| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Faculteitsbestuurder te midden van een stroperige revolutie
De halfhartige revolutie
Zo waren dan in mei 1969 na de bezetting van de Katholieke Hogeschool in Tilburg stormen uitgebroken in de traditioneel zo rustige Nederlandse universitaire wereld en werd zelfs Leiden meegesleurd in ‘democratiserings’-discussies nog voor de beruchte Maagdenhuisbezetting. Overal werd druk en zenuwachtig vergaderd over de verlangde medezeggenschap van allen over alles. Sommigen zagen een nieuwe toekomst gloren. Anderen gingen op in een nieuw machtsspel. Velen vreesden. Sceptici vroegen zich af wanneer Den Haag zou spreken en interveniëren. Maar Den Haag deed vooreerst weinig. Pas eind juni 1969 kwam de minister van Onderwijs en Wetenschappen G.H. Veringa met een nota. Daarin kondigde hij vergaande wetswij zigingen aan in het bestuur van de universiteiten. Maar zijn nota bevatte nog slechts voorlopige standpunten. Gezien 's ministers manifeste weifelingen was het niet onwaarschijnlijk dat die onder pressie van politici en politiseerders nog belangrijke wijzigingen konden ondergaan. De nota repte bovendien van de mogelijkheid voor verdergaande experimenten. Het effect op acties en beraadslagingen in de universiteiten bleef daarom gering. Als er al een pauze intrad, dan lag dat aan het jaargetij. Universiteiten maken geen revolutie in de zomer, want Nederlandse contestanten van alle gading gaan dan met vakantie. Ook wij.
Ongetwijfeld zag ik op tegen de verantwoordelijkheden van het decanaat. Ik had ervaring noch ambitie inzake universitair bestuur. Daarentegen lagen veel ‘normale’ taken te wachten. Lijphart en ik waren met enkele jongere medewerkers verantwoordelijk voor nieuwe doctoraalrichtingen met hoofdvak politieke wetenschap in twee faculteiten. Mijn onderwijs en onderzoek zouden gewoon doorgaan. De gedachte dat een decaan daarvan vrijgesteld zou worden, was nog bij niemand opgekomen. Ik had, samen met Cramer en anderen, in 1968 een eerste grote enquête georganiseerd onder de leden van de Eerste en Tweede Kamer, die verwerking
| |
| |
behoefde. Ik was betrokken geraakt bij interuniversitair en internationaal onderzoek naar politieke participatie, representatie en verkiezingen, waarbij wij samenwerkten met vooraanstaande Amerikaanse onderzoekers als Warren Miller en Sidney Verba. In mijn publicatievoornemens was ik al lang achteropgeraakt.
Dat alles was echter nog daaraan toe. Erger was dat ik decaan moest worden in hoogst onzekere politieke en bestuurlijke verhoudingen. Mijn achting voor vele weifelende bestuurders was snel gedaald in mei en juni 1969. Maar zou ikzelf beter tegen druk bestand zijn dan zij? Een succesrijk redenaar in massavergaderingen kon ik mij nauwelijks wanen. Ik had gezien welke trauma's gebeurtenissen in Berkeley hadden geslagen tussen ooit nauwe vrienden en goede collegae. Ik wist het een en ander van de verwarring en verwording in de Duitse universiteiten na 1967 en geloofde niet erg in de romantiek van de Parijse événements van 1968. Noch op de Dutschkes, noch op de Cohn-Bendits had ik het begrepen. Al vrij vroeg nam ik kennis van documenten afkomstig uit de kring van de Sozialistische Deutsche Studentenbund en enkele van hun Nederlandse adepten, die zowel de ideologische drijfveren als de gebezigde tactieken van een zelfverkozen voorhoede van revolutionaire studenten helder uiteenzetten. Wanneer ik mijn beste vrienden onder mijn collegae (zoals de hoogleraar staatsrecht Koopmans) daarover sprak, zagen zij mij aan of ik spoken zag. Daar leken onze studenten dan ook weinig op. Ik zag aan mijn kant weinig in de vage progressieve retoriek die opgeld deed. Ik keerde mij niet alleen tegen de illusies van een ‘one man one vote’ - stelsel, maar vond alle gepraat over democratisch bestuur van een universiteit modieus en lichtvaardig.
De hervormingsdebatten boden geen verheffend schouwspel. Tal van traditionele regenten in de universiteit raakten in korte tijd verstrikt in het struikgewas van de democratisering. Hechtte men gisteren nog aan professionalisering van het bestuur als bepleit in een rapport dat een commissie onder leiding van ir. A.G. Maris in 1967 had uitgebracht, nu weken velen te zeer en te vaak voor de eisen van inspraak en de veronderstelde waarde van een nieuw ‘demokraties’ bestuur.
Onder de eens almachtige hoogleraren vond, zo leek het, een merkwaardig changement des alliances plaats. Er was een (niet heel groot) aantal oprechte ‘democraten’, die wezenlijk geloofden in de wenselijkheid van invoering van bepaalde vormen van directe of indirecte democratie binnen de universiteit. Er was een wat grotere groep, waaronder velen die bestuursfuncties bezetten of ambieerden, die - al of niet onder druk, en
| |
| |
in ieder geval tijdens druk vergaderen - allerlei compromissen aanging met vertegenwoordigers van andere ‘geledingen’ en deze vervolgens een aura gaf van onstuitbare en bij nader inzien altijd al gewenste vernieuwing. De meeste hoogleraren waren van onmiskenbare conservatieve snit. Zij bleven als regel passief, maar sommigen gingen tot factievorming over. En er was een kleine groep, die eerder voor diverse hervormingen gepleit had, maar zich niet kon vinden in het amalgaam van illusie en toegeven dat de eerste twee groepen kenmerkte, en die allengs in de richting van de traditionalisten opschoof.
