| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Een vroede faculteit en de Leidse mei
Blijde Incomste te Leiden
Er bestond in Leiden in 1963 nog een zeker ceremonieel rond een nieuw optredende hoogleraar. Het eerste formele contact met de universiteit was een telefoontje van de secretaris van curatoren, die persoonlijk de mededeling kwam doen dat het Koninklijk Besluit van de benoeming was afgekomen. Kort daarop volgde een gesprek met de president-curator en de secretaris. Dat bestond uit een heuse ontvangst en wat vriendelijke kout als inleiding tot de af te leggen ambtseed of -belofte. Ik herinner mij van die gelegenheid het ironische commentaar van de president-curator dr. E.H. Reerink dat Leiden zoiets was als een omgekeerd Vaticaan. Kende het echte Vaticaan een college van kardinalen met boven hen een paus, in Leiden was eerder sprake van een college van pausen (de hoogleraren verenigd in de senaat) met onder hen één kardinaal: hijzelf. De gedachte dat men zich bij dit bezoek zou hullen in jacquet, laat staan dat men op audiëntie zou gaan bij de minister die zo vriendelijk was geweest het benoemingsbesluit te ondertekenen, was in Leiden reeds lang verlaten. Men maakte zijn opwachting bij de decaan van de faculteit, en verscheen vervolgens op de eerste faculteitsvergadering. Daar werd men door de decaan met een keurig toespraakje verwelkomd. Hiervoor werd men geacht met een enkel woord te danken, zij het pas bij de rondvraag aan het einde van de vergadering. In mijn geval viel dat op een zeer laat tijdstip, ruim na middernacht, nadat de faculteit een langdurige discussie had gevoerd over de vraag of zij nu wel of niet tezamen met de nieuw ingestelde faculteit der sociale wetenschappen zou komen tot de benoeming van twee hoogleraren rechtssociologie. Ik kwam pas om half twee thuis; de dagen dat een faculteitsraad normaliter ‘in werktijd’ zou vergaderen waren nog niet aangebroken. Een zo doorluchtig gezelschap als de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid zou men overdag ook niet gemakkelijk: bijeen hebben kunnen brengen.
De eerste te nemen horde was de oratie. Gezeten Leidenaren van bei- | |
| |
derlei kunne plachten luchtig-minzaam aan nieuwe hoogleraren te vragen of men al ‘georeerd’ had. Het was in Leiden niet zo streng als bij de vu. Daar kreeg, zo hoorde ik later van L.W.G. Scholten, een nieuwbenoemde hoogleraar zijn salaris voor het eerst pas uitbetaald over de maand waarin hij zijn inaugurele rede daadwerkelijk had uitgesproken. Een dergelijke regeling had ook elders bestaan, maar was na de bevrijding afgeschaft toen te veel nieuwe hoogleraren tezelfdertijd hun ambt aanvaardden. Scholten was wat aarzelend om mij zijn oratie over Het koningschap onder Wilhelmina uit te lenen, waarmee hij op 28 november 1958 het ambt van gewoon hoogleraar in het staatsrecht aan de vu aanvaard had. Zijn benoeming was eerst begin november 1958 afgekomen. Aangezien hij een groot gezin had, had hij zich met zijn oratie nogal gehaast. Hij had daarom geen tijd gehad de drukproeven van zijn rede te corrigeren en was na afloop zo geschrokken dat hij gepoogd had vrijwel alle exemplaren van het boekje te supprimeren, reden waarom ik zijn oratie zelfs in de Leidse universiteitsbibliotheek niet had aangetroffen.
Een hoogleraar die zijn oratie nog niet gehouden had, werd in die dagen in Leiden geacht nog niet de toga te dragen of aan cortèges deel te nemen. Wel, zo luidde bij mijn binnenkomst een nieuw voorschrift van de senaat, kon het zijn dat men de toga droeg indien dat voor een promotie noodzakelijk was. De oratie zelf stond onder ten minste één streng gebod: men diende de toegeschreven tijd niet te overschrijden. Hoe vaak heb ik nadien bij het verlaten van het groot auditorium de een of andere collega na een moeilijk te verteren rede niet verontschuldigend horen zeggen: ‘Hij was tenminste op tijd!’ Menig nieuw hoogleraar moet, net als ik, thuis hebben proefgelezen voor een kritische wederhelft die met het uurwerk in de aanslag de lengte van het betoog controleerde.
Na de oratie werd men ‘echt’ in Leiden opgenomen. De oude traditie dat een nieuwe hoogleraar en zijn echtgenote na de oratie drie zondagen thuis dienden te zijn voor het ontvangen van bezoek van de Leidse collegae en hunne dames - vrouwelijke hoogleraren met ‘hunne heren’ waren er nog nauwelijks - was kort voor mijn aankomst afgeschaft. Die traditie, gegroeid in een tijd dat nog vrijwel alle hoogleraren rondom de academie op het Rapenburg, de Singels of de naar beroemde hoogleraren geheten ‘Professorenwijk’ woonden, legde nogal wat beslag op de betrokkenen. Elk afgelegd bezoek veronderstelde immers een tegenbezoek. Er waren wel listen om daar ten dele onder uit te komen. Via het netwerk van de ‘boojen’ kon men pogen uit te vinden wie wellicht een volgende zondag niet thuis zouden zijn, zodat men aan de beleefdheidsplichten kon vol- | |
| |
doen door achterlating van een visitekaartje. Kort voor ik aantrad voorzag een nieuw decreet echter in een regeling waarbij drie nieuw opgetreden hoogleraren met hunne dames op een van tevoren vastgestelde zondag tezamen zouden ontvangen in het Prytaneum op het Rapenburg. Het bleek een ‘half-way house’, dat het einde van de oude traditie in zich hield: de sociale dwang van een kleine leefgemeenschap ging teloor, het sluiks bezien van de inrichting van de nieuwkomers als attractie verdween. Hoogstens leefde iets van de oude tradities voort in hooglerarenen dameskransen. Maar de rituelen daarvan pasten niet goed bij de levensomstandigheden van een modern jong hoogleraarsgezin als het onze. Ook deze instituten raakten langzamerhand sleets.
En voor het overige: men begon met het geven van een college, in vrije keus van onderwerp. Men had collegae proximi, met wie men informeel meer voeling hield dan met anderen. Men bezocht een maandelijkse faculteitslunch, die bestond uit aangeklede broodjes verzorgd door de bodes van het Gravensteen. Een eigen kamer kreeg men niet: een alfafaculteit had nu eenmaal een beperkt aantal vierkante meters en wat er zoal was, werd wel bezet krachtens een informele hiërarchie, waarin een nieuwkomer die geen centraal vak doceerde niet gauw opsteeg. Men hoefde ook niet in Leiden te zijn, behoudens voor de eigen colleges, een spreekuur, als bijzitter bij examens en de niet al te frequente vergaderingen van de faculteit of een enkele commissie daaruit. Wel werd ik vrij spoedig na mijn oratie uitgenodigd deel uit te maken van de docentenredactie van het Leids Universiteitsblad. Dat blad, eigendom van de particuliere uitgever Stenfert Kroese, dreef op financiële steun van curatoren, die daarin ruimte kochten voor de verspreiding van universitaire mededelingen. Het lub verscheen wekelijks, de ene week onder verantwoordelijkheid van een studentenredactie, en de andere week onder die van een docentenredactie. Het was een regeling die keurig functioneerde doordat men elkaar volkomen vrijliet.
