| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Leiden, Amsterdam, en het begin van de zaak-Daudt
Hans Daudt
Daudt kende ik niet erg goed. Hij begon zijn studie in de Zevende Faculteit in 1948 twee jaar nadat ik aan de Amsterdamse universiteit was aangekomen. Hij was enkele jaren ouder dan ik en een typische werkstudent die ook zijn moeder onderhield. Hij was in 1945 korte tijd in dienst bij het Militair Gezag en was daarna sportverslaggever geworden bij Het Vrije Volk. Hij haalde een middelbare akte economie en werd redacteur bij de ensie (de ‘eerste Nederlandse systematisch ingerichte encyclopedie’), waar hij nauw samenwerkte met Lucas van der Land. Vervolgens keerde hij terug naar Het Vrije Volk, nu in een functie op de economische redactie. Hij werd assistent op het Persinstituut bij Baschwitz toen ik daar al lang weg was. Wij kwamen elkaar tegen elkaar op het colloquium Politica Hodierna, het privatissimum van de hoogleraren Barents en Presser. Ik vond zijn toonzetting soms wat gewichtig en theoretisch, maar zou spoedig zijn waarde voor de ontwikkeling van de politieke wetenschap leren inzien. Hij schreef voor een door Van der Land geredigeerd handboek een baanbrekend overzichtsartikel over de richting van het politiek gedrag binnen de politieke wetenschap. Hij promoveerde op een spoedig internationaal bekend proefschrift over Floating Voters and the Floating Vote (1961), waarin hij gedetailleerde kritiek leverde op zowel theoretische als empirische bevindingen van Amerikaanse verkiezingsonderzoekers omtrent de werking van de democratie. Hij zou J.A. Schumpeter's beroemde boek Capitalism, Socialism and Democracy (1942) in het Nederlands vertalen en nadien als een van de weinigen in Nederland na W.A. Bonger belangrijk werk publiceren omtrent het wezen en de werking van de democratie. Terecht werd hij in 1963 benoemd tot hoogleraar in de wetenschap der politiek op de centrale leerstoel bij uitstek in het nog prille Nederlandse politicologiebedrijf.
Na mijn onvrijwillig vertrek in 1957 waren mijn contacten met de Amsterdamse universiteit snel verflauwd. Wel was Barents mijn promotor
| |
| |
gebleven. Barents kon door toenemende blindheid zelf niet meer lezen. Ik las hem daarom opeenvolgende concept-hoofdstukken van mijn proefschrift over Organisatie en reorganisatie van de Britse regering voor. Hij gaf in zijn kritische opmerkingen ook in die omstandigheid blijk van een formidabele kennis en een vlijmscherp verstand. Zijn toon werd echter steeds bitser en onvriendelijker. Regelmatig kreeg ik van hem sarcastische, agressieve briefjes, die hij aan zijn secretaresse, Nel Kool, dicteerde. Zij adresseerde de in die tijd gebruikte bruine dienstenveloppen van de universiteit in een nogal persoonlijk type-script, met spaties en onderstrepingen. Nel Kool bleef na Barents' dood in 1961 de secretaresse van het door Daudt verder uitgebouwde Amsterdamse Instituut voor Wetenschap der Politiek. Stukken die ik vandaar ontving, betroffen nu louter zakelijke aangelegenheden. Maar ik zou nog lang schrikken telkens wanneer ik een door haar geadresseerde Amsterdamse envelop op de deurmat vond.
| |
Interuniversitaire contacten
Al in Barents' tijd was er een zekere samenwerking gegroeid tussen de Nederlandse hoogleraren in de politicologie. Zij vormden de kern van de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek en hadden samen de verantwoordelijkheid genomen voor het eerste universitaire kiezersonderzoek, dat in 1956 naar Amerikaans voorbeeld in Nieuwer Amstel werd uitgevoerd. Barents en de hoogleraar aan de vu, J.J. de Jong, vielen beiden vroeg weg. Hun opvolgers, G. Kuypers aan de vu en Daudt aan de gu, zochten evenzeer contact met elkaar. Deze contacten kregen tegelijk een formelere basis in een nieuw ingestelde sectie sociologie en politicologie van de Academische Raad waarin ook de Nijmeegse hoogleraar L.W.G. Schlichting zitting had en waartoe ik spoedig na mijn benoeming in Leiden in 1963 eveneens werd genood.
Al in die dagen werd van politieke zijde sterk aangedrongen op studieverkorting, in te voeren door een nieuw academisch statuut. De Leidse socioloog E.V.W. Vercruijsse en ik deden een gezamenlijk voorstel in genoemde sectie om te komen tot een basisstudie die tot een bacchalaureaat zou leiden, met daarna een vervolgstudie alleen voor de echt wetenschappelijk ingestelden in de trant van wat later de tweede fase zou heten. Ons voorstel kreeg weinig steun. Ik herinner mij een vermoeid betoog van de vroom blikkende Amsterdamse hoogleraar in de sociologie Sj. Hofstra dat een studieduur van zesenhalfjaar voor een
| |
| |
doctoraalexamen toch wel het minimum was. Zijn lange ervaring had hem geleerd, zei hij zuchtend, dat een studie in een sociale wetenschap slechts door een langzaam rijpingsproces tot werkelijke resultaten kon leiden.