Zelf behoorde ik tot deze laatste groep. Ik had vóór 1969 sterk gepleit voor een verbeterde rechtspositie van de wetenschappelijke staf. Deze leek mij, tezamen met een hoogst wenselijke herstructurering van het onderwijsprogramma in de trant van de voorstellen die K. Posthumus in 1968 gedaan had voor een strakkere, kortere eerste fase die werd gevolgd door een echt selectieve tweede fase, van doorslaggevende betekenis voor een werkelijke vernieuwing van het wetenschappelijk onderwijs. Daarbij vergeleken was het politieke en juridische gesleutel aan het universitair bestuur bijzaak. Het had voor de werkelijke taken van de universiteit geen wezenlijke betekenis, maar zou wel resulteren in een complex systeem van verkiezingen en radenstructuren, dat geacht werd de problemen van een moderne massa-universiteit op te lossen, maar eerder het omgekeerde deed.
| |
Concentratie op het decanaat
Dit zijn alle echter constateringen achteraf. Ik zou anders dan ik had verwacht juist door mijn decanaat van de faculteit der rechtsgeleerdheid paradoxaal weer wat op afstand komen te staan van het Leidse democratiseringsdebat. Eenmaal tot decaan gekozen besloot ik mij bewust te beperken tot mijn taken in het bestuur van de faculteit. Ik trok mij terug uit de vertrouwenscommissie van de senaat en bleef daardoor gevrijwaard voor de vermoeiende discussies die in deze commissie over een nieuwe universitaire bestuursstructuur gevoerd werden ter voorbereiding van de standpuntbepaling van de Leidse hoogleraren, die inmiddels verenigd waren in een convent van hoogleraren. Het behoedde mij voor het moeizame overleg van een universitaire structuurcommissie, waarin vertegenwoordigers van alle geledingen maandenlang zouden steggelen over een nieuwe bestuursvorm van de Leidse universiteit. Stond enerzijds in het
| |
| |
kader van ‘politiek overleg’ schijnbaar alles op losse schroeven, anderzijds bleven in Leiden de bestaande wettelijke organen meestal normaal functioneren. De hooglerarenfaculteit die ik na 1 september 1969 zou presideren, behield al haar bevoegdheden, al zou zij nu over alle zaken behalve benoemingen en dergelijke in het openbaar vergaderen, in aanwezigheid van vertegenwoordigers van staf en studenten die al vóór mei 1969 bij de vergaderingen van de faculteit waren toegelaten. De faculteit had te maken met een college van curatoren dat evenzeer bleef functioneren. Ik had als decaan reglementair zitting in het senatus praesidium, die normaal bijeenkwam, al was het nu in tegenwoordigheid van waarnemers. Een van hen was mijn oude Mao-sympathisant Hans van Dam, die met vijftien bentgenoten na de Tilburgse gebeurtenissen begonnen was ultimata aan curatoren en senaat te richten. Hij verscheen al direct met grote ordners vol stukken, vol argwaan of ik misschien een stuk had dat hij nog miste. Hij was een van de eerste ‘revolutionairen’ die niet lang daarna werkzaam zou zijn als ambtenaar op het bureau van de universiteit.
| |
Discretionair bestuur
Wat hield het besturen van een grote faculteit in 1969 nu in? In feite verliep alles informeel en kleinschalig. Als niet-jurist, en toch decaan van een rechtenfaculteit, voelde ik mij als gezegd gesterkt door de aanwezigheid als assessor in het faculteitsbestuur van de oud-decaan en geleerde rechtshistoricus Robert Feenstra. Deze had grote ervaring met de organisatie van het onderwijsbedrijf. Hij was en bleef voorzitter van commissies die de beide jaren van de prekandidaatsopleiding bestierden, waarin ook de secretaris van het bestuur Feldbrugge als hoogleraar in de inleiding tot de rechtswetenschap een actief aandeel had. Voor alle fasen in de studie in de verschillende doctoraalrichtingen waren in de afgelopen jaren redelijk duidelijke regels uitgewerkt. Daarbij kon echter wel het probleem rijzen dat bepaalde studenten zekere faciliteiten behoefden, bijvoorbeeld omdat zij als gevolg van ziekte of andere persoonlijke problemen niet aan verplichte tentamens hadden kunnen deelnemen, dan wel als gevolg van verplichtingen in verenigingsbesturen het normale studieprogramma niet hadden kunnen volgen. Voor dergelijke gevallen was, traditioneel, de decaan bevoegd speciale ‘regelingen’ toe te staan die, hoe strijdig met alle vastgestelde regels ook, door alle hoogleraren loyaal ten uitvoer werden
| |
| |
gelegd. Ik vroeg Feenstra, die op dit terrein ervaren was als geen ander, ook die taak van mij over te nemen. Hij weigerde dit echter met het argument dat alleen een echte decaan het recht had in concrete kwesties bestaande regels ter zijde te stellen. Dus hield ik wekelijks spreekuur, bijgestaan door de examenadministrateur S.H. van Iterson, die wist wat de regels waren. Soms werd ik daarbij, voor vervaarlijke gevallen, tijdig gewaarschuwd door het hoofd van het faculteitsbureau W. Stavleu, die gelouterd door een grote kennis van precedenten een zesde zintuig had voor valstrikken.