Het was goed hoogleraar te zijn in de jaren zestig. Men was nog vrij van de zegeningen van de democratisering en van bureaucratische regelingen. Van de curatoren had slechts de president-curator sinds kort een fulltime functie. Het bureau van de universiteit was klein en gemakkelijk toegankelijk. De senaat had in theorie grote invloed, maar kwam nauwelijks bijeen. Het werk werd in de praktijk gedaan door het senatus praesidium, waarvan naast de rector en de secretaris van de senaat (die voorbestemd was na een jaar de zittende rector op te volgen) de decanen van de faculteiten, en enkele vaste leden deel uitmaakten. Van centrale betekenis
| |
| |
was daarbij de rechtshistoricus H.F.W.D. Fischer, die als prosecretaris vriendelijk voor de administratieve afhandelingen van zaken zorg droeg. Een doorsneehoogleraar merkte nauwelijks iets van enig centraal bestuursorgaan in de universiteit.
| |
Een bijzondere faculteit
De Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid was, zo zou ik spoedig ervaren, niet zomaar een van de acht juridische faculteiten in Nederland. De faculteit genoot een bijzonder prestige. Ooit waren Leidse hoogleraren hoger gesalarieerd dan hun ambtsgenoten aan andere instellingen van wetenschappelijk onderwijs, en al was die speciale honorering reeds lang afgeschaft, toch leek velen een benoeming te Leiden nog een promotie. Leiden kon daarom tamelijk vrijpostig rekruteren uit eerder elders benoemde hoogleraren. De Leidse universiteit, ooit opgericht tot scholing van de Hollandse regenten en bekleders van gewichtige beroepen, behield haar reputatie als kweekplaats van de nationale elite, ook al zou door de ontwikkeling van andere instellingen van wetenschappelijk onderwijs (zowel van confessionelen als niet-confessionelen huize) in later jaren het Leidse aandeel in de scholing van politieke ambtsdragers sterk afnemen. De oriëntatie op de publieke zaak had de Leidse faculteit ertoe gebracht een ruim aanbod aan vakgebieden te ontwikkelen. Naast de traditionele onderdelen van het Nederlandse recht was er een sterke internationale sectie en bestond er een aantal leerstoelen of leeropdrachten voor rechtssystemen van andere landen. De faculteit legde daarnaast een sterk accent op historische vakken en op sociaal-wetenschappelijke vakken die voor goed begrip van het functioneren van het recht en voor toekomstige bestuurders van belang geacht werden. De Leidse universiteit had geen economische faculteit, maar wel economen binnen de rechtenfaculteit. Zij had de opleiding voor de Indische bestuursdienst van Delft overgenomen en had ertoe bijgedragen dat Leiden een centrum werd voor Indonesische en niet-westerse studiën. De wieg van de sociologie had in Leiden mede in de faculteit der rechtsgeleerdheid gestaan. In een van de eerste vergaderingen die ik meemaakte, namen de sociologen formeel afscheid van de rechtenfaculteit, om met psychologen, pedagogen en
cultureel-antropologen de bij wet nieuw ingevoerde faculteit der sociale wetenschappen te vormen. De eerste decaan van deze nieuwe faculteit, de wijsgerig socioloog R.F. Beerling, drong er bij mij op aan dat de politicologie mee zou
| |
| |
gaan naar de nieuwe faculteit. Maar de faculteit der rechtsgeleerdheid hield vast aan de door haar zojuist ingestelde leerstoel wetenschap der politiek en ging alleen akkoord met een dubbelbenoeming. In 1968 werd ik vervolgens ook in de faculteit der sociale wetenschappen benoemd.
Ook na het afscheid van de sociologen bleef de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid het belang van bepaalde maatschappij- en gedragswetenschappen voor het onderwijs en het onderzoek naar het recht beklemtonen. Zoals de politieke wetenschap gedacht was als aanvulling op het staatsrecht, zo was de criminologie dat voor het strafrecht, de diplomatieke geschiedenis of actuele internationale staatkunde voor het volkenrecht, en werd de rechtssociologie een nieuw vak naast de rechtsfilosofie en het positieve recht in het algemeen. Zoals nog zal blijken besloot de Leidse faculteit niet lang na mijn binnenkomst nieuwe zogenaamd staatkundige studierichtingen te ontwikkelen, die bestond uit gerichte combinaties van juridische, historische en sociaal-wetenschappelijke vakken.
Hoe nu functioneerde een faculteit als de Leidse? Het formele raamwerk was eenvoudig. De faculteit bestond qualitate qua uit de gewone hoogleraren. Buitengewone hoogleraren (de lelijke term ‘deeltijdhoogleraar’ was nog niet uitgevonden) of bijzondere hoogleraren (benoemd vanwege het Leids Universiteitsfonds of andere door de Kroon voor de vestiging van een leerstoel toegelaten stichtingen) woonden de vergaderingen bij, maar hadden slechts een raadgevende stem. Het faculteitsbestuur bestond uit de decaan en de secretaris. Beiden werden uit de gewone hoogleraren voor twee jaar op basis van anciënniteit benoemd. Na twee jaar trad een decaan af, werd de secretaris decaan, en werd de in anciënniteit volgende gewoon hoogleraar secretaris. Aangezien een faculteitsbestuurder derhalve in totaal vier jaar zitting had, waarborgde het systeem een zekere continuïteit. Decanen werd traditioneel een hoge mate van discretionaire bevoegdheid toegestaan. Oud-decanen ontleenden aan het gewicht van het ambt een blijvend prestige. Zij waren voor zittende decanen individueel of collectief de aangewezen raadslieden in delicate aangelegenheden en bekleedden soms bijzondere functies binnen de faculteit. Niet zonder symboliek zat de naar anciënniteit oudste decaan in faculteitsvergaderingen links naast de zittende decaan. De faculteitsvergaderingen waren besloten, de notulen werden door de secretaris van de faculteit opgesteld en aan het begin van de volgende vergadering voorgelezen ter goedkeuring door de leden. Over benoemingen werd mondeling gerapporteerd en gediscussieerd. Namen werden in de notulen niet genoemd. Er werd slechts gesproken van ‘de kandidaat’ of ‘de kandidaten’.