De sectie verenigde zich uiteindelijk op studieprogramma's van vijf jaar. Daarbij zouden regels getroffen worden waarbij de kandidaatsexamens van de vakken sociologie, politicologie, sociologie van de nietwesterse volkeren en culturele antropologie inwisselbaar zouden zijn. Een kandidaatsexamen in welk van deze vier vakken ook afgelegd zou voortaan toegang geven tot een doctoraalexamen in elk van de andere drie vakken. Maar tegelijk zou voortaan elk doctoraalexamen duidelijk komen te staan in het teken van slechts één hoofdvak en ten hoogste twee bijvakken. Dat was anders dan de traditionele opzet in de Amsterdamse faculteit, die zowel voor het kandidaatsexamen als het doctoraalexamen meer hoofdvakken kende, met als gevolg een ongehoorde uitval van studenten en een onhoudbaar lange studieduur voor de weinigen die het doctoraalexamen in de politieke en sociale wetenschappen uiteindelijk wisten te behalen. De nieuwe regeling bood Leiden de mogelijkheid een eigen doctoraalrichting politicologie te ontwikkelen, op basis van andere afgelegde kandidaatsexamens in de sociale faculteit, spoedig gevolgd door een vergelijkbare regeling voor een doctoraalstudie met politieke wetenschap als hoofdvak in de faculteit der rechtsgeleerdheid op basis van in die faculteit bestaande kandidaatsexamens. De eis van het nieuwe academisch statuut dat een doctoraalstudie slechts één hoofdvak zou kennen, zou op termijn in Amsterdam het effect van een landmijn krijgen.
De vier hoogleraren in de politicologie (Kuypers, Daudt, Schlichting en ik) verstonden zich ook met de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (zwo), teneinde in de toekomst door samenwerking en onderlinge afspraken te komen tot een intensivering van het wetenschappelijk onderzoek. Dat initiatief zou na enige tijd leiden tot het nationaal kiezersonderzoek, dat sinds 1971 bij elke Kamerverkiezing als een interuniversitair project is gehouden. Het bood ons in Leiden de gelegenheid het initiatief te nemen voor een analyse van de verrichtingen van het Nederlandse parlement, een eerste grote mondelinge enquête te houden onder leden van de beide Kamers, en een studie op te zetten naar veranderingen in de politieke rekrutering van Kamerleden sinds 1848. Ik werkte daarbij, als gezegd, nauw samen met N. Cramer, de parlementair redacteur van Het Parool, die mij tijdens mijn verblijf in Amerika in het academisch jaar 1966-1967 via een onderwijsopdracht gedeeltelijk had
| |
| |
vervangen en niet lang daarna een vaste aanstelling in Leiden kreeg, als lector eerst, als hoogleraar spoedig daarna.
| |
Uitbouw in Amsterdam
Voorzover ik beroepsmatig contact had met ‘Amsterdam’, troffen mij twee zaken, beide in zekere zin karakteristiek voor een daar soms heersend geloof dat de wereld eindigt bij de stadsgrenzen. Er was sprake van een zekere neiging hoogleraren en stafleden vooral ‘uit eigen kring’ te rekruteren. En er ging, zo leek het, een soms buitensporige invloed uit van de enkele buitenlandse hoogleraren die Amsterdam zelf bezochten. Om met dat laatste te beginnen: een stuk moderne politieke wetenschap, vooral in de richting van de studie van het politiek gedrag, werd in Amsterdam al in de jaren vijftig binnengebracht door de Amerikaanse gasthoogleraar Samuel J. Eldersveld. Deze gold in zijn land op de zwakke basis van een Nederlandse herkomst en enkele artikelen als specialist op het terrein van het Nederlandse politiek systeem. Zijn kennis en inzichten op dat terrein waren nogal gebrekkig. Zijn invloed op de verbreiding van nieuwe benaderingen met hulp van kwantitatieve onderzoekstechnieken werd groot.
Wat later kwam Robert Agger naar Amsterdam. Hij bepleitte daar voor een willig gehoor het belang van community power studies. Deze konden desgewenst worden uitgelegd als een welkome legitimering van studie van politieke processen van de stad Amsterdam. In 1958 troonde Van der Land de Canadees-Amerikaanse politicoloog David Easton mee van een internationaal congres naar Amsterdam. Eastons ‘systeem-model’ zou spoedig tot dogma worden, en Eastons werken tot de bijbel van vele Nederlandse politicologen. Op mijn netvlies verschijnt nog duidelijk de devote wijze waarmee Daudts medewerkster Van der Maesen tijdens een bijeenkomst in Amsterdam een zojuist binnengekomen exemplaar van ‘de nieuwste Easton’ ter hand nam. Eastons invloed zou ten minste duren tot een nieuwe generatie Amsterdammers alternatieve marxistische en neomarxistische profeten omhelsde.