| |
Een faculteitssecretaresse en een directeur
Het bestuurlijke apparaat van de faculteit was, ik zei het al, nog hoogst bescheiden. Feldbrugge schreef zoveel mogelijk al tijdens de vergaderingen van de faculteit zelf de notulen. Niemand kon zelfs een eenvoudig briefje in dictaat opnemen. Het aantal met curatoren gewisselde stukken nam echter sterk toe. Ons leek de aanstelling van een eigen secretaresse van het faculteitsbestuur urgent. Tevens besloten wij, aarzelend, stappen te nemen om via een aanvraag bij curatoren te komen tot de benoeming van een directeur van de faculteit, die de verantwoordelijkheid voor de meer routineuze correspondentie en organisatorische taken van het faculteitsbestuur zou kunnen overnemen. Maar wij waren tegelijk bang dat een al te machtige fulltime bestuursambtenaar de discretionaire macht van de vergadering van de faculteit zou bedreigen en wellicht toekomstige bestuurders zou beroven van de subtiele ervaring van een Stavleu, die alles wist maar geen groot steller van beleidsstukken was. Was het niet mogelijk een goed staflid tijdelijk voor een dergelijke functie vrij te maken, zo vroegen wij ons af. Feenstra meende dat er eigenlijk maar één man geschikt zou zijn, de medewerker van de beide hoogleraren economie, R.J. in 't Veld. Wij kwamen er niet toe hem te vragen. Hij bleek zich alras in geheel andere werelden te bevinden dan de faculteit. Hij vertrok naar het bureau van de universiteit, waar hij tot taak kreeg de begroting op te stellen en waar hij later hoofd werd van een nieuw apparaat voor zaken van begroting, planning en informatiesystemen. Tegelijk werd hij een sterk polariserend PvdA-lid van de Leidse gemeenteraad, waarin in 1970 overigens meer militanten uit de Leidse universitaire politiek binnentraden.
Wij politicologen waren, zoals ik al eerder schreef, gehuisvest aan het
| |
| |
Stationsplein bij de cultureel antropologen en niet-westerse sociologen. Ik had daar de secretariële gaven leren waarderen van een van de secretaresses, Marianne Faber. Mij werd duidelijk dat zij grotere verantwoordelijkheden ambieerde dan het vriendelijke niet-westerse milieu aan het Stationsplein haar verschafte. Ik lokte haar weg naar de hoger ingeschaalde post van secretaresse van het bestuur van de rechtenfaculteit. Het was voor haar een promotie, van mijn kant een daad van weinig courtoisie jegens mijn collegae in de niet-westerse vakken. Hun ‘wraak’ was subtiel. De voorzitter van de niet-westerse subfaculteit, A.A. Gerbrands, kwam mij meedelen dat het aller wens was dat ik hun dierbare scheidende secretaresse namens alle bewoners van de achtste verdieping van Stationsplein 10 een gezamenlijk afscheidscadeau zou aanbieden: een wedgwoodtheeservies. Duchtig in verlegenheid gebracht zon ik op een tegenlist. Natuurlijk, ik zou het doen, niemand was mejuffrouw Faber beter gezind. Ik had nog ergens een harig bruin gordijn van mijn grootmoeder, dat in mijn studententijd tot tafelkleed gediend had. Ik trok sandalen aan blote voeten en knoopte geïnstrueerd door de ervaren ex-priesterleerling H.A.A. Molleman (die kort tevoren medewerker voor politieke wetenschap geworden was) een touw met knopen ter zelfkastijding en verscheen als flagellant om boetvaardig aan de mij opgelegde plicht te voldoen. Mejuffrouw Faber kwam pas over naar de rechtenfaculteit toen mijn decanaat bijna ten einde liep. Mijn opvolgers konden slechts beperkte tijd van haar komst en kunde profiteren want zij trok verder naar het bedrijfsleven.
| |
Besturen ‘on a shoestring’
Wij vonden in ons bestuursjaar ook een nieuwe directeur van buiten, mr. A.R. Meijer, die meer was gedacht als steller van stukken dan als beheerder. Echte beheerstaken waren er voor een faculteit dan ook nauwelijks. Wat er formeel te beheren viel, was in die dagen nog de verantwoordelijkheid van curatoren en het bureau van de universiteit. Dat gold zowel voor personele als voor materiële uitgaven. De faculteit kon binnen de formatie voorstellen doen voor aanstellingen en bevorderingen. Zij kon toestemming vragen voor bepaalde uitgaven die zij mondjesmaat kreeg. Kwam er een buitenlands docent, dan kon een honorarium gevraagd worden dat jarenlang gefixeerd bleef op ten hoogste 225 gulden voor twee uur college. Hoogleraren konden toestemming krijgen om met de buitenland- | |
| |
se gast te gaan dineren tot een bescheiden maximum per couvert, met niet meer dan vijf van tevoren nominatim op te geven aanwezigen. Dat geschiedde gewoonlijk in de Doelen aan het Rapenburg, een befaamd restaurant, eigendom van mijnheer Van Veen en zijn zusters, dat ten naaste bij als faculty club functioneerde. De keuken mocht daar eerder degelijk dan fantasierijk zijn, maar men kon er zeker van zijn dat met elk dieet automatisch rekening gehouden werd. Wie kritiek had, liet zich kennen als buitenstaander. De Van Veens waren buitengewoon ‘goed’ geweest in de oorlog. Dat was beslissend. Leiden werd armer toen de Van Veens zich terugtrokken en het restaurant vervolgens werd opgeheven.