| |
| |
| |
Hoogleraren die gingen en hoogleraren die kwamen
Het gewicht van de faculteit werd uiteraard vooral bepaald door de personen die er deel van uitmaakten. De schimmen van illustere voorgangers als E.M. Meijers, B.M. Telders en R.P. Cleveringa waarden nog rond toen ik tot de faculteit toetrad. Zelfs kon (en kan men ook nu nog) een lichte rivaliteit tussen zittende hoogleraren bespeuren over de vraag wie nu eigenlijk de leerstoel van Thorbecke of Van Vollenhoven bezette. Dat was niet altijd duidelijk, omdat de faculteit zowel in aantal als in specialisatie van leeropdrachten nogal wat gegroeid was. De aartsspotter C.H.F. Polak fluisterde mij tijdens een bespreking van een kandidaat voor een nieuw ordinariaat toe dat het toch wel wat griezelig was te bedenken dat de zes hoogleraren van vóór de oorlog tezamen waarschijnlijk meer wisten en konden dan het nieuwe gezelschap van meer dan dertig hooggeleerden dat nu in functie was.
Niet lang na mijn binnenkomst leed de faculteit enkele zware verliezen. Jan Drion, bekend verzetsman en eminent opvolger van de hoogleraar burgerlijk recht E.M. Meijers, stierf onverwacht in 1964, zoals ik al zei. Eveneens werd de eerder genoemde rechtshistoricus Fischer uit het midden van de faculteit weggenomen. Dankzij diens visie en daadkracht was het Leidse Gravensteen, dat was afgezakt tot een opslagplaats voor afgedankte kantoormeubelen, in een fraaie menging van oud en nieuw, gerestaureerd tot prestigieuze zetel van de rechtenfaculteit. Binnen enkele jaren zouden ook anderen heengaan: de al genoemde bijzonder hoogleraar parlementaire geschiedenis Scholten stierf, B.H.M. Vlekke ging met pensioen. Zij doceerden vakken die juist voor de politieke wetenschap van directe betekenis waren.
Andere prominente leden vertrokken uit de faculteit. Een van de twee hoogleraren strafrecht, A. Mulder, aanvaardde een benoeming als secretaris-generaal van het ministerie van Justitie. Ik had hem leren waarderen om zijn gezond verstand en om zijn met een sterk Drents accent uitgesproken, altijd terzake zijnde interventies in faculteitsvergaderingen. Ik schreef hem dat wij hem node zouden missen, maar dat ik zeer wel kon begrijpen welke uitdagingen er weggelegd waren voor een goed jurist om in een dergelijke sleutelpost in bestuurlijk Nederland werkzaam te zijn. Ik kreeg een ietwat verdrietig briefje terug, waarin hij zijn dank uitsprak dat althans een enkel lid van de faculteit zo dacht. De meeste andere leden van de faculteit hadden hem zijn vertrek uit Leiden in wezen kwalijk genomen. Tempora mutantur. In de jaren zestig leek de Leidse faculteit
| |
| |
der rechtsgeleerdheid vele juristen nog altijd het hoogst bereikbare. De gedachte dat Leiden niet stond aan het einde van een carrière, dat men een hoogleraarsplaats zou neerleggen bijvoorbeeld voor een benoeming hoog in de rechterlijke macht, leek nog ver weg. Enkele jaren na mijn aantreden vroegen de Leidse curatoren de mening van de faculteit over het verlagen van de pensioengerechtigde leeftijd van hoogleraren van 70 naar 65. In een gezelschap van ongeveer vijfentwintig aanwezigen spraken zich slechts drie leden voor dat voorstel uit: de twee jongsten (waaronder ik) en één oudere, W.L. Haardt. Ik begreep pas achteraf dat deze uitkomst mede bepaald werd door de vrees dat een verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd van hoogleraren de faculteit in een ongunstige positie zou brengen ten opzichte van de rechterlijke macht, die de leeftijdsgrens van zeventig jaar aanhield. Wij leefden nog niet in de wereld van de massificering en bureaucratisering van het hoger onderwijs, die de balans drastisch ten nadele van de universiteit en ten voordele van bijvoorbeeld de Hoge Raad zouden doen omslaan.
‘Justitie’ zou op korte termijn naast Mulder ook andere Leidse hoogleraren weglokken, zij het als deel van partijpolitieke processen. Samkalden werd in 1965 opnieuw minister van Justitie. Hij had in Leiden het Europees recht en het recht van de internationale organisaties gedoceerd, maar hij had, zo verzekerden zij die het weten konden, met evenveel gezag een groot aantal andere leerstoelen kunnen bezetten. Hij genoot de reputatie als geen ander zijn tijd te kunnen indelen. Zeker is dat hij naar de dikwijls langdurige faculteitsvergaderingen altijd ander werk meenam. Zijn invloed in de faculteit spoorde niet geheel met zijn prestige, waarschijnlijk omdat men voelde dat zijn ambities elders lagen. Hij werd na zijn ministerschap en een kort Leids intermezzo burgemeester van Amsterdam. De faculteit verloor opnieuw een lid aan Justitie in 1967, toen C.H.F. Polak minister werd. Deze werd een paar jaar later ziek, waarna hij K. Wiersma aantrok als eerste staatssecretaris van Justitie. Wiersma, als oud-secretaris van de Leidse curatoren een ervaren bestuurder, hoogleraar in het notarieel recht, dat hij nadien met burgerlijk recht combineerde, zou als hoogleraar in de faculteit terugkeren, Samkalden en Polak niet. Intussen was ook Glastra van Loon vertrokken als rector van het Institute of Social Studies en verkoos J.V. Rijpperda Wierdsma tegen het einde van een langdurig hoogleraarschap in het staatsrecht het lidmaatschap van de Raad van State.
Het heengaan van velen binnen enkele jaren betekende het ontstaan van evenveel vacatures. Het aantal daarvan werd nog vergroot door de
| |
| |
vestiging van nieuwe leerstoelen, soms zelfs van een groep leerstoelen tegelijk, zoals geschiedde toen Leiden de opleiding van fiscaal-juristen verwierf. In de acht jaar dat ik deel uitmaakte van de ‘oude’ faculteit heb ik daarom nogal wat benoemingsvoordrachten zien behandelen. Deze werden, zoals gebruikelijk is, voorbereid door benoemingscommissies. De rapporten daarvan passeerden de faculteit zelden zonder uitgebreide discussie. De faculteit, kroonsteen in de juristenprofessie, bestond immers uit juristen van wie velen over uitgebreide contacten beschikten in de wereld van de rechtswetenschap en de rechtspraktijk. Vroede genootschappen als de Nederlandse Juristenvereniging en verenigingen voor bepaalde rechtsgebieden verschaften daarbij belangrijke fora, die mede dienden voor het wegen van kandidaten voor benoemingen. Al met al vielen mij daarbij twee dingen op: de zorgvuldige, onmiskenbaar open wijze waarop benoemingsvoordrachten werden voorbereid, en de niet zelden nogal kritische toonzetting van de discussies over kandidaten. Ik zou in de loop der jaren een aanzienlijk aantal nieuwelingen zien arriveren, van wie ik het doopceel dermate grondig had horen lichten dat men zich bijna over hun daadwerkelijke benoeming zou verwonderen. Men kon vervolgens met enige ironie constateren dat de buiten hun weten intellectueel nogal grondig ‘gegroende’ aspirant-hoogleraren op hun beurt over de volgende kandidaten even deftig zouden oordelen als anderen dat over hen hadden gedaan.