Daudt bouwde intussen in een hoog tempo aan een professionalisering en verbreding van de politicologiestudie in Amsterdam, daarbij geholpen door een grote studentenstroom en navenant toenemende middelen. Tegen aanvankelijk verzet van velen in de Amsterdamse faculteit zette hij de benoeming door van Lucas van der Land tot lector in de geschiedenis
| |
| |
van de politieke theorieën, onder het dreigement dat hij anders zelf zijn hoogleraarschap zou opgeven. Hij streefde met succes naar twee nieuwe ordinariaten, voor respectievelijk de leer der internationale betrekkingen en methoden van politicologisch onderzoek. Deze nieuwe leerstoelen zouden door bekwame Amsterdamse jongeren als P.R. Baehr, die in de Verenigde Staten was gepromoveerd, en R.J. Mokken, een wizard op het terrein van kwantitatieve methoden, worden bezet. Daudt en zijn vrouw Lida hadden eerder bewezen de taak van ‘opleider’ hoogst ernstig te nemen. Zij hadden eerst Van der Land, later M. Brouwer (collega van Daudt als assistent aan het Persinstituut) ertoe gebracht een proefschrift te voltooien, door hen in huize Daudt te sekwestreren. Werd Van der Land nadat zijn proefschrift was afgerond tot lector benoemd, Brouwer, die als medewerker aan het Persinstituut al verantwoordelijk was geweest voor onderwijs in de massapsychologie, werd hoogleraar in de psychologie van het collectief gedrag, naast de oud-hoofdredacteur van de nrc, M. Rooij, die in 1958 Baschwitz was opgevolgd als hoogleraar in de leer van de communicatiemiddelen. Het leek al bloei en groei in de Amsterdamse politicologie na Daudts aantreden: bewuste professionalisering, groeiende internationale contacten, spreiding van leerstoelen, nieuwe ambitieuze hoogleraren, een vriendenkring aan de macht. Het zou anders lopen.
| |
Een Leids of een Amsterdams eredoctoraat voor B.A. Sijes?
Een lustrum is bij Nederlandse universiteiten traditiegetrouw het moment waarop een aantal eredoctoraten wordt verleend. In 1970 bestond de Leidse universiteit 395 jaar. In datzelfde jaar zou herdacht worden dat Nederland vijfentwintig jaar eerder bevrijd werd. Enkele leden van de faculteit hadden al eerder besloten B.A. Sijes, voor een Leids eredoctoraat voor te dragen. Sijes die geen universitaire studie had voltooid en in wezen autodidact was, had zich als staflid op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie na 1945 ontwikkeld als een van de belangrijkste onderzoekers en schrijvers over de bezettingsgeschiedenis. Bekend waren zijn baanbrekende studies over de Februaristaking van 1941 en de razzia's in Rotterdam van 1944. Zijn grote boek De arbeidsinzet. De gedwongen arbeid van Nederlanders in Duitsland, 1940-1945 (1966) stimuleerde Koopmans tot het schrijven van een origineel essay over ‘bureaucratisch gedrag in een ministerloos tijdperk’ (Acta Politica, 4 (1968-1969) 361-384), waarin hij de ontaarding van beleidsvorming door ambtenaren zonder parlementaire
| |
| |
controle analyseerde. Sijes had ook naam gemaakt met het samenstellen van dossiers ten behoeve van de processen tegen Eichmann in Jeruzalem en Rajakowitsch in Wenen. Bij het proces tegen de laatste was hij tevens als getuige-deskundige opgetreden. Tussen de bedrijven door had hij ook nog met Daudt een kleiner boek geschreven met de titel Beeldreligie (1966). Daarin hadden zij een kritische analyse gegeven van de grove, veelal antisemitische brieven gericht aan Mies Bouwman en de vara in januari 1964. ‘Mies’ was na haar tv-uitzending voor Open het Dorp in 1962, afgezien van leden van het koninklijke huis, Nederlands meest bewonderde vrouw. Zij nam deel aan een nieuw satirisch programma, dat onder de titel Zo is het toevallig ook nog eens een keer... veel opschudding verwekte toen het met gebruik van bijbelse teksten en gebeden de slaafse aanbidding van het in Nederland nog nieuwe medium televisie hekelde.
Gezien Sijes' werk leek een gezamenlijk eredoctoraat in de rechten en de sociale wetenschappen aangewezen. De besluitvorming hierover was in 1969 in beide Leidse faculteiten al een heel stuk gevorderd, toen een van de hoogleraren in de rechtenfaculteit die zowel in Amsterdam als in Leiden doceerde, erop attendeerde dat ook Amsterdam een eredoctoraat voor Sijes in gedachten had. Twee eredoctoraten leek één te veel. Na overleg met de mogelijke Amsterdamse promotor, Fr. de Jong, besloten wij Sijes vertrouwelijk over het dilemma in te lichten en hem te vragen aan welk van de twee eredoctoraten hij de voorkeur zou geven: een Leids eredoctoraat, waarbij de klemtoon zou worden gelegd op zijn analyses van menselijk gedrag binnen maatschappelijke structuren en zijn rol in de vervolging van misdadigers tegen de mensheid, of een Amsterdams eredoctoraat, waarbij het accent meer zou komen te liggen op zijn analyses van het lot van arbeiders en de arbeidersbeweging. Als nog altijd theoretisch radencommunist én ras-Amsterdammer koos Sijes voor het laatste. Ik woonde zijn Amsterdamse erepromotie op 8 januari 1970 bij. Op een ‘ereplaats’. Als gevolg van een skiongeluk had ik mijn been in het gips. Ik mocht daarom met Simon Wiesenthal op de eerste rij zitten.
