| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Europa, Amerika of Leiden?
Toekomst in Europa?
In de jaren vijftg bestond er nog niet zoiets als een academische carrière. Stafposities in de universiteiten waren er nauwelijks. Het hoogleraarsambt torende zo hoog dat men zich er wel voor hoedde enige hoop of ambitie in die richting aan zichzelf, laat staan aan anderen, te bekennen. Dat ik acht jaar na mijn doctoraalexamen en drie jaar na mijn promotie hoogleraar zou zijn in de deftige faculteit der rechtsgeleerdheid in Leiden, was zelfs als stoute droom niet bij mij opgekomen. Wat dan wel?
Korte tijd leek het erop dat ik Europees ambtenaar zou worden. Toen de opdracht tot teboekstelling van de geschiedenis van het illegale Parool in 1956 niet doorging, had Frans Goedhart mij voorgedragen voor een functie bij de griffie van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Ambtelijke molens, ook internationale, malen langzaam. Ik werd pas uitgenodigd voor een onderhoud in Straatsburg toen ik al werkzaam was aan het Institute of Social Studies. Daar kwam ik intussen op onverwachte wijze ook op een andere manier in aanraking met ‘Europese zaken’.
Een Brits politicus-met-zijn-toekomst-achter-zich, Kenneth Lindsay, had de Ford Foundation overreed een project te financieren over de werking van de talrijke interparlementaire vergaderingen die na 1949 als democratisch correlaat van nieuwe internationale organisaties overal ingesteld werden. Parlementariërs van een lidstaat als Nederland waren lid van semi-parlementaire organen binnen de Raad van Europa, de zich nieuw ontwikkelende Europese Gemeenschappen, de West-Europese Unie, de navo en de Benelux. Het was onduidelijk hoe de selectie van leden van al deze vergaderingen plaats vond, hoe de werkwijze en competenties van deze lichamen zich ontwikkelden, welke de relatie was tussen deze organen en de nationale parlementen en of niet wat meer coördinatie aangebracht kon worden in al het vergader. Lindsay's voorstel was een kleine groep vooraanstaande Europese parlementariërs samen te brengen
| |
| |
met de internationale griffiers van deze verschillende lichamen en een klein aantal ongebonden specialisten uit de wereld van het internationale recht en de politieke wetenschap. Voor de locatie van een dergelijke rondetafelbijeenkomst ging de voorkeur uit naar een van de kleinere Europese landen. Het iss had, dankzij zijn rector E. de Vries, hechte contacten met de Ford Foundation. Ofschoon het onderwerp van de te organiseren conferentie weinig te maken had met de opkomende derde wereld, aanvaardde het iss gretig het organisatorisch patronaat. Binnen het iss werden de secretaris F.W. Hondius en ik belast met de voorbereiding van de bijeenkomst die in april 1959 in het gebouw van de Tweede Kamer werd gehouden.
Lindsay's conferentie verliep voorspoedig. De formule om politici, griffiers en academici samen te brengen zorgde voor boeiende en constructieve discussies. Ik kreeg tot taak de resultaten daarvan samen te vatten voor een rapport dat Lindsay zou schrijven. Ik maakte een opzet voor hem in de vorm van uitvoerige analytische schema's, keurig ingedeeld in paragrafen, subparagrafen en sub-subparagrafen. Groot was mijn verbazing te zien dat Lindsay zich als auteur en rapporteur grotendeels beperkte tot het schrappen van de talrijke letters en cijfers waaronder ik de stof had ingedeeld, en het opheffen van alinea's tussen de zinnen en paragrafen van mijn concept. Wat een keurig ingedeelde tekst leek, werd daardoor een vormloze brij. Deelnemers aan de conferentie zonden intussen kritische opmerkingen op mijn skeleton report in. Lindsay nam vrijwel alle punten daaruit in de tekst op, ook al onderbraken deze bepaalde lijnen in de redenering en waren zij in tegenspraak met de tekst die eraan voorafging of erop volgde. Niet de inhoud, maar de herkomst van de kritiek en de politieke standing van de criticus, was voor hem beslissend. Ik was blij dat mijn aandeel in het geheel tot een bescheiden dankbetuiging in het voorwoord van zijn rapport beperkt werd.