Onder de nieuwkomers bevond zich een bekend man als de socialistische oud-minister van Financiën H.J. Hofstra, de centrale figuur bij de opbouw van de nieuwe opleiding belastingrecht. Maar ook waren er jongeren die later grote naam zouden maken, juristen als T. Koopmans, A.R. Bloembergen en F.J.M. Feldbrugge, en dichter bij mijn vak de niet-jurist A. Lijphart. Er leek iets te bestaan van een cursus honorum, waarbij jongeren begonnen bij het vak inleiding van de rechtswetenschap, maar bij gebleken talent een meer gespecialiseerde leerstoel verwierven. Zo werd Koopmans hoogleraar staatsrecht (hij had ook de opvolger van Samkalden kunnen worden), en werd Feldbrugge benoemd tot opvolger van Z. Szirmai, de grondvester van het Documentatiebureau voor het Oost-Europees Recht. Szirmai en Feldbrugge maakten dat kleine instituut tot een parel in het wetenschappelijk onderzoek van de faculteit (wereldwijd als zodanig erkend, behalve door een visitatiecommissie van fronsende Nederlandse juristen die het een aantal jaren geleden bijna de vernieling injoegen).
Een enkele keer verliep het proces ook in omgekeerde richting. W.L.
| |
| |
Haardt, een van Nederlands bekendste advocaten, bekleedde een buitengewone leerstoel burgerlijk procesrecht. Hij ruilde deze aan het einde van de jaren zestig in voor een ordinariaat, waarbij hij zich bereid verklaarde tevens de arbeidsintensieve taak van een hoogleraar inleiding in de rechtswetenschap op zich te nemen. Ik kon niet nalaten hem te vragen waarom hij het zo boeiende werk in de grote advocatuur opgaf voor een bezigheid die onder meer bestond uit het toen nog mondeling tentamineren van enkele honderden eerstejaarsstudenten. Hij maakte mij duidelijk dat er een dag komt in het leven van een succesrijk advocaat dat deze alles al een keer heeft meegemaakt en de strijdbaarheid en het heilige vuur gaat missen waarop een cliënt recht heeft, gezien de veelal grote belangen die in het geding zijn.
De bijeenkomsten van de oude faculteit der rechtsgeleerdheid heb ik ervaren als hoogst boeiend. Zoals gezegd genoten opeenvolgende decanen in beginsel een ruime mate van vrijheid. Niet ten onrechte wordt nog steeds het historisch gebeuren in de faculteit achteraf veelal ingedeeld en aangeduid als die van het decanaat-x of het decanaat-y. Maar tegelijk was de faculteitsvergadering nimmer louter formaliteit. De faculteit had, zo leek het, wanneer het nodig was evenals het Engelse Lagerhuis, ‘more sense than anyone in it’. Zij was nu eenmaal overwegend samengesteld uit prominente geleerden die meestal over een uitgebreide maatschappelijke ervaring beschikten. De faculteit leek geen facties te kennen en behandelde zaken zonder vooringenomenheid en met kennis van zaken. Er waren ongetwijfeld bepaalde opinion leaders, personen als Polak, Wiersma, de andere (Huib) Drion, de hoogleraar Romeins recht R.F. Feenstra, wat later Hofstra en Koopmans. Zij gaven ‘gewicht’ aan de besprekingen in de faculteit, mede omdat hun opvattingen niet van tevoren te berekenen of in te delen waren, maar, ofschoon soms omstreden, altijd terzake bleven. In voorzichtige opmerkingen van Haardt, zelden de eerste of meest gecommitteerde spreker, viel na langere discussies voor de goede verstaander af te lezen in welke richting een meerderheid zich begon af te tekenen. De toon bleef hoffelijk en werd zelden persoonlijk. Natuurlijk, opeenvolgende decanen zouden, indien zij dat al niet eerder wisten, ervaren dat de faculteit niet vrij was van persoonlijk zeer. Maar persoonlijke animositeiten kregen nauwelijks de kans de besluitvorming in de faculteit te beïnvloeden.
Dat was elders wel anders. Een van onze naaste vrienden raakte in de faculteit van de wis- en natuurkunde in Amsterdam verstrikt in de kwestie-Colpa-Hoyting, een complexe zaak vol persoonlijke conflicten, be- | |
| |
schuldigingen inzake contacten tussen leden van de faculteit en het Shell-laboratorium, een opgedoken anonieme brief die wel of die niet smaad bevatte, en zo meer. Daarin ging spoedig geen zee te hoog, waarbij tal van instanties binnen en buiten de universiteit over elkaar heen rolden. (Judicus Verstegen schreef er een sleutelroman over, De koekoek in de klok, die kort na verschijnen in 1969 op bevel van de rechter uit de handel werd genomen.) Het conflict-Colpa-Hoyting viel in de tijd samen met tumultueuze ontwikkelingen in de stad Amsterdam rond Provo en ‘het’ huwelijk van de kroonprinses, die uiteindelijk het ontslag van de hoofdcommissaris van politie H.D. van der Molen en van burgemeester G. van Hall tot gevolg hadden. Een commissie onder leiding van Ch. J. Enschedé, ooit hoofd van het parket te Rotterdam maar intussen prominent hoogleraar strafrecht in Amsterdam, kreeg tot taak de Amsterdamse troebelen te analyseren. Ik sprak Enschedé in die dagen en herinner mij zijn cynische slotsom: ‘In Amsterdam wordt altijd alles op de persoon gespeeld, of het nu in de haven is of de grote club, het stadsbestuur of de universiteit, het parket of de rechtbank.’ Enkele jaren later zou ik als gevolg van de conflicten rondom de leeropdracht van mijn Amsterdamse collega Daudt de juistheid van deze opmerking ten volle proeven. De politieke cultuur in Leiden, en zeker die van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid, was geheel anders. Vroede mannen, zo leek het, wisten zo nodig gemakkelijk minder vroede collegae in toom te houden. Persoonlijke animositeiten speelden daarom zelden een rol in de besluitvorming.
| |
Eerste tekenen van een ‘nieuwe tijd’
Er leek weinig mis te zijn aan het bestuur van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid. Maar toch kan men achteraf al vóór 1969 de eerste tekenen ontdekken van nieuwe ontwikkelingen. Achtergrond daarvan waren algemene processen, samen te vatten in termen als schaalvergroting, de noodzaak onderwijs, tentamens en examens strakker te organiseren, een groeiende anomalie in de positie van de in aantal en belang snel toenemende wetenschappelijke staf, en nieuwe budgettaire verlangens en procedures. Er was binnen de faculteit weinig aandacht voor organisatorische zaken. Er bestond een klein faculteitsbureau onder leiding van de onvolprezen W. Stavleu, een man die de faculteit als geen ander kende en een onmisbare steun van opeenvolgende decanen was. Hij had enkele typekrachten tot zijn beschikking, en een oudere bode, die bedreven was
| |
| |
in het afdraaien van stencils. Maar vóór 1969 kon niemand brieven opnemen, zodat alle uitgaande stukken aan de hand van uitgeschreven concepten moesten worden uitgetypt.