Voor het overige nam iedere hoogleraar vanzelfsprekend alle uitgaven voor eigen rekening, of het nu om een officieel diesdiner of faculteitsdiner ging, of een faculteitslunch. Ik herinner mij dat in officieel overleg door curatoren soms broodjes geserveerd werden, en wel eens een flesje cassis, en dat bij uitzonderlijke gelegenheden tegen de avond soms een glas sherry geschonken werd. Ik merkte een keer op dat de faculteit niet zou weten hoe zoiets te financieren. In een door ons bestuur ingezonden begrotingsaanvraag werd voor het eerst een klein bedragje voor ‘representatie’ gevraagd. Het ging als ik mij wel herinner om een jaarbedrag van achthonderd gulden. Royaal was dat niet, doch wij begaven ons als faculteitsbestuur, het zij toegegeven, op een hellend vlak. Het zou in komende jaren tot hogere representatieuitgaven leiden.
| |
Nieuwbouw in oude gebouwen
Tijdens onze bestuursperiode werd een oud chemisch laboratorium ter beschikking gesteld aan de faculteit. Het lag aan de Hugo de Grootstraat, wat passend leek voor een rechtenfaculteit. Van buiten zag het er eerder uit als een mixtum van een fabriek en slot Bommelstein. Een klein, later aangebouwd, modern vleugeltje werd voor weinig geld het eerst geschikt gemaakt voor huisvesting van de staven van een aantal publiekrechtelijke vakken, waartoe ook de politieke wetenschap werd gerekend. Later zou na een grondiger reconstructie het veel grotere hoofdgedeelte worden ingericht, substantieel luxueuzer, al gebeurde het in een periode waarin sterk om bezuiniging werd geroepen. Nog weer later kwam, aan de overkant van de Hugo de Grootstraat, door het vertrek van de farmaceuten, opnieuw een gebouw ter beschikking van de faculteit. Het werd nog mooier ingericht. Ik nam een keer de oude heer Drees mee naar de Hugo de
| |
| |
Grootstraat waar hij voor onze studenten sprak. Hij vroeg mij, in de auto op weg erheen, hoe wij gehuisvest waren. Ik vertelde hem dat wij getrouw aan de prestigeschaal van de verschillende faculteiten een oud laboratorium hadden toegewezen gekregen, nadat de bètafaculteiten fraaiere nieuwbouw hadden verworven. Ik leidde hem de trap op van ons bijgebouwtje, dat ondanks een streek verf nog altijd lijkt op een ouderwetse ulo-school. Drees legde, al bijna blind, zijn hand op een muur boven de trapleuning en sprak de gedenkwaardige woorden: ‘Ik weet niet waarom jij klaagt, Daalder, die muren zien er toch echt wel stevig uit!’ Niemand zou dat durven ontkennen.
| |
Ondergewaardeerd personeel
Wij hadden in ons bestuursjaar, in goed overleg met de ambtenaren van het bureau van de universiteit, nogal wat te regelen voor de herinrichting van de gebouwen aan de Hugo de Grootstraat. Wij dienden te beschikken over een aantal nieuwe personeelsleden voor wat later gewichtiger de ‘interne dienst’ zou gaan heten. Wij vonden enkele oudere krachten die als gevolg van industriesaneringen in Leiden hun baan verloren hadden, maar die voortreffelijk werk deden als portier en als personeel voor de zich nadien snel ontwikkelende reproductieafdeling. Ik raakte voor het eerst vertrouwd met de bij de overheid gebruikelijke schalen en spande mij in om het personeel via een positieve taakwaardering een tikje hoger te belonen dan bij de faculteit gebruikelijk was. Dat zou uiteraard gelijkelijk moeten gelden voor het personeel dat elders bij de faculteit was aangesteld, bijvoorbeeld voor de portiers van het prestigieuze Gravensteen. Daarbij kwam ik voor het eerst in aanraking met eigenstandige regelingen.
De portiers van het Gravensteen waren onder andere verantwoordelijk voor de verschaffing van koffie en thee aan staf en studenten. Zij haalden met een redelijk product voor een matige prijs een aardige omzet. Er was daarvoor een speciale kas, die Stavleu beheerde. Hij deed dat onder toezicht van curatoren, die regelmatig een ambtenaar ter controle langs stuurden. Mijn medebestuurder Feenstra, tegelijk directeur-beheerder van het Gravensteen, deelde mij mede dat curatoren akkoord gegaan waren met een regeling waarbij de portiers een cent per verkochte kop mochten houden. Nog Hollands-zuiniger dan de anderen, overtuigd van de noodzaak van modernisering, verzette ik mij tegen dat soort regelin- | |
| |
gen, zeker indien die ook tot de Hugo de Grootstraat zouden worden uitgebreid. Een wat betere inschaling van alle betrokkenen zou, zo betoogde ik, tot afbouw van de koffiecent kunnen leiden. Toen onthulde Feenstra mij dat de inkomsten van de koffiekas (die gevuld werd door het koffieen theedrinkend publiek uit alle geledingen) met instemming van curatoren ook dienden voor het betalen van de verzekeringspremie van een kostbare bibliotheek die de universiteit van de erfgenamen van de befaamde Meijers had gekocht. Het Rijk verzekerde nu eenmaal haar eigen bezittingen niet, maar het ging niet aan dit legaat met kostbare incunabelen onverzekerd te laten. Ik kreeg als decaan in veel mijn zin, met inbegrip van een iets royalere inschaling van het betrokken personeel, maar niet met het afschaffen van de koffiecent voor de portiers en afdrachten voor de Meijers-bibliotheek.