Enige dagen later vierde Sijes de erepromotie met een vrolijke avond bij hem thuis. Ik raakte daar in een twistgesprek met Daudt en Van der Land over ontwikkelingen rondom Den Hollander. Deze, ons aller hoogleraar in de sociologie, was in 1968-1969 voorzitter van de subfaculteit Algemene Politieke en Sociale Wetenschappen. Hij had in februari 1969, teruggekeerd van een verblijf in de Verenigde Staten, zonder overleg met andere collegae besloten orde op zaken te stellen. Hij ging op college bewust de confrontatie aan met allengs roeriger studenten. Dat was slecht
| |
| |
afgelopen. Hij had laatkomers de toegang tot de collegezaal ontzegd, die vervolgens aan de andere kant van de deur in koor ‘hi, ha, Hollander’ waren gaan roepen. Hij wilde niet ingaan op de eis van studenten dat de collegestof zou worden samengevat in syllabi en dat over de inhoud en de vorm van het college zou worden gediscussieerd. Hij had daarbij tegen een van de demonstreerders dreigende taal gebruikt in de trant van: ‘Ik ken u niet, als u niet oppast kunt u hier jaren last van hebben.’ Dat alles groeide uit tot een groot Amsterdams incident, compleet met een onderzoekscommissie waarin naast de voorzitter, de hoogleraar A.J.F. Köbben, stafleden en studenten zitting hadden. Ook curatoren meenden stappen te moeten ondernemen. Algauw kwam vast te staan dat Den Hollander niet langer colleges sociologie zou geven. Hij werd als hoogleraar sociologie ter zijde geschoven, waarna hem nog slechts het andere deel van zijn onderwijsopdracht, de amerikanistiek, restte.
Bij dit alles speelden lang opgekropte ressentimenten bij vroegere en tegenwoordige stafleden tegenover Den Hollanders autoritaire instelling onmiskenbaar een rol. Daudt en Van der Land, zo bleek mij bij Sijes thuis, voelden zich niet erg solidair met Den Hollander. Ik was daarentegen onomwonden boos. Ondanks misstanden en conflicten rondom Den Hollander hadden zijn collegae kennelijk niets ondernomen. Nu Den Hollander het slachtoffer werd van zowel intimidatie van de zijde van de studenten als het vereffenen van oude rekeningen door stafleden, stonden zij, zo voelde ik het, als Pilatus aan de zijlijn. Het was mijn eerste hernieuwde aanraking met troebelen in mijn oude faculteit nadat ik deze in 1957 had verlaten.
| |
De Cleveringa-leerstoel
Intussen zou het mislukken van het Leidse voornemen Sijes een eredoctoraat te verlenen een ander gevolg hebben. Najaar 1969 vroeg de decaan van de faculteit der sociale wetenschappen in Tilburg, Ph. C. Stouthard, mij Sijes informeel te polsen of deze bereid zou zijn een benoeming te aanvaarden in een vacante leerstoel aan de Katholieke Hogeschool met een leeropdracht ‘politieke stromingen’. Sijes vroeg een week bedenktijd. Zijn radicale zoons, zo zei hij mij daarna, hadden gedreigd ‘hem tegen de muur te zetten’ als hij zou weigeren, maar hij zag zich als Amsterdamse arbeidersjongen onmogelijk functioneren in ‘zo'n katholieke werkgeversclub’ als Tilburg vanouds was.
| |
| |
Sijes was een kenner van revolutionaire ontwikkelingen en massabewegingen als geen ander. Ik had geen vrede met het feit dat hij nimmer een universitaire taak zou vervullen, waarnaar hij onmiskenbaar haakte. Als decaan van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid vroeg ik samen met de psycholoog J.P. van de Geer, decaan van de faculteit der sociale wetenschappen, een gesprek aan met curatoren, aan wie wij de vraag voorlegden of de Leidse universiteit in het licht van de vijfentwintig-jarige herdenking van de bevrijding zou kunnen besluiten tot de instelling van een persoonlijk hoogleraarschap voor Sijes. Diens kwaliteiten waren overduidelijk bevestigd, nu twee universiteiten onafhankelijk van elkaar hem een eredoctoraat hadden willen toekennen. Hij had bewezen kwesties van oorlog en bezetting te kunnen behandelen op hoog wetenschappelijk niveau en had inzichten te bieden over maatschappelijke structuren en ontwikkelingen die ook voor het huidige roerige tijdvak van grote betekenis waren.
Curatoren, voorgezeten door P. Muntendam, handelden met grote voortvarendheid. Ons gesprek vond plaats op woensdagmiddag 19 november 1969. Muntendam zou, zo zei hij Van de Geer en mij, op zaterdagmorgen 22 november tijdens een bijeenkomst van de Academische Raad de directeur-generaal voor de wetenschappen dr. A.J. Piekaar zien. Indien wij ervoor konden zorgen dat er uiterlijk vrijdagmiddag 21 november een vertrouwelijk memo bij hem bezorgd werd, zou hij ons voorstel met Piekaar bespreken. Ik typte het gevraagde stuk op het lichte kofferschrijfmachientje dat ik altijd gebruikte. Ik had thuis geen goed carbon beschikbaar, alleen wat gebrekkige velletjes die ik uit een doos met stencils scheurde. Ik bezorgde het origineel tijdig maar kreeg de bewuste vrijdagavond laat een bezorgd telefoontje van Muntendam dat ‘die domme meisjes van het secretariaat’ vergeten hadden ons memorandum bij zijn papieren voor de zaterdagmorgenbijeenkomst te voegen. Ik zou vast nog wel over een kopie beschikken. Kon ik die bezorgen bij de Haagse bijeenkomst? Ik stelde hem mijn enige, nauwelijks leesbare kopie ter hand, die Piekaar meenam naar het departement. De volgende maandag kreeg ik nog enkele vragen te beantwoorden, de dinsdag kwam het bericht dat de minister gaarne mee zou werken indien de faculteiten en curatoren met een regulier voorstel kwamen.