Kantoorefficiency had een lage prioriteit. Ik herinner mij een uitvoerige discussie in de voltallige faculteitsvergadering over een voorstel curatoren een krediet te vragen voor het aanschaffen van een fotokopieermachine. De faculteit stemde dat af: de bediening en de verantwoording van het gebruik daarvan zou immers wel een halve personeelsplaats vergen, die men beter kon besteden voor een wetenschappelijk medewerker. Stavleu wist ten slotte een elders in de universiteit afgedankt kopieerapparaat te bemachtigen, waaraan in een later stadium onze vakgroep nog enig plezier zou beleven. Het oude systeem waarbij hoogleraren voornamelijk hun eigen tentamenadministratie voerden en studenten bij de pedel onder overlegging van tentamenbriefjes het kandidaats- of doctoraalexamen aanvroegen, bleek niet langer te handhaven. De faculteit kreeg een administratieve kracht voor de registratie van de tentamens.
Voor het redelijk functioneren van de faculteit werd de rol van een snelgroeiende wetenschappelijke staf steeds belangrijker. Maar de rol van de stafleden was weinig duidelijk. Zij vervulden organisatorische taken. Zij verzorgden werkgroepen die naast de steeds massalere hoorcolleges voor een aantal vakken werden ingevoerd. Zij namen een groter aandeel in het afnemen en corrigeren van tentamens. Maar buiten de formele ambtenaarsverhouding was hun rechtspositie onduidelijk. De jonge hoogleraar Feldbrugge en ik overreedden de faculteit een commissie in te stellen die de structuur van de wetenschappelijke staf nader zou bezien en zou komen met voorstellen voor een doorzichtiger en bevredigender systeem. Wij werkten gedachten uit over een tweedeling: de aanstelling op tijdelijke basis voor een maximumperiode van vier jaar van stafleden die een gegarandeerde ruimte zouden krijgen aan een proefschrift te werken; en daarnaast de benoeming van stafleden in vaste dienst, die gekozen zouden worden uit gepromoveerden of in de praktijk geschoolden en die eigen onderwijs- en onderzoekstaken zouden vervullen met een duidelijke rechtspositie, van de hoogleraren of lectoren slechts verschillend in zaken als het promotierecht. Onze voorstellen zouden pas in de faculteit aan de orde komen toen deze al lang voor heter vuren stond. Toch miste het rapport dat wij uitbrachten, zijn invloed niet. Ik verwierf onder stafleden van de faculteit een zekere reputatie als reformistisch hoogleraar.
Als gevolg van de schaalvergroting namen de contacten met curatoren, van wie de faculteit afhankelijk was voor het verkrijgen van nieuwe perso- | |
| |
nele en materiële middelen, snel in intensiteit toe. Leden van de faculteit waaronder ikzelf begonnen zich af te vragen of het systeem waarbij een faculteitsbestuur louter op basis van anciënniteit werd gekozen, nog wel voldoende organisatorische zekerheden zou bieden voor een snelgroeiende faculteit. Deze zorg werd nog versterkt omdat de twee eerstvolgenden geen erg stevige reputatie hadden voor bestuurlijke gaven of belangstelling. De meerderheid van de faculteit besloot over te gaan op een systeem van een verkozen decaan. Na de stemming daarover gaf Koopmans tegenover mij blijk van zijn treurnis over het genomen besluit. Dit zou het leden van de faculteit mogelijk maken zich aan bestuurstaken te onttrekken, zo waarschuwde hij. Ik zou pas achteraf de juistheid van deze opmerking gaan inzien. Niet het minste voordeel van het vroegere systeem was dat het al te ambitieuze bestuursrakkers dwong hun beurt af te wachten. Bovendien: had ook toen al de ervaring niet laten zien dat veelal niet direct om hun bestuurskwaliteiten geroemde hoogleraren zich in de praktijk wonderwel als verantwoordelijk bestuurder wisten te ontplooien?
| |
Leiden bezet
Als resultaat van een officiële universitaire opdracht is van de hand van H.F. Cohen een afgewogen studie verschenen over de ‘democratiserings’-perikelen in Leiden: De strijd om de academie. De Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstructuur (1967-1971) (1975). Daarnaast kan men kennisnemen van nuttige, zij het van nogal verschillend perspectief uit geschreven analyses van de historicus I. Schöffer in het Jaarboek 1970-1975 der Leidse Universiteit en van de socioloog C.J. Lammers, zowel in diens bundel Studenten, politiek en universitaire democratie (1970), als in een boeiend artikel van zijn hand getiteld ‘De zwanezang van de Leidse senaat’, verschenen in Universiteit en Hogeschool van september 1973. Wat hierna volgt is het universitair panopticum zoals ik dit zelf aan mijn ogen voorbij zag trekken in Leiden sinds de eruptie van conflicten aan de Tilburgse Hogeschool in april 1969.
Tijdens de koffiepauze van mijn college in het Gravensteen op 1 mei 1969 liet Hans van Dam - een toehoorder uit louter belangstelling die een van de exacte vakken studeerde en mij voornamelijk was opgevallen doordat hij altijd dezelfde rafelige donkerrode trui droeg en bij herhaling vroeg wanneer ik nu eens het China van Mao en de échte democratie daar zou behandelen - mij beleefd weten te moeten vertrekken voor een
| |
| |
belangrijke bijeenkomst. Deze was bedoeld als solidariteitsgebaar met de bezetters van het Tilburgse Hogeschoolgebouw. Er waren, vertelde hij mij later, niet meer dan een man of vijftien komen opdraven. Het gezelschap had zich niettemin met een schrijven tot het Leidse universiteitsbestuur gericht, en had besloten de volgende dag een algemene vergadering van studenten bijeen te roepen. Nu kwamen er zo'n tweehonderd geïnteresseerden opdagen. Zij stelden een ultimatieve verklaring op, die eiste dat de Leidse curatoren hun afkeuring zouden uitspreken over het Tilburgse universiteitsbestuur, dat de Katholieke Hogeschool gesloten had verklaard. Zij dienden tevens publiekelijk uit te spreken dat zij aan Leidse docenten die aan de bezetters in Tilburg college wilden geven, niets in de weg zouden leggen. Diezelfde dag stelde een andere groep een stencil op dat allerlei verlangens over medezeggenschap tot uiting bracht.