| |
De folklore van het begrotingsoverleg
Mocht ik zuinig zijn van nature, het weerhield mij er niet van mij duchtig te roeren in het begrotingsoverleg. Er was jaarlijks een zekere ruimte voor groei. De rechtenfaculteit had zich in begrotingszaken altijd zeer terughoudend opgesteld. Zij was zich de betekenis van leerstoelen sterk bewust, maar had noch aan wetenschappelijke, noch aan administratieve staf ook maar iets wat zich vergelijken liet met de ‘rijkere’ faculteiten als die van wis- en natuurkunde of medicijnen. De rechtenfaculteit kende een begrotingscommissie. Deze bestond uit een keur van twaalf hoogleraren, die op een avond in het Gravensteen bijeenkwamen om bestaande wensen te inventariseren en tot een rangorde daartussen te besluiten. Volgens mos schonk de directeur-beheerder Feenstra na de pauze bij kaarslicht een glas rode wijn. Het was een aantrekkelijke traditie, die vooral moest voortduren. Maar het leek mij daarnaast wenselijk te komen tot zowel een grondiger voorbereiding op het begrotingsoverleg als een uitvoeriger argumentatie van daarbij tot uiting gebrachte verlangens. Ik vroeg Stavleu of er onder de medewerkers iemand was die mij bij het opstellen van een begroting zou kunnen bijstaan. Hij noemde mij de medewerker voor strafrecht C.P. Chr. M. Oomen, die net de laatste hand gelegd had aan een kwantitatief proefschrift over straftoemeting, dat hij niet veel later zou verdedigen. Zijn suggestie bleek een gouden greep. Ik zou in komende jaren intensief samenwerken met iemand die de Leidse universiteit kende en liefhad, zelf grote verdiensten had in de organisatie
| |
| |
van het onderwijs aan steeds grotere groepen studenten en bij uitstek over bestuurlijke gaven beschikte.
Enkele jaren eerder had ik in een vergadering van de faculteit een omstandige discussie meegemaakt over de toewijzing van zes nieuwe personeelsplaatsen die de faculteit in een vorige begrotingsronde had verkregen. Eenmaal decaan geworden hoorde ik dat de toen verantwoordelijke decaan in het universitair begrotingsoverleg had laten weten dat de faculteit de haar oorspronkelijk toegedachte uitbreiding met acht ‘koppen’ echt niet nodig had: zes was mooi genoeg! Wij entameerden een grondige inventarisatie van verlangens en knelpunten binnen de faculteit en vonden er vele. De aantallen studenten groeiden ongekend snel. De faculteit kon niet langer met grote hoorcolleges volstaan en zou in meer vakken werkgroepenonderwijs moeten bieden. Een drastische reorganisatie van het eerste jaar stond in de steigers. De faculteit zou nieuwe gebouwen moeten betrekken. Een aantal onderzoeksintensieve vakken beschikte nog nauwelijks over medewerkers. En nieuwe studierichtingen zouden zich alleen goed kunnen ontwikkelen indien zij konden beschikken over een adequate staf op hoogleraren- en lectorsniveau.
Nadat eenmaal in de begrotingscommissie en de vergadering van de faculteit over prioriteiten was beslist, zonden wij een uitvoerig beleidsstuk naar curatoren. Daarin wees ik in goed dialectische terminologie erop dat kwantitatieve ontwikkelingen een kwalitatieve omslag betekenden. Wij konden in een faculteit die een kwart van de Leidse studenten telde en snel groeide, niet langer verder indien niet een substantiële uitbreiding plaatsvond en meer staf en ondersteunende faciliteiten het traditionele lekenbewind van hoogleraren zouden versterken.
Omvang en motivering van onze verlangens verrasten curatoren en hun ambtenaren, die dat niet gewend waren van een zo vriendelijk gezelschap als onze faculteit. Ter voorbereiding van definitievere besluiten vond verkennend mondeling beraad plaats tussen de decanen van de faculteiten, onder leiding van de president-curator en de secretaris van curatoren. Ik voerde daarin nogal dwingend het woord en verkreeg, naar het leek, een zekere sympathie van de aanwezigen voor onze noden. Tot de decaan van de medische faculteit A.A.H. Kassenaar het woord nam. Hij had, zo zei hij, alle begrip voor de moeilijkheden van de rechtenfaculteit. Maar helaas, de medische faculteit had bij grotere Amerikaanse Medical Schools vergeleken een wel zeer ongunstig verhoudingsgetal tussen staf en studenten. Zijn faculteit had de grootst mogelijke problemen. Zo was het twijfelachtig of zij bij gebrek aan personeel wel een hoognodige inten- | |
| |
sive care-afdeling kon inrichten. De faculteit der rechtsgeleerdheid moest natuurlijk geholpen worden. Maar toch, stel nu eens dat de decaan van deze faculteit, je kon nooit weten, zorg van een dergelijke afdeling nodig had en die er niet zou zijn, wat dan? Ik voelde onder het geamuseerd toezien van de andere aanwezigen de winst wegglijden, maar kwam als gewaarschuwd man. Ik was, zo zei ik, naar dit beraad gekomen goed geïnstrueerd door een ervaren oudere collega. Let maar op, zo had die gezegd, dat beraad kent zo zijn eigen folklore. Als het echt om het verdelen van middelen gaat, dan overlijden er bij de medische faculteit plotseling opvallend veel personen. De rechtenfaculteit kreeg een voordien zelfs niet gedroomde uitbreiding met drieëntwintig ‘koppen’ in dit jaar. Kassenaar, later rector, zou mij nog vele jaren blijven nahouden dat mijn ‘folkore’-interventie zijn faculteit heel wat personeelsplaatsen had gekost.
| |
Toch revolutie in de rechtenfaculteit?