Het onorthodoxe voorstel, in strijd met alle gebruikelijke procedures, werd met slechts licht procedureel gepruttel door de beide hooglerarenfaculteiten aanvaard. Daarbij rees de vraag voor hoe lang de benoeming zou zijn, met daaraan verbonden de gedachte dat men zou kunnen pogen de
| |
| |
B.A. Sijes houdt op 26 november 1970 in de Pieterskerk in Leiden zijn oratie als eerste hoogleraar op de Cleveringa-leerstoel. (Foto: anp.)
| |
| |
leerstoel als wisselleerstoel te behouden nadat Sijes zou zijn afgetreden. Sijes kreeg een benoeming voor drie jaar. De leerstoel werd inderdaad een wisselleerstoel voor de beide faculteiten, bestemd voor personen die een uitzonderlijke bijdrage hadden geleverd aan de wetenschappelijke bestudering van de belangrijkste problemen van de twintigste eeuw, zoals daar zijn oorlog, bezetting, totalitaire systemen, ontwikkelingsvraagstukken en dergelijke. Vergelijkbare wisselleerstoelen bestonden al bij enkele bètafaculteiten. Zij waren genoemd naar grote geleerden. Zo had de medische faculteit een Boerhaave-leerstoel en de faculteit voor wis- en natuurkunde een Lorentz-leerstoel. Het leek wenselijk een dergelijke naamgeving ook aan deze leerstoel te verbinden. Ik stelde de naam Cleveringa-leerstoel voor, ter markering van het feit dat het de plicht van een universiteit is ook in roerige tijden onverveerd te spreken zoals Cleveringa had gedaan op 26 november 1940. Cleveringa leefde nog. Wij schreven hem een brief. Anders dan oudere hoogleraren in de rechtenfaculteit mij voorspeld hadden, ging hij met de naamgeving akkoord.
Zo werd Sijes de eerste Cleveringa-hoogleraar. Zijn benoeming, in Leiden onomstreden, lokte in links-radicale kringen agitatie uit. Paradoxaal zouden Sijes' colleges de enige in Leiden zijn tijdens welke een bewuste poging gedaan werd een hoogleraar het spreken onmogelijk te maken. Maoïsten van de ken (Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland) trachtten zijn colleges te verstoren, doch delfden het onderspit. Een van tevoren bewust voorbereide tegenactie van (nogal wat Amsterdamse) Sijes-sympathisanten in het gehoor noopte hen af te druipen.
De Cleveringa-leerstoel zou uitgroeien tot een bij uitstek prestigieus instituut, een soort erehoogleraarschap, waarop na Sijes prominenten als J. Tinbergen, E. Shils, M.H. Gans, I. Samkalden, Ch. J. Enschedé, D.J. van de Kaa, E.H. Kossmann en anderen te Leiden werden benoemd. De nieuwe leerstoel redde op termijn ook de traditie van 26 november. Tot 1968 bestond in Leiden de gewoonte dat een hoogleraar op deze dag het woord voerde over een belangrijk thema. Ik herinner mij opvallende voordrachten van bijvoorbeeld W.H. Nagel en H. Drion. Door spraakzame studenten en hen ‘begrijpende’ hoogleraren werd in 1969 betoogd dat het maar uit moest zijn met dat koesteren van nostalgieke gebeurtenissen uit de bezettingstijd, die een nieuwe generatie niets meer te zeggen had. Besloten was de genoemde bijeenkomsten dan maar af te schaffen. Een nieuwe traditie, waarbij opeenvolgende Cleveringa-hoogleraren omstreeks of op 26 november hun oratie uitspraken, zou herstellen wat lichtvaardig aan de waan van de dag was geofferd.
| |
| |
| |
Amsterdammers in de Leidse vakgroep?