Curatoren en senaat, alleen aan rustige verhoudingen gewend, raakten nerveus. In plaats van de briefschrijvers te verwijzen naar de reguliere senaatsvergadering, die niet eerder dan 12 mei plaats zou vinden, besloten zij tot een maatregel zonder precedent. De hoogleraren werden per telegram opgeroepen om op maandagavond 5 mei als senatus amplissimus met curatoren, lectoren en twee leden van het stafconvent een standpunt te bepalen met betrekking tot de gestelde eisen. De vergadering had iets van een charade. Enerzijds betoogde de socioloog R.F. Beerling dat het niet aanging in te gaan op dreigementen. Hij kreeg langdurig applaus. Daartegenover stelde de theoloog H. Berkhof dat men te maken had met voortreffelijke jongeren, die men, getrouw aan de civitas-gedachte en uit de volle wij sheid ouderen eigen, constructief tegemoet moest treden. Ook hij kreeg langdurig applaus. Naar typisch Leids gebruik werd vervolgens voorgesteld dat Beerling en Berkhof tezamen een ontwerp-antwoord voor de senaat zouden formuleren. Na een schorsing en wat amendementen werd zonder stemming een stuk aanvaard waarin de aanwezigen uitspraken dat het wenselijk was voor alle groeperingen die bij de universiteit betrokken waren, een zo groot mogelijke verantwoordelijkheid te verwezenlijken, dat daarbij over inspraak, medezeggenschap of medebeslissingsrecht gesproken diende te worden zonder dat bij dit gesprek een van deze mogelijkheden bij voorbaat voor bepaalde gebieden of beslissingsniveaus zou worden uitgesloten, maar dat dreigementen in een gesprekssituatie principieel onaanvaardbaar waren. Militante studenten en een zichzelf opwerpende actiegroep van een aantal leden van de wetenschappelijke staf achtten een dergelijke verklaring nog geenszins voldoende. Er werd alom gespannen vergaderd, culminerend in een ‘plenaire’ vergade- | |
| |
ring op donderdag 8 mei 1969 die in het Academiegebouw begon, maar wegens massale belangstelling
naar de Pieterskerk verplaatst werd. Op dezelfde avond werd elders in het Academiegebouw een vergadering gehouden van het convent van de wetenschappelijke staf. Ik achtte deze laatste bijeenkomst strategisch van veel groter belang dan de plenaire vergadering en voegde mij bij het stafconvent: een nogal perifeer en jeugdig hoogleraar viel in het gezelschap niet op. Tot mijn genoegen bleek mij dat het bestuur van het stafconvent de zaken goed in de hand had en actievoerders zonder mandaat voor gek liet staan. Maar ontevredenheid over toezeggingen die de president-curator Reerink in de Pieterskerk deed, bracht groepen studenten tot het besluit het Academiegebouw tot ‘discussie-centrum’ in te richten. Dat beperkte zich in de praktijk tot het bezet houden van de gewelfkamer. Naar vriendelijk Leidse gewoonte ging alles in pais en vree. Curatoren stelden verschillende faciliteiten ter beschikking, maar weigerden als goede rijkscomptabelen later de hun door de bezetters toegezonden rekening voor de voor het ‘discussie-centrum’ gemaakte kosten te betalen.
De Volkskrant vermeldde intussen met een grote kop op de voorpagina: ‘Ook Leidse universiteit bezet!’ Dat schiep in huize Daalder aanzienlijke onrust. Mijn oudste zoon, toen twaalf jaar oud, vreesde dat zijn vader nu voortaan geen salaris meer zou ontvangen. Wij hadden beloofd hem in juni mee te nemen voor een uitstapje naar Londen. Hij had zich gespitst op een terugkeer naar een Engelstalige omgeving, voor het eerst sinds twee jaar, nadat wij Californië hadden verlaten waar hij in 1966-1967 een schooljaar had doorgebracht. Dat beloofde bezoek, zo dacht hij, zou nu wel niet doorgaan. Mijn vrouw en ik besloten hem mee te nemen naar het ‘bezette’ Academiegebouw. Wij vonden er een klein aantal personen, die volgens op een bord geschreven instructie corveediensten verrichtten. In de gang naar het groot auditorium stond een kraam met stapels ‘revolutionair’ proza van Marcuse en anderen, bemand door een lange, bebaarde psycholoog. Ik zei hem dat mijn zoon het verschijnsel ‘bezetting’ in ogenschouw kwam nemen. Hij boog zich naar het kind over en vroeg hem op patroniserende toon wat hij daar allemaal zo van dacht. Geprezen zij zijn antwoord: ‘Ik vind het maar een kinderachtige boel! Omdat ze dat in Tilburg zo nodig moeten, hoeven jullie dat toch niet na te apen!’. Toen wees hij naar een banier boven de kraam waarop stond ‘Naar een demokratiese universiteit’: ‘En jullie kunnen eigenlijk niet goed spellen ook!’ ‘Dat zul je later wel begrijpen als je groot bent,’ was alles wat de revolutionaire psycholoog ten antwoord gaf.
| |
| |
| |
Van toeschouwer tot speler
Intussen had ik ook directere ervaringen met de studentenrevolutie. Sinds ik in 1968 ook in de faculteit der sociale wetenschappen was benoemd, was ik voorzitter van een nauwelijks bestaande subfaculteit sociaal-culturele wetenschappen. In die functie werd ik tijdens een pauze tussen twee colleges gebeld door de niet-westerse socioloog en oud-decaan G.W. Locher met de mededeling dat de raad van bestuur van het Sociologisch Instituut akkoord was gegaan met het opschorten van alle normale onderwijsactiviteiten om te komen tot een bespreking met alle betrokkenen over een nieuwe democratische structuur van dit instituut. Hij vroeg mijn formeel consent. Ik weigerde dat, maar, zo zei hij, het besluit was reeds fait accompli. Op maandag 12 mei kwam volgens rooster het zogenaamde brede faculteitsbestuur van de faculteit der sociale wetenschappen bijeen. Dat bestuur nam kennis van de ontwikkelingen op het Sociologisch Instituut, al wees het op de bestaande wettelijke bestuursbevoegdheden die een grens daaraan dienden te stellen. Blijvende indruk maakte op mij die morgen een traumatische opmerking van Beerling. Hij had, gezien de roep om directe democratie, in het weekend Rousseau herlezen. Hij had daarin de zin ‘Le travail fait libre’ aangetroffen. Dat was, in het Duits vertaald, ‘Arbeit macht frei’, de leus boven de poort van Auschwitz 1.