Waren er nu helemaal geen politieke strubbelingen in de rechtenfaculteit? Ik entameerde aan het begin van mijn decanaat een beraad in Noordwijk van alle hoogleraren, waarin wij bespraken hoe op te treden in het geval van bezettingen of eventuele collegeverstoringen. Uitgangspunt daarbij was dat wij zouden insisteren op het recht en de noodzaak van een vrije katheder, nooit zouden dreigen en niet zelf de politie te hulp zouden roepen. Indien normaal spreken ons onmogelijk zou worden gemaakt, zou ieder van ons zijn college beëindigen om normaal op een volgende collegedag terug te keren en opnieuw te beginnen. Onze voorbereiding bleek onnodig. Wij hebben nauwelijks echte moeilijkheden ontmoet.
Binnen de Leidse rechtenfaculteit kwam het tot de vorming van een structuurcommissie bestaande uit vertegenwoordigers van alle geledingen. Ik riep de hoogleraren, los van een normale vergadering van de faculteit, bijeen voor een avondvergadering in een collegezaaltje om te beraadslagen over in te nemen standpunten. De vergadering was besloten, maar onder aanvoering van een lieve schijnrevolutionair, de politicologiestudent Adam Vondeling (zoon van Anne Vondeling), opende een groep studenten de deur. Zij verlangden openbaar overleg. Ik schorste en deelde mee dat wij het besloten overleg in het huis van een onzer zouden voortzetten, indien Vondeling en de zijnen bleven rondhangen. Na wat geschutter en geroep over principes droop het gezelschap af en vergaderden wij door. Wij benoemden enkelen uit ons midden - H.H. Maas, H.J. Hof- | |
| |
stra en P.W. Pestman - voor het voeren van overleg met vertegenwoordigers van andere ‘geledingen’ over een nieuwe bestuursstructuur.
In de daaropvolgende maanden begonnen de standpunten, analoog aan ontwikkelingen binnen het hooglerarenkorps in de universiteit in het algemeen, te verharden. Er vormde zich, zo zou mij pas later blijken, onder de hoogleraren een ‘conservatieve’ groep, die apart bijeenkwam en als mogelijke meerderheid op termijn het vertrouwen in het drietal vertegenwoordigers in de facultaire structuurcommissie opzegde. Het werd mijn verre van aangename taak dit aan Maas, Hofstra en Pestman aan te zeggen. Zij besloten de eer aan zich te houden en traden af. Uit de meerderheid werden anderen, onmiskenbaar conservatievere hoogleraren, in hun plaats aangewezen. Het beraad verzandde. Pas de invoering van de wub in 1971 zou het einde van de oude faculteit betekenen.
Betekende dit dat de besluitvorming intussen stilstond? Geenszins. Er was al een studieraad, waarin goed overleg met studentenvertegenwoordigers werd gevoerd over onderwijskwesties. Nogal drastische hervormingen van het onderwijsprogramma waren geheel los van de ‘revolutie’ al in beweging gezet. Nog vóór mijn decanaatsjaar een einde nam, zou de ‘oude’ faculteit tot een geheel nieuwe inrichting van het eerste jaar besluiten, waarbij onder andere een nieuw juridisch practicum zou worden ingevoerd. Ook zou het, althans formeel, komen tot aanvaarding van een nieuwe structuur van het wetenschappelijke korps, zoals die door een gemengde commissie onder mijn leiding was voorbereid. Achteraf moet men echter constateren dat oude vormen langzaam slijten. Een wettelijke vakgroepsstructuur mocht bij de wub worden ingevoerd, nieuwe richtlijnen mochten komen van het departement over het rangenstelsel van het wetenschappelijke korps, toch zouden de personeelsverhoudingen in de faculteit weinig veranderen.
Aangezien wij slechts voor één jaar verkozen waren en de invoering van de wub nog op zich wachten liet, was het duidelijk dat de oude hooglerarenfaculteit nog eenmaal een faculteitsbestuur zou moeten kiezen. Ik hield vast aan de overeengekomen termijn van een jaar, omdat ik wilde terugkeren naar mijn prille vakgroep. Opnieuw was er een voordrachtscommissie, waarvan ook nu weer vertegenwoordigers van staf en studenten deel uitmaakten. Al op 3 maart 1970 koos de faculteitsraad een bestuur voor het jaar 1970-1971, met de aartsbestuurder K. Wiersma als decaan, P.W. Pestman (die als personeelsadviseur bij nieuw ingevoerde beoordelingen van leden van de wetenschappelijke staf duidelijk vertrouwen had) als secretaris en T. Koopmans als assessor, al met al een team
| |
| |
dat aan hoge eisen van kwaliteit en representativiteit voldeed. Maar ruim een maand later werd Wiersma benoemd tot staatssecretaris aan het ministerie van Justitie en daarmee viel de basis weg aan wat onmiskenbaar een pacificatieteam van ‘conservatieven’ en ‘progressieven’ was. Er kwam een nieuwe voordracht met de tweetallen Feldbrugge en Maas voor het decanaat, Koopmans en W. Eizenga (onmiskenbaar conservatief) voor het secretariaat, A.R. Bloembergen en P.C. van Traa voor het assessoraat. Feldbrugge werd met een meerderheid van eenentwintig tegen vier stemmen tot decaan gekozen en Bloembergen (ook lid van de conservatieve factie) tot assessor. Tot mijn afschuw verloor Koopmans, die in maart nog tot lid van een komend faculteitsbestuur-Wiersma was gekozen, nu met negen tegen vijftien stemmen het pleit van de nieuwkomer Eizenga. Politisering en polarisatie triomfeerden, dus toch. Ik voelde het als een nederlaag die de hele raison d'être van mijn decanaat tenietdeed.
| |
Contacten met Den Haag
Tijdens mijn decanaat of kort daarna kwam ik tot driemaal toe in contact met de ‘hogere’ Haagse politiek.