Amsterdam lag tamelijk ver van Leiden in die dagen. Natuurlijk, de Maagdenhuisbezetting en haar nasleep trokken ook buiten Amsterdam grote aandacht. In de dagen dat Amsterdamse bestuurders nog aarzelden over de vraag of zij wel of niet de hulp van de politie voor de ontruiming van het Maagdenhuis zouden inroepen, hadden Koopmans en ik toevalligerwijze Wim Thomassen, burgemeester van Rotterdam, voor een ouderejaarsseminar uitgenodigd. Zijn mare was hem vooruitgesneld en er meldde zich een veel groter gehoor dan dat van de eigenlijke seminarleden. Hem werd algauw van studentenzijde de vraag gesteld hoe hij, in zijn toch wel wat merkwaardige dubbelfunctie van president-curator van de Economische Hogeschool en voor de publieke orde verantwoordelijk burgemeester, zou reageren indien de Hogeschool zou worden bezet. Thomassen richtte een doordringende blik op de meer radicaal ogende lieden in het publiek en zei: ‘Als ik u zo bezie, dan hebben sommigen van u vast wel vriendjes in Rotterdam. Zeg hun, in mijn naam, dat als zij delen van de Hogeschool willen bezetten, bijvoorbeeld de collegezalen, dat zij welkom zijn. De heren professoren hebben wel wat anders te doen dan college geven en tentamens afnemen. Tijd voor onderzoek zal hun niet onwelkom zijn. Maar als uw vrienden het zouden wagen om het administratiegebouw te bezetten en daarmee een gevaar worden voor vitale belangen, zeg hun dan dat ik hun kan verzekeren dat zij er binnen één uur, ik herhaal: binnen één uur absoluut uit zijn!’ Het werd even stil in de Leidse collegezaal en je hoorde velen denken: deze man zou het nog doen ook!
Natuurlijk, de situatie in Amsterdam was een heel andere dan die in Leiden of Rotterdam. Er was in Amsterdam al jaren een schemertoestand rondom bepaalde gezagsdragers. Nergens anders was er een zo grote opeenhoping van radicale jongeren. Nergens anders was ook sprake van een zo duidelijke band tussen media en actievoerders als in Amsterdam. Daarentegen was er onder de traditioneel rebelse Amsterdamse arbeidersbevolking geenszins sprake van onverdeelde sympathie voor universitaire actievoerders. Ik herinner mij uit diezelfde dagen een nogal griezelige, maar onmiskenbaar arbeideristische reactie van een Amsterdams monteur die bij ons in Den Haag een afwasmachine kwam installeren. Toen wij hem vroegen wat hij dacht van de Maagdenhuisbezetting, antwoordde hij: ‘Die heren studenten-bezetters zou ik het liefst door mijn machine spoelen.’
Vóór de universitaire troebelen had ik gepoogd Amsterdams talent voor
| |
| |
de in opbouw zijnde Leidse groep politicologen aan te trekken. Ik had enkele grondige gesprekken gevoerd met Bram de Swaan, die van zijn kant contact met mij had gezocht over enkele methodologische vragen over zijn proefschrift, toen wij beiden in 1966-1967 in Amerika waren. Ik was onder de indruk geraakt van zijn talenten, die zich hadden kunnen scherpen aan contacten met een aantal van de begaafdste Amerikaanse politicologen in Yale en Berkeley. De Swaan had uit Amerika regelmatig radioreportages verzorgd voor de vpro, die in boekvorm verschenen waren onder de titel Amerika in termijnen. Terug in Nederland begon hij al zoiets als een publieke figuur te worden. Hij zou een deel van zijn radiowerk voortzetten en zou een kolom gaan schrijven voor Het Vrije Volk. Ik bood hem een fulltime functie in Leiden aan. Maar aangezien ik vreesde dat hij zonder duidelijke afspraken niet veel meer dan een passing phantom in Leiden zou worden, stelde ik de voorwaarde dat hij in Leiden zou komen wonen en ter wille van de afronding van zijn proefschrift zijn niet direct wetenschappelijke engagementen zou opgeven. Hij weigerde, niet onverwacht. Ik stelde alternatieven voor: een halftime aanstelling met substantiële tijd ook daarbinnen voor zijn proefschrift, dan wel een initiatief mijnerzijds bij zwo om te zien of deze organisatie hem voor zijn onderzoek zou willen vrijstellen. Hij dacht na, bedankte mij in een hoffelijke brief voor hoffelijke gesprekken, maar liet weten vooreerst liever freelance door het Amsterdamse leven te willen gaan.
De Swaan werd in mei 1969 een van de zichtbaarder Maagdenhuisbezetters. Ruim een halfjaar later schreef hij een geruchtmakend artikel in Propria Cures onder de titel ‘Kleine politicologie van de kleine politicologie’. Hij poneerde daarin de boude stelling dat de studierichting politicologie in Amsterdam in de drieëntwintig jaar van haar bestaan geen enkele bijdrage van betekenis geleverd had, maar wel aan bewogen jonge mensen hun oorspronkelijke idealen had ontfutseld. Politicologen, aldus De Swaan, verschansten zich achter het empirisme om niet aan essentiële problemen als het neokolonialisme, de woningnood of de inkomensverdeling te hoeven raken. Dit ‘vonnis’, koren op de molen van al wat zich radicaal waande, was voor Daudt aanleiding De Swaan te berichten dat hij niet goed inzag waarom hij zijn tijd aan de begeleiding van De Swaans promotieonderzoek zou blijven besteden. Dat onderzoek handelde over zeer abstracte modellen op het terrein van het coalitiegedrag. Het was, zo leek het paradoxaal, bij uitstek een voorbeeld van de gesmade ‘kleine politicologie’. Daudt beleefde zijn universitaire verantwoordelijkheden als hoogleraar niettemin voldoende om te regelen dat ik als coreferent zou
| |
| |
optreden voor de meer beschrijvend-politicologische onderdelen van het proefschrift waarvoor de psycholoog N.H. Frijda samen met de methodoloog Mokken de verantwoordelijkheid als promotor overnam. De Swaan promoveerde in maart 1973, cum laude, met volledige instemming van Daudt, die van de promotiecommissie deel uitmaakte.