Ervaringen als deze bevorderden mijn gretigheid internationaal ambtenaar te worden niet. Toch had ik interessante gesprekken in Straatsburg. Ik kreeg de functie van secretaris van de economische commissie of die van tweede secretaris van de politieke commissie van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa aangeboden. Mijn vrouw, die tussen 1943 en 1945 de École Internationale in Genève had bezocht, was niet ongenegen in een Franstalige omgeving te verblijven. Voor mijn povere Frans en als tegenwicht tegen mijn onversneden Angelsaksische oriëntatie zou het gunstig geweest zijn. Maar het prestige van de Raad van Europa was, zo had ik intussen wel geleerd, niet groot. Kenners van internatio- | |
| |
nale organisaties waarschuwden mij dat rivaliserende nationale claims meestal verhinderden dat iemand binnen eenzelfde internationale organisatie van functie wisselt of promotie maakt. Duidelijk werd dat de secretarissen van een commissie onder andere het initiatief moesten nemen voor rapporten waarom niemand had gevraagd en die waarschijnlijk geen enkele invloed zouden hebben. Het leek daarnaast riskant een universitaire functie in Nederland, hoe bescheiden die ook was, op te geven. Ik vroeg verlof om één of twee jaar in Straatsburg internationale ervaring op te doen, maar vond bij de rector van het iss geen willig oor daarvoor.
Wel kwam ik door Lindsay's conferentie voor het eerst in aanraking met de Leidse universiteit. De faculteit der rechtsgeleerdheid in Leiden was bezig een Europa-instituut op te zetten en trad als medesponsor van de conferentie op. I. Samkalden, in december 1958 afgetreden als minister van Justitie en bij de verkiezingen van 1959 nog een van de lijstaanvoerders van de PvdA, zou op termijn optreden als hoogleraar-directeur van dit instituut. Intussen werd het werk gedaan door de Leidse hoogleraar in het administratief recht C.H.F. Polak, bijgestaan door P.J.G. Kapteyn, die een dissertatie voorbereidde over de Gemeenschappelijke Vergadering van Europese Gemeenschappen. Polak, fameus enfant terrible, riep mijn vrouw bij hun eerste kennismaking op een iss-receptie toe dat hij dat instituut ‘zo'n gekke tent [vond], niets voor die man van jou’. Hij reageerde nogal instemmend op het rapport dat ik voor Lindsay's conferentie had opgesteld over de rekrutering van Nederlandse Kamerleden voor de verschillende internationale parlementaire lichamen. Ik had in een voetnoot daarbij geschreven dat een merkbare neiging aan de kant van parlementsleden om de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa te verlaten voor het nieuwe Europese parlement mede beïnvloed kon zijn door de hogere dagvergoedingen die het laatste lichaam betaalde. Hij begreep nu, zo riep hij uit, het nut van de politieke wetenschap! Niet lang daarna vroeg hij mij, tezamen met Kapteyn, een post als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Leidse Europa-instituut te aanvaarden. Het betekende een mooie promotie, maar ik weigerde om twee redenen. Ik vreesde dat ik als medewerker van een geleerd manager als Samkalden aan het soort afhankelijkheid ten prooi zou vallen waaraan ik kort tevoren bij Barents ontsnapt was. Bovendien lokte mij de mogelijkheid van een verblijf in de Verenigde Staten. Polak toonde ondanks deze weigering grote interesse in de voortgang van mijn
proefschrift over de Britse regeringsorganisatie, dat ik in 1960 zou verdedigen. Hij benaderde mij een tweede maal, nu met de suggestie dat ik als hoofdmedewerker Leidse
| |
| |
Promotie 24 juni 1960 in de sinds lang gesloopte aula van de Oudemanhuispoort. De doctor in spe met zijn twee paranimfen E.J. van Vloten en F.W. Hondius. In de hooglerarenbanken van links naar rechts: H.C.J. Duijker (voorzitter van de faculteit), A.J.F. Kobben, J. Barents (promotor), A.N.J. den Hollander, S. Kleerekoper, F. de Jong Edz, J.W. Bezemer en K. Baschwitz. Niet zichtbaar: J. Presser en W.F. Wertheim. (Foto: Ed Suister.)