In de herfst van 1969 ontving ik namens minister-president P.J.S. de Jong een uitnodiging toe te treden tot een commissie die onder leiding van de toenmalige staatssecretaris voor binnenlandse zaken Chr. van Veen tot taak kreeg vóór de kabinetsformatie van 1971 een advies uit te brengen over de interdepartementale taakverdeling en coördinatie. Dat was een beter soort ‘structuurcommissie’ dan het soort dat toen in de universiteiten hoogtij vierde. De commissie had in feite tot taak een analyse te geven van het algehele functioneren van de top van de regeringsorganisatie en de departementen. Ik dankte de uitnodiging aan mijn dissertatie over Organisatie en reorganisatie van de Britse regering, die mij kennelijk tot ‘deskundige’ maakte. Gezien de cumulatie van taken die op mij rustten, aarzelde ik de uitnodiging aan te nemen. Maar het bleek mogelijk met de secretaris-generaal van Algemene Zaken A.J.M. van Nispen een regeling te treffen waarbij H.D. Tjeenk Willink (hij was kort voordien tot wetenschappelijk medewerker voor de bestuurskunde benoemd) voor halve werktijd als adjunct-secretaris van de commissie-Van Veen (en daarom tegelijk ook als mijn coadjutor) zou optreden. Tijdens haar werkzaamheden hoorde de commissie een aantal zittende ministers. Een van hen was Veringa, die op de betrekkelijkheid van alle planning wees. Hij had,
| |
| |
zo zei hij ons, van zijn voorganger I.A. Diepenhorst een lijst gekregen van belangrijke aandachtspunten. Maar die had niet kunnen voorzien dat er zoiets als een studentenopstand uit zou breken, die hem, Veringa, genoopt had allerlei dingen opzij te zetten om als brandweerman op te treden. Ik kon de retorische vraag niet voor mij houden of dat nu wel de juiste rol voor een minister was, die zich toch beter met grotere vragen kon bezighouden?
Via de commissie-Van Veen kwam ik ook in directe aanraking met dr. A.J. Piekaar, de vermaarde directeur-generaal voor het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, die met een gering aantal ambtenaren en werkelijk inzicht het Nederlandse hoger onderwijs placht te bestieren. Ooit was afgesproken dat Piekaar Reerink zou opvolgen als presidentcurator in Leiden. Maar de nieuwe ontwikkelingen in de universiteiten maakten dat, helaas, onmogelijk; aan een wankelmoedig minister als Veringa had Piekaar zijn handen vol. Ik schreef een belangrijk deel van het rapport van de commissie-Van Veen, dat onder andere adviseerde over de organisatie en ministeriële verantwoordelijkheid voor het wetenschapsbeleid. In de Wet Universitaire Bestuurshervorming (de wub, het woord zou bij mij altijd de associatie blijven wekken met ‘gewiebel’ en ‘dubben’) was een speciale commissie voorzien die de werking van wat formeel als experimentele wet gedacht was, zou moeten evalueren. Piekaar vroeg mij het voorzitterschap van de nieuw in te stellen commissie op mij te nemen. Toen ik hem vroeg hoeveel tijdsbeslag hij voor een dergelijk voorzitterschap voorzag, antwoordde hij indirect maar duidelijk. Wanneer ik mij zorgen maakte over mijn verantwoordelijkheden met betrekking tot de politicologie in Leiden, dan kon het departement wel een lectoraat naast mij ter beschikking stellen. Ik antwoordde dat ik dan genoeg wist omtrent de zwaarte van de nieuwe taak, en weigerde. Er zijn momenten geweest, vooral toen Daudt in Amsterdam in moeilijkheden geraakte en de Nederlandse hoogleraren politicologie vroegen om gezaghebbende uitspraken van deze zelfde commissie (nu naar zijn voorzitter de commissie-Polak genoemd), dat ik mij heb afgevraagd of men in roerige tijden niet beter zelf verantwoordelijke posities kon bekleden in plaats van nederige adressen te richten aan werkelijke machthebbers.
Dat van progressief Nederland weinig hulp te verwachten was, bleek toen een aantal hoogleraren, lid van de PvdA, zich wendde tot de top van deze partij, in de hoop die te winnen voor een wat steviger standpunt in zaken van universitaire bestuurshervorming dan zij publiekelijk had laten zien. Ging de wub al veel verder dan wenselijk was, zij ging de PvdA
| |
| |
kennelijk nog niet ver genoeg. Ons gezelschap was nogal gemengd. Onder hen waren naar ik meen onder meer de Amsterdamse rector A.D. Belinfante, de historicus Frits de Jong, de cultureel-antropoloog A.J.F. Köbben en ikzelf, geenszins een gesloten groep in het universitair democratiseringsdebat, zo zou de toekomst leren. Wij hadden, ik denk op een zaterdagmorgen, een bespreking in Utrecht met fractievoorzitter Den Uyl, partijvoorzitter Vondeling en de PvdA-woordvoerder in de Tweede Kamer voor universitaire zaken, J.M. Masman. Van deze laatste herinnering ik mij vooral een verveeld gezicht. Wellicht was hij met zijn gedachten meer bij de voetbalclub fcTwente, waarvan hij voorzitter was, dan bij het wel en wee van de Nederlandse universiteiten. Den Uyl en Vondeling reageerden alerter. Maar erg behulpzaam leken ook zij niet. Wij zouden, zo zei Den Uyl, die in de Kamer een flink standpunt had ingenomen in de dagen van de Maagdenhuisbezetting, altijd op de PvdA kunnen rekenen indien het ging om de academische vrijheid. Maar de politieke werkelijkheid gebood hem en ons te erkennen dat er onder de kiezers nu eenmaal meer studenten dan hoogleraren waren. (Men kon dat moeilijk ontkennen. Men bedenke dat jongeren een bijzonder agio deden bij de verkiezingen van 1971, aangezien de kiesgerechtigde leeftijd verlaagd zou worden van 21 naar 18 jaar.) Vondeling ging verder. Het was, zo zei hij, een kwestie van levensbelang om in de moderne maatschappelijke verhoudingen met democratische structuren te experimenteren. De maatschappij kon zich niet veroorloven risico's te lopen in vitale sectoren als het bedrijfsleven, de overheid, of de strijdkrachten. Voor de universiteiten lag dat anders. Als het daar niet zou lukken, waar dan wel? Vondelings cynische standpunt ontlokte Köbben de uitroep dat dat wel juist de jaren waren waarin hij en de andere aanwezigen taken te vervullen hadden aan onderwijs en onderzoek, waarvoor wij benoemd
waren. Ik heb aan die uitroep vaak moeten terugdenken, telkens wanneer democratiseerders en bureaucratiseerders (niet zelden waren dat volgtijdig dezelfde personen) in komende jaren de universiteiten nieuwe beleidsspinsels oplegden.