Het lukte mij evenmin Frans Stokman, een sterleerling van Mokken, uit Amsterdam weg te lokken. Deze wilde, zo zei hij, in Amsterdam blijven omdat hij nog zoveel te leren had van zijn promotor en leermeester. Wel kwam een derde Amsterdammer tot ons, Sybren Piersma. Deze verdronk uiteindelijk, tot zijn en ons aller verdriet, in meters computeroutput van resultaten van ons parlementsonderzoek. Hij gaf al spoedig de voorkeur aan een benoeming als studentendecaan in Amsterdam boven een voortgezette wetenschappelijke carrière. Intussen had hij mij, vrolijkoptimistisch, diverse complexe modellen voorgelegd voor een nieuwe democratische bestuursvorm, die afkomstig waren van de door hem hogelijk bewonderde nieuwe hoogleraar in de psychologie van het collectief gedrag in Amsterdam, Brouwer. Met de nodige argwaan bezien boden deze in laatste instantie geen wezenlijke garanties tegen een mogelijke greep naar de macht van studentenzijde. Wij legden dit soort plannen maar ter zijde. De irenische Piersma zou zich elders ontwikkelen tot een gezocht voorzitter van conflictueuze gezelschappen, waaronder de vpro.
| |
Scheiding der geesten
De Maagdenhuisbezetting liet direct al diepe sporen na in Amsterdam. De ontwikkelingen op universitair niveau zijn uitvoerig beschreven door Frits de Jong in het boek Macht en inspraak. De strijd om de democratisering van de Universiteit van Amsterdam dat in opdracht van deze universiteit werd uitgegeven bij haar driehonderdvijftigjarig bestaan in 1981. De Jong droeg het boek op ‘piae memoriae magistri j.m. romein, historicus van zijn tijd, humanistisch geleerde, heterodox marxist, hoogleraar aan de universiteit van amsterdam van 1939 tot 1962’. Zijn nogal ‘wijs’ oordelend en pretentieus verwoorde studie verschilt aanmerkelijk van het veel zakelijker en analytischer boek van H.F. Cohen, De strijd om de academie. De Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstructuur (1967-1971), dat zes jaar eerder verscheen. Wie wil weten hoe het ‘democratiserings’-proces in Amsterdam op hogere niveaus verliep, vindt in het boek van De Jong echter veel van zijn gading.
| |
| |
In de ontwikkelingen vormden de Amsterdamse subfaculteiten algemene politieke en sociale wetenschappen en sociologie een onmiskenbare brandhaard. Eind 1969 vertelde Daudt mij hoe hij steeds meer kwam te staan tegenover een groot gehoor, waarbinnen een kleine minderheid van strategisch opererende militante studenten een confrontatie met hem zocht aan te gaan. Het opvallendst daarbij was dat de grote meerderheid van de studenten, in al of niet geamuseerde passiviteit, afwachtten hoe de strijd tussen deze studenten en de hoogleraar achter de katheder zou aflopen. Hij omschreef die ervaring als slopend. De Swaans Propria Cures-artikel kwam midden in deze ontwikkelingen. Niet lang daarna, in februari 1970 besloot Daudt zijn hoorcolleges te stoppen. Hij deed daarvan mededeling in een beroemd pamflet met als boodschap ‘Daudt speelt geen uitwedstrijden meer’. (Dit pamflet is afgedrukt, in het boek van Fr. de Jong, blz 403-408 en in H. Daudt, Echte politicologie. Opstellen over politicologie, democratie en de Nederlandse politiek (1995) blz. 167-173). Daudt protesteerde in dit karakteristieke pamflet tegen een sfeer van ‘opruien, verdachtmaken en woordterreur’ waarin het ‘niet langer mogelijk is om beginnende studenten een eerste notie bij te brengen van het vak politicologie’. Hij trok een befaamd geworden ambachtelijke vergelijking: ‘Een leerling-timmerman [moet] eerst hamer, zaag, beitel, nijptang, schaaf en schroevendraaier [...] leren hanteren, alvorens hij in een ‘projectgroep’ meubilair gaat vervaardigen.’