Mijn nieuwe collega Lijphart-hij had op vrijdag 2 mei in een al roerig Academiegebouw juist zijn inaugurele rede gehouden - en ik hadden samen met enkele medewerkers voor politieke wetenschap en internationale betrekkingen sinds korte tijd een gastvrij onderkomen gevonden bij de niet-westerse sociologen en cultureel-antropologen op de achtste verdieping van het Stationsplein 10. Ook daar streefden groepjes radicale studenten naar een omwenteling in de bestuursstructuur. Een daarbij door hen in eerste instantie gemaakte ‘fout’, waarbij ‘alle betrokkenen’ in een amateuristisch getypt briefje werden opgeroepen tot het bijwonen van een ‘algemene vergadering’ in het tot discussiecentrum gepropageerde Academiegebouw, werd spoorslags gecorrigeerd. Op verzoek van een studentenvertegenwoordiger typte de subfaculteitssecretaresse op een elektrische schrijfmachine vervolgens een naar het leek officieel schrijven, dat per universitaire post aan alle hoogleraren en medewerkers verzonden werd en ieder uitnodigde een algemene bijeenkomst bij te wonen. In gesprekken met enkelen van de betrokken hoogleraren werd mij duidelijk dat zij overwogen aan de oproep gehoor te geven, al was het maar
| |
| |
omdat bij hen zo goede en vriendelijke verhoudingen bestonden. Ik waarschuwde hen dat zij door naar de door studenten georganiseerde ‘plenaire vergadering’ te gaan dat instituut zouden legitimeren. Juist omdat zijzelf zo bij uitstek vriendelijke mensen waren, die niet graag de strijd met studenten zouden aangaan, dreigden zij daardoor hun greep op de ontwikkelingen te verliezen. Met enige moeite overreedde ik de hoogleraren en het merendeel van de stafleden in een apart gehouden bijeenkomst hetzelfde standpunt in te nemen, en hoogstens akkoord te gaan met besprekingen in een formeel in te stellen structuurcommissie, waarin zij zich alle wettelijke rechten konden voorbehouden. In mijn meer verwaten momenten meen ik dat als er nu in Leiden nog steeds een bloeiende studierichting sociologie van de niet-westerse volken en culturele antropologie bestaat, maar geen voltijdse studierichting sociologie, de verklaring mede wortelt in de omstandigheid dat de niet-westerse sociologen in mei 1969 niet het pad des verderfs insloegen dat hun ‘westerse’ collegae waren opgegaan. Enige weken later zou ik, op verzoek van het senatus praesidium, een kritisch-analytische aantekening schrijven over Algemene vergaderingen als besluitvormende lichamen binnen de universitaire organisatie, die via de rectores en de secretarissen van curatoren in ruime mate in de Nederlandse instellingen van hoger onderwijs verspreid werd.
De verhoudingen begonnen zich in de senaat en binnen de faculteiten verder te polariseren. Ik zat, tijdens een nieuwe bijeenkomst van de senaat naast H.H. Maas, die kort voordien in Leiden was benoemd tot opvolger van Samkalden op de leerstoel recht van de internationale organisaties. (Maas kwam uit de Brusselse bureaucratie. Ik herinner mij de keer dat hij voor het eerst aanwezig was op een bespreking van direct betrokken hoogleraren in de rechtenfaculteit over de verdere ontwikkeling van de staatkundige studierichtingen. Hij vroeg waar toch de schriftelijke stukken voor de vergadering waren. De vraag alleen al wekte verwondering.) Ik kende Maas nog niet erg goed en uitte tegenover hem mijn warme instemming met in krachtige taal geformuleerde bedenkingen van het senaatslid en de latere rector, de hoogleraar experimentele natuurkunde J.J.M. Beenakker, tegen het weifelend optreden van curatoren en senaatsbestuurders jegens activistische studenten en stafleden. Maas mompelde ter zijde dat hij juist ziek werd van dat soort betogen. Ik voorzag nog niet doch zou als velen spoedig ontdekken dat Maas zich in volle werktijd en meer dan dat zou toeleggen op het streven naar democratisering van de universiteit waarin hij zijn eigenlijke taken nog nauwelijks had aangevangen.
| |
| |
Te midden van de troebelen werd ik opgebeld door D.J. Kuenen, oudrector en prorector, die een steunpilaar van het universitaire establishment had geleken. Op bijkans bevelende toon vroeg hij mij als vertegenwoordiger van de senaat op te treden in een te voeren overleg met vertegenwoordigers van andere geledingen. Een eerste bijeenkomst daartoe was op korte termijn voorzien. De datum viel samen met een conferentie in Amerika, waar ik aan een groep internationale specialisten de eerste resultaten van een door ons gehouden uitgebreide parlementsenquête zou presenteren. Ik weigerde daarom, tot kennelijk ongenoegen van Kuenen, die veel zou toegeven in deze meidagen, om zich niet lang daarna volgens plan uit het universitaire bestuur terug te trekken.
Op 2 juni wees het senatus praesidium mij niettemin aan als een van zes hoogleraren die tezamen met zes door de faculteiten aan te wijzen vertegenwoordigers als vertrouwenspersonen namens de hoogleraren een standpunt moesten formuleren voor overleg met andere geledingen over een nieuwe bestuursstructuur van de universiteit. Wij kwamen bijeen in de stijlvolle oude curatorenkamer aan het Rapenburg en verzeilden direct in een tweetal doornige problemen: het voorzitterschap (waartoe Maas met vijf stemmen, tegenover vier stemmen op K. Wiersma, werd gekozen), en de vraag of onze bijeenkomsten openbaar dienden te zijn. Dat laatste had een zekere urgentie. In de gangen bevond zich al een gezelschap stafleden en studenten dat ons gesprek bij wilde wonen. Ik wist, zo blijkt uit het boek van Cohen, het pleit te beslechten met de mededeling dat ik de bijeenkomst zou verlaten indien wij tot openbaarheid zouden overgaan. Het ging immers om overleg over het vaststellen van uitgangspunten voor nog te voeren onderhandelingen en ik had geen behoefte dat te doen in aanwezigheid van hen met wie wij later nog van doen zouden krijgen.