| |
De WUB ingevoerd
In 1971 werd de wub ingevoerd. Zowel de universiteitsraad als de faculteitsraad zouden voortaan bestaan uit geledingsgewijs gekozen vertegenwoordigers. Curatoren benoemden mij tot voorzitter van het universitair stembureau. Wij hielden op van tevoren aangekondigde dagen zitting
| |
| |
voor de kandidaatstelling voor de eerste Universiteitsraad. Dik Couprie, wetenschappelijk medewerker voor filosofie, die een centrale rol in het Leidse democratiseringsproces speelde, verscheen met een bundel ‘progressieve’ lijsten voor een groot aantal kiesdistricten van diverse geledingen. Wij bezorgden hem en zijn prille partijgenoten een zenuwachtige dag. Het kiesreglement schreef namelijk voor dat kandidaatslijsten alleen ingediend konden worden door kiesgerechtigden voor het eigen kiesdistrict. Dezen konden zich niet door anderen laten vertegenwoordigen. Het lukte Couprie met moeite zijn achterban nog tijdig op te trommelen.
Ook in de rechtenfaculteit verscheen een progressieve lijst. Enkelen onzer, onder wie Feenstra en Oomen, vormden een tegenlijst voor het wetenschappelijke korps, die bestond uit ‘onafhankelijken’ met nauwelijks een ander gemeenschappelijk program dan het afwijzen van de intree van partijlijsten in het universitaire bestuur. Ik werd in de nieuwe faculteitsraad tot lid verkozen. Helder herinner ik mij een incident tijdens de eerste zitting, die nog voorgezeten werd door de zittende decaan Feldbrugge. De ‘progressieve’ raadsleden C.H. van Alderwegen en J.L. de Wijkerslooth dienden een voorstel in te komen tot een reglement voor de faculteit dat de toekomstige besluitvorming zou regelen. Feldbrugge reageerde met afgrijzen in zijn stem. Waren de indieners, zo zei hij, zich bewust van het feit dat de faculteit bijna vierhonderd jaar bestaan en besloten had zonder dat zoiets als een reglement nodig was gebleken? Er gaapte een kloof. Ik steunde het voorstel van een reglement, dat in komende onzekere tijden mijns inziens broodnodig zou kunnen zijn. Wijs geworden door nachtelijke uitputtingsslagen die elders plaatsvonden, diende ik tegelijk een motie in waarin werd vastgelegd dat de faculteitsraad nimmer besluiten zou nemen in vergaderingen na tien uur 's avonds. Het voorstel werd aangenomen, maar verloor zijn relevantie toen de nieuwe faculteitsraad al vrij spoedig besloot voortaan op een middag bijeen te komen, in werktijd dus.
Er moest een nieuw faculteitsbestuur komen. Ik werd aangewezen tot voorzitter van een voordrachtscommissie. Een staf- of studentlid was niet moeilijk te vinden. Problematischer was de keuze van een decaan, die, zo schreef de wet voor, een hoogleraar moest zijn. Ik wendde mij tot twee van hen: K. Wiersma, terug van zijn staatssecretariaat aan Justitie, en T. Koopmans, beiden bekwaam en gezaghebbend. Ik organiseerde voor hen een lunch à deux in een zijkamer van de Doelen, met de mededeling dat zij daaruit pas mochten vertrekken wanneer er witte rook zou zijn. Helaas, zij kwamen vereend naar buiten met een strakke weige- | |
| |
ring. Wiersma voorgoed, Koopmans voorlopig. Wat nu?
De keuze van een decaan die acceptabel was voor de nieuwe faculteitsraad, maar tegelijk vertrouwen zou wekken bij de hoogleraren, die niet langer krachtens eigen recht de faculteit vormden, zou beslissend kunnen zijn voor de toekomst van een oude faculteit naar nieuwe plooi. Ik ging op bezoek bij Werner Haardt, geducht jurist, onmiskenbaar conservatief, geen rasbestuurder, wel verknocht aan Leiden en de Leidse rechtenfaculteit. Hij stemde aarzelend toe. Toen het jawoord er eenmaal was, liet hij mij weten dat hij dan ‘die jongens en meisjes’ van de nieuwe raad allereerst maar eens in zijn tuin zou noden voor een borrel. Deze werd een groot succes. Haardt zou als eerste decaan onder de wub, met naast hem het staflid M.A. van Wijngaarden, een prachtig koppel vormen met het studentlid D.E. Witteveen. De overgang van oud naar nieuw was in de Leidse rechtenfaculteit toch nog harmonisch verlopen.
|
|