Intussen vonden tal van discussies plaats over een nieuw in te voeren ‘democratische’ bestuursvorm van de Amsterdamse faculteit der politieke en sociale wetenschappen. Tijdens een algemeen congres was in januari 1970 besloten dat een plan zou worden opgesteld voor een nieuwe structuur. Het plan zou worden onderworpen aan een referendum, waarbij elke geleding afzonderlijk zou stemmen. Studenten aanvaardden het, docenten en technisch-administratieve staf niet. De uitslag leidde tot groot stampij en op 21 april 1970 tot een langdurige bezetting van het Instituut voor Wetenschap der Politiek. Dat was gehuisvest, tezamen met enkele andere instituten en het bureau van de subfaculteit, in de panden Oudezijds Voorburgwal 185 en 187, gelegen op slechts enkele tientallen meters van het Amsterdamse stadhuis. Daudt en de meerderheid van de stafleden beantwoordden deze bezetting met het besluit colleges en tentamens op te schorten totdat de bezetting zou worden opgeheven. Zij kregen daarbij dekking door een brief van de rector magnificus van de Amsterdamse universiteit, A.D. Belinfante, die namens rector en assessoren op 4 mei 1970 aan alle medewerkers in
| |
| |
Amsterdam richtlijnen gaf hoe bij een bezetting van instituten te handelen:
1. | Alle werkzaamheden die in of vanuit de betreffende instituten plegen te geschieden, worden stopgezet. |
2. | Alle werkzaamheden die in feite onafhankelijk van de instituten plaatsvinden, gaan door. |
3. | Werkzaamheden gaan niet door, bijvoorbeeld examens, indien verkrijging van hiervoor benodigde gegevens afhankelijk is van medewerking van de bezetters. |
4. | Voor noodgevallen worden noodoplossingen gezocht. |
Het gemeenschappelijk front van de staf politicologie werd echter traumatisch verbroken door de stafleden W. Kok en C.E. van der Maesen, met in hun kielzog de lector Van der Land, die een geheel eigen weg gingen en de studentenacties ondersteunden. Van der Maesen ging daarbij zo ver dat zij dreigde de kaartenbak bij Daudt thuis te bezorgen die zij wel uit het bezette, nu ‘Karl Marx-instituut’ geheten, Instituut voor Wetenschap der Politiek zou ophalen. Opzet daarbij was hem het argument uit handen te slaan dat normale werkzaamheden onmogelijk waren zolang werkkamers en het secretariaat dat de studententadministratie beheerde, bezet bleven.
Verschillende instituten kozen intussen een geheel eigen weg. De Jong, ooit bewust tegenstander van studenteneisen, ging overstag en met hem, zij het niet zonder interne tegenstellingen, zijn Documentatiecentrum voor Nieuwste Geschiedenis. Het Baschwitz-instituut van Brouwer werd een centrum van politieke activiteiten. Om De Jong, Van der Land, Brouwer en Van der Maesen groepeerden zich groepen radicale studenten, die een geheel nieuwe radicale invulling van het onderwijsprogramma's in de doctoraalfase zochten af te dwingen.
De bestuurscrisis in de subfaculteit vrat intussen dieper en dieper. Het nog uit hoogleraren bestaande bestuur bleek onmachtig langer te functioneren. De voorzitter De Jong en de secretaris P.R. Baehr traden af. Niemand bleek bereid hun plaats in te nemen. Bij wijze van experiment werd in juli 1970 besloten een nieuwe faculteitsraad in te stellen, waarin naast de hoogleraren vertegenwoordigers van de staven en studenten volledig stemrecht kregen. Het bleek slechts een tussenstap in een ontwikkeling die uiteindelijk ver over de grenzen van de intussen vastgestelde wub zou leiden tot een subfaculteitsraad van negen docentenvertegenwoordigers,
| |
| |
negen studentenvertegenwoordigers, één lid van de technisch-administratieve staf en een via een ‘one man one vote’-systeem door de gehele subfaculteitsgemeenschap gekozen voorzitter. Vanaf juli 1972 vormden acht studentenvertegenwoordigers en enkele stafleden, onder wie Van der Maesen en de tot voorzitter gekozen Brouwer, uiteindelijk een niet te schokken politieke meerderheid.
Voor het zover was, kwam het echter tot tal van andere conflicten, zowel over de inrichting van het studieprogramma, als over de vraag wie de literatuurlijsten voor tentamens kon vaststellen. Daudt en zijn naaste medewerkers hadden voor een tweedejaars-tentamen een onmiskenbaar ‘pluriforme’ literatuurlijst vastgesteld. Deze was radicale studenten nog onvoldoende naar de zin. Een geschillencommissie (bestaande uit docenten en studenten) meende dat aan hun verlangens tegemoet moest worden gekomen. Daudt en de zijnen weigerden. Het subfaculteitsbestuur ging daarop in beroep tegen de weigering van Daudt bij het bestuur van de faculteit der sociale wetenschappen dat Daudt cum suis gelijk gaf. Een nieuw beroep volgde, nu op een speciaal door de rector magnificus ingestelde commissie-De Froe. Deze sprak uit dat, zolang er nog geen vakgroep was, de hoogleraar als enige bevoegd was literatuureisen te stellen. Besturende organen waren op zijn hoogst bevoegd tot marginale toetsing van de omvang van de studiestof, niet van de inhoud daarvan. Het was de eerste maal dat Daudt in procedures zou winnen. Dat weerhield een zich ontwikkelende radicale coalitie van de in de studentenvereniging Machiavelli georganiseerde militante studenten en met hen sympathiserende stafleden er niet van de macht in de subfaculteit na te streven met een arsenaal aan andere middelen.
Van dit alles bleef ik vooreerst nog een verre toeschouwer. Maar ik leerde er althans zoveel van dat ik als verkozen lid van de nieuwe raad van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid in 1971 en 1972 een zodanige vastlegging van verantwoordelijkheden nastreefde dat onze faculteit gevrijwaard zou blijven voor Amsterdamse toestanden. Ik ontmoette daarbij nogal wat scepsis, zowel van traditionele hoogleraren als (zo zagen zij zich althans zelf) ‘radicale’ Leidse stafleden en studenten. Kon men een revolutie werkelijk met reglementen bezweren?
Natuurlijk niet. Maar toch...
|
|