Toch in beslotenheid bijeen werd ieder van de ‘vertrouwenspersonen’ om een soort credo gevraagd. De spreiding van opvattingen was groot. Een man als Berkhof bleef hameren op de kwaliteit van militante stafleden en studenten, die men allereerst als broeders moest zien. Ik deelde mede dat ik, afkomstig uit een streng idealistisch gezin tussen 1940 en 1945, veel van mijn vertrouwen in de goedheid van de mens had verloren en mij slechts veilig voelde met stevige structuren en waarborgen voor het behoud van de academische vrijheid. Maas sprak direct na mij. Hij kwam, zo zei hij tot mijn verrassing (ik had dat niet direct in de nogal ambtelijke Maas vermoed), uit ongeveer hetzelfde milieu als Daalder, al was hij ouder. Zijns inziens had zijn zo idealistisch begonnen generatie in wezen
| |
| |
gefaald. Zij had niet het recht in de weg te staan van een jongere generatie, die nieuwe maatschappelijke idealen zocht te verwezenlijken. Het beraad in de overlegcommissie zou moeizaam vorderen, mede omdat genomen besluiten door de voorzitter bij een volgende bijeenkomst zowel schriftelijk als mondeling opnieuw in discussie werden gebracht. Mijn vertrouwen in Maas, als voorzitter en steller van stukken, nam snel af.
| |
Polarisatie in de faculteit der rechtsgeleerdheid, of niet?
De faculteit der rechtsgeleerdheid had intussen haar eigen problemen. Zij had lang voor de meidagen vertegenwoordigers van zowel de staf als van studenten toegelaten als waarnemers bij haar besloten vergaderingen, behalve als het ging om de behandeling van voordrachten voor benoemingen. Een groep personen uit alle geledingen van de faculteit (waarbij enkele gezaghebbende hoogleraren) publiceerde in mei een verklaring waarin werd opgeroepen tot openbaarheid van faculteitsvergaderingen en faculteitsstukken, alsook het toelaten van genoemde vertegenwoordigers bij de besloten besprekingen van benoemingen en dergelijke. Ik had, gezien de intimiderende tactieken die kleine minderheden elders wel toepasten, wat bedenkingen tegen openbare faculteitsvergaderingen, maar deelde niet het gevoelen van een oudere collega die vreesde dat wij in de toekomst alleen nog maar in de Stadsgehoorzaal bijeen zouden kunnen komen.
Belangrijker echter was het feit dat er een nieuw faculteitsbestuur diende te komen onder een nieuwe decaan die, zo was afgesproken, voor vier jaar zitting zou hebben. Het zittende faculteitsbestuur, aangevuld met een lector, de voorzitter van de staf en de voorzitter van de studentenvereniging (zij droeg de plechtige naam Juridische Faculteit der Leidse Studenten), hield onder alle gewone hoogleraren een schriftelijke enquête over de beschikbaarheid van kandidaten voor bestuursfuncties en voerde vervolgens als vertrouwenscommissie besprekingen met mogelijke kandidaten. Ik had gemeld dat ik niet beschikbaar was. Ik was een van de jongste leden van de faculteit en dus ‘nog lang niet aan de beurt’. Ik was geen jurist. Wij waren met een nieuwe staf net begonnen twee nieuwe doctoraalrichtingen met hoofdvak politieke wetenschap in twee faculteiten te verzorgen, en wij waren bovendien juist gestart met een nogal ambitieus onderzoekprogramma.
Het resultaat van de vertrouwenscommissie? Er bleken slechts enkele
| |
| |
hoogleraren bereid een verkiezing tot decaan te aanvaarden. De keuze spitste zich toe op twee recent benoemden: de oudere, nationaal en internationaal ambtelijk ervaren Maas en de jonge voornamelijk op basis van wetenschappelijke functies tot hoogleraar benoemde Feldbrugge. Geen van deze ‘nieuwe’ kandidaten (zij waren pas eind 1967 op dezelfde dag tot hoogleraar benoemd) wekte onmiddellijk enthousiasme. Wij zaten in een besloten faculteitsvergadering op 17 juni 1969 al met de stembriefjes voor ons toen H. Drion plotseling een ordevoorstel deed. Het was een van zijn laatste faculteitsvergaderingen voordat hij naar de Hoge Raad vertrok. Hij sprak uit dat de faculteit stond voor een keuze die velen niet wilden en die bij nader inzien een dwaasheid was. Men was bezig een decaan met een zittingsduur van vier jaar te kiezen, terwijl niemand wist hoe de bestuursstructuur er over twaalf maanden zou uitzien. Hij stelde daarom voor de verkiezing uit te stellen en de vertrouwenscommissie op te dragen na te gaan of zij misschien meer kandidaten kon vinden voor een faculteitsbestuur dat slechts voor één jaar zitting zou hebben. Pandemonium. Zowel enkelen van de meest progressieven (die een duidelijk vertrouwen in Maas hadden), als de decaan (W.H. Nagel), die werd gesteund door een aantal oud-decanen en enkelen van de meest traditionele hoogleraren, die het onacceptabel vonden om een overeengekomen procedure halverwege stop te zetten, verzetten zich tegen Drions weinig orthodoxe voorstel. Het werd echter in een geheime schriftelijke stemming met een kleine meerderheid van veertien tegen twaalf stemmen aangenomen.
Het was iedereen duidelijk dat het nu de plicht van de veertien voorstemmers was nieuwe kandidaten te vinden. Opnieuw leek zich de keuze echter toe te spitsen op de twee al bekende kandidaten, die allengs meer voor rivaliserende politieke opvattingen ten aanzien van de universitaire democratisering kwamen te staan. In die dreigende impasse kreeg ik verrassend bezoek van de voorzitter van het stafconvent en de voorzitter van de studentenvereniging jfls. Zij maakten zich ernstige zorgen, zo verklaarden zij, over de toenemende polarisatie van de verhoudingen binnen de hooglerarenfaculteit. Zij hadden de indruk gekregen dat die zou kunnen verminderen indien ik bereid zou zijn het decanaat voor één jaar te aanvaarden. Ik twijfelde, niet het minst omdat ik de mogelijkheid onder ogen moest zien dat een decaan van een van de grootste faculteiten zou komen te staan voor hete vuren zoals bezettingen, massavergaderingen en dergelijke, waarin een niet al te retorisch begaafd jong hoogleraar zich wellicht niet goed zou handhaven. Ik ging niettemin door de knieën, nu de aandrang kwam van staf en studenten die blijk gaven van zorg over
| |
| |
de verhoudingen in een allen dierbare hooglerarenfaculteit. Een nieuwe faculteitsvergadering volgde op 1 juli 1969. De voordracht voor het decanaat bevatte nu de namen van Maas en mij. Ik werd met negentien stemmen gekozen tegen twee stemmen voor Maas (een van die twee was de mijne). Ik had nog nooit een belangrijke bestuursfunctie bekleed, met uitzondering van het voorzitterschap van een bescheiden PvdA-afdeling in Den Haag, dat ik tot mijn opluchting als gevolg van een verhuizing na zeven weken weer had neergelegd. Ik had bedongen dat een ervaren lid van de faculteit, Robert Feenstra, als assessor van het bestuur zou optreden, en prees mij gelukkig met de verkiezing van Feldbrugge als secretaris.
Mijn verkiezing midden in de ‘revolutie’ tot decaan van een grote faculteit maakte een eind aan de onschuld van een puur en nogal perifeer hoogleraarschap.
|
|