| |
| |
studenten in het staatsrecht zou inleiden in de politieke werkelijkheid achter de formele instituties en de rechtsregels. Ik weigerde ook dat aanbod. Polak vroeg mij contact met hem te blijven houden.
| |
Verblijf in Amerika
De internationalisering van het wetenschappelijk bedrijf dankt onzegbaar veel aan de Amerikaanse foundations die na 1945 ruimhartig het verblijf van talrijke jongere academici uit de hele wereld in Amerika mogelijk maakten. In 1960 kreeg ik een aanbod voor een royaal Harkness Fellowship, op voorwaarde dat ik mijn vrouw en jonge kinderen thuisliet. Wij gingen hier niet op in, in de comfortabele wetenschap dat ook uitzicht bestond op een bescheidener beurs van de Rockefeller Foundation zonder dit onacceptabel beding. Het Rockefeller Fellowship maakte een verblijf mogelijk in Harvard in het najaar van 1960 en in Berkeley in het voorjaar van 1961. Ik was vrij het jaar te besteden aan het volgen van colleges en ongestoord lezen.
Harvard was als een Olympus, met nogal wat wedijver tussen de goden die er resideerden, en grote naijver onder de aspirant-goden, van wie slechts een gering aantal tot de top werd toegelaten. Nimmer in mijn academisch leven heb ik veelbelovende academici elkaar en de senioren die over hun promotie en vaste aanstelling (tenure) konden beslissen, zo tot de grond horen afbreken. Het was zelfs een prominent geleerde als Carl J. Friedrich niet mogelijk gebleken voldoende steun te vinden om Zbigniew Brzezinski in Harvard te houden. Henry Kissinger verkreeg wel een permanente benoeming, zij het wat bezijden de normale hiërarchie in de rang van lecturer. Jaren later vertelde Stanley Hoffmann (die wel binnen Harvard de top zou bereiken) mij beeldend hoe Friedrich's secretaresse hem en Brzezinski, beiden toen nog assistant professor in tijdelijke dienst, een keer meer dan een uur liet antichambreren voor een afspraak met Friedrich. Toen verscheen Kissinger, die de secretaresse en de beide wachtenden zonder meer voorbijliep en, al met de hand op de deurkruk, hun over zijn schouder toevoegde: ‘That's what happens to junior faculty in Harvard!’ Op dat moment, aldus Hoffmann, zag ik aan het gezicht van Brzezinski dat het nooit meer goed zou komen tussen hem en Kissinger.
Als buitenstaander was ik geen concurrent. Ik ondervond van jong en oud alle hulp en gastvrijheid die men zich wensen kan. Ik volgde tal van colleges, werd mij voor het eerst bewust van de ongekende rijkdom van
| |
| |
Amerikaanse wetenschappelijke bibliotheken en zocht advies van prominente geleerden over veelbelovende ontwikkelingen in de Amerikaanse politieke wetenschap. Ongemeen genereus daarbij was V.O. Key, nestor op het terrein van de empirische studies van partijen en verkiezingen in de Verenigde Staten, die spontaan aanbood wekelijks een privatissimum met twee andere buitenlandse bezoekers en mij te houden.
Wij waren in Harvard in de tijd van de Kennedy-Nixon-verkiezingen en zagen de fameuze televisiedebatten. Het kostte ons aanvankelijk moeite te geloven dat het hier werkelijk ging om de bezetting van de belangrijkste politieke post ter wereld. Kennedy paste nog minder dan de voor Europeanen al moeilijk te verwerken Nixon in het ideaalbeeld dat men van een staatsman had. Het debat leek te bestaan uit het scoren van punten, als ging het om het voorzitterschap van de plaatselijke voetbalvereniging of high school debating society in plaats van om het lot van de wereld. Na het eerste debat léék de uitkomst onbeslist. Maar al snel bleek onvrede in het Nixon-kamp om te slaan in onzekerheid. Waarom, zo vroeg men daar, had Nixon niet gewonnen? De media vertaalden deze twijfel in Republikeinse kring binnen een etmaal in de stelling dat Nixon het eerste debat eigenlijk verloren had en begonnen te speculeren over de oorzaken van het verlies, dat zij eerder niet hadden opgemerkt. Het was een bevestiging van veel dat Baschwitz ons geleerd had over de interactie van politici en media in de vorming van ‘de’ publieke opinie.
