die zich leken te richten niet op de behandeling van de werkelijke strijdvragen, maar op louter juridische kwesties van ontvankelijkheid en rechtmatigheid. Ik had mij onvoldoende rekenschap gegeven dat niet de zaak zelf in geding betrokken was, maar alleen het dienstbevel. De Centrale Raad handhaafde de nietig-verklaring daarvan, omdat het optreden van het college van bestuur op geen enkele manier beantwoordde aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De beslissing vrijwaarde Daudt en de zijnen van de rechtsmiddelen die het college had aangekondigd tegen hen te zullen gebruiken, Maar het bood | |
[pagina 153]
| |
geen werkelijke oplossing voor de kwesties die speelden. Kwamen die dan wel van de politiek? In dezelfde week dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep naar buiten kwam, werd Klein gedwongen volledig te retireren. Naar De Brauw mij later vertelde, hadden enkele confessionele Kamerleden Klein in een nachtelijk onderhoud voor de keus gesteld: óf de reeds ter tekening bij het kabinet der Koningin ingezonden koninklijke besluiten met wijziging van de Amsterdamse leeropdrachten terug te halen, óf een motie van wantrouwen te riskeren die de steun zou krijgen van een duidelijke meerderheid in de Kamer. Klein koos noodgedwongen eieren voor zijn geld. Hij zou vele jaren blijven wrokken tegen politicologen. De politiek zou al met al geen werkelijke oplossingen bieden voor de Amsterdamse troebelen. Van Klein zelf ging weinig initiatief meer uit, de Kamer keerde terug tot andere zaken. Pas na een jaar besloot Klein de al eerder genoemde commissie-De Roos in te stellen die zich had te buigen over de inrichting van de studie in de sociaal-culturele wetenschappen in het Academisch Statuut. Opnieuw produceerden alle partijen tal van stukken voor deze commissie. Zij kwam pas in 1977 tot juridische interpretaties die vier jaar eerder nog effect hadden kunnen sorteren. De lokale situatie in Amsterdam was intussen verder gewijzigd, door processen die ik elders als wetsverzettingen heb aangeduid. De meesten van Daudts medewerkers vertrokken. Zolang geen juridisch en wetenschappelijk aanvaardbare regelingen in de subfaculteit waren getroffen, wilde Daudt niet in hun vacatures voorzien. Het college van bestuur ging akkoord met het opvullen van posten door medewerkers die in hoofdzaak afkomstig waren uit de kring van inmiddels afgestudeerde student-activisten als S. Stuurman, M. Fennema en G.J. van Oenen. Daudt trok zich terug in een eigen doctoraalspecialisatie, die op termijn weer studenten zou trekken. Van de kwestie-Daudt had ik meer geleerd over ontaarding van politieke en bestuurlijke processen in universiteiten dan mij lief was. Mijn bewondering voor Daudt en zijn jongere collegae die stug hadden volgehouden was vergroot, mijn allergie voor opportunistische universitaire bestuurders evenzeer. Tussen de bedrijven door had ik mijn normale onderwijstaken in Leiden verricht en nogal wat onderzoeksactiviteiten ontwikkeld. Maar de druk van de ontwikkelingen was op mij, en daardoor ook op mijn gezin, groot geweest. Hoeveel erger was dat dan niet voor de direct betrokkenen in Amsterdam en elders! In januari 1976 kreeg ik bezoek van Max Kohnstamm, die kort tevoren | |
[pagina 154]
| |
was benoemd als eerste president van het na een lange tijd van voorbereiding in Florence gevestigde Europees Universitair Instituut. Hij vroeg mij daar een benoeming voor drie jaar te aanvaarden. Een dergelijke stap, die nogal wat voeten in de aarde had, leek op het eerste moment ondenkbaar. Maar het thuisfront zag beter dan ik hoe belangrijk een tijdelijke afwisseling zou zijn. Ik verkreeg voor een driejarig verlof ruime medewerking van de Leidse bestuurderen op alle niveaus. Tegelijk bleek Daudt bereid mij in Leiden gedurende de tijd van mijn afwezigheid te vervangen op voorwaarde dat dat kon geschieden op basis van detachering voor halve werktijd. Hij wilde ook nu op geen enkele wijze zijn Amsterdamse rechten en plichten opgeven. Door voorzichtig manoeuvreren van de Leidse rector A.E. Cohen en het hoofd personeelszaken van de Leidse universiteit, lukte deze operatie. Toen wat later de emeritus M. Rooij (voor zijn benoeming als hoogleraar in Amsterdam hoofdredacteur van de nrc) Daudt vroeg hoe het nu was in Leiden én Amsterdam te werken, was Daudts antwoord: ‘Om in de termen van jouw vak te spreken: het is alsof ik voor halve dagen op de redactie van de nrc werk, en de andere helft van de week in de burelen van De Waarheid.’ |
|