Het gonsde in de Harvard Faculty Club tijdens de verkiezingscampagne. Maar na de nipte, in wezen suspecte overwinning van Kennedy, viel een diep stilzwijgen. Niet de minsten wachtten op het telefoontje dat hen naar Washington zou roepen. Het duidelijkst herinner ik mij onder hen Archibald Cox en Kenneth Galbraith. Eerder dan zij werd echter David Bell genood, die Director of the Bureau of the Budget werd. Deze mocht ervaring gehad hebben in een eerdere functie in Washington, in Harvard was hem tijdens de Eisenhower-jaren niet méér toevertrouwd dan het bestieren van een Pakistan extension program. ‘Would you have thought that Dave would be the first...?’ zo hoorde ik het pijnlijk klinken aan de prestigieuze long table in de Harvard Faculty Club.
Na de invallende barre winter koesterden wij ons in de zon van Berkeley, Californië. De sfeer in Berkeley leek veel gemoedelijker en optimistischer dan die in Harvard. Met instemming van de ouderen werd het roer in het Department of Political Science in die tijd overgenomen door jongeren als Dwight Waldo, Ernst Haas, Sheldon Wolin en Robert Scalapino. Weinig liet zich nog bevroeden dat als gevolg van meningsverschillen
| |
| |
omtrent studentenacties en studenteneisen binnen enkele jaren vrienden bittere vijanden zouden worden.
In Berkeley werd ik even gastvrij ontvangen als in Harvard. Ik kreeg een eigen kamertje hoog in de centrale bibliotheek. Ik leerde met gevoelens van verwondering en bewondering zien dat bibliotheken in Amerikaanse universiteiten dag en nacht open waren en gebruikt werden. Doordat ik zowel in Harvard als in Berkeley onverplicht een aantal seminars bijwoonde, ervoer ik lijfelijk het harde werk van het wekelijks doornemen van vele honderden pagina's literatuur, voor elke Amerikaanse course een vanzelfsprekend vereiste. Steeds meer raakte ik ervan overtuigd dat het Amerikaanse onderwijssysteem vele voordelen heeft boven het Nederlandse. Internationaal-vergelijkend onderzoek mocht dan uitwijzen dat abituriënten van Amerikaanse high schools minder wisten en intellectueel minder ‘volwassen’ waren dan hun Europese leeftijdsgenoten, het toonde evenzeer aan dat dit na enkele jaren college was veranderd. De spreiding van eisen tussen de verschillende onderwijsfasen in Amerika trof mij als billijker en efficiënter dan in Nederland, waar in het middelbaar onderwijs werd overvraagd en vervolgens in universiteiten een studievrijheid heerste die met scholing in hard werk en selectie weinig uitstaande had. Niet toevallig, zo leek het, keken Amerikaanse graduates en jongere academische docenten wakkerder en met meer zelfvertrouwen uit hun ogen dan hun Nederlandse tegenhangers.
Overweldigend was de indruk van hoge kwaliteit, veelzijdigheid, optimisme, van de bereidheid nieuwe wegen in te slaan en van hoog ontwikkelde ambachtelijke vaardigheden in de Verenigde Staten. Daartegenover stond een bijna dolgedraaide specialisatie, mogelijk gemaakt en bevorderd door de omvang van de academische markt en de dwang tot publiceren. Dit kon leiden tot overdreven eerbied voor noviteiten, tot wat men fads and fashions noemt, in tal van deelcircuits, elk met eigen ongekroonde koningen en geheimtaal. Omstreeks de tijd van ons verblijf in Amerika brak als dominante stroming in de politieke wetenschap het political behavioralism door, met zijn sterke klemtoon op nieuwe begripsvorming en kwantitatieve toetsing. Dat stelde hoge beroepsmatige eisen, waaraan ik gegeven mijn eerdere scholing en latere taken in mijn eigen academische bestaan maar gebrekkig zou voldoen. Ik werd soms afgeschrikt door het veelal onverstaanbare academische jargon. Geërgerd schreef ik op een stralende aprildag, hoog in mijn kamertje, een satire onder de titel The Plethora of Polysyllables. A Behavioral Approach to the Frequent Use of Jargon in American Political Science. Ik ontwikkelde daarin, naar orthodoxe recep- | |
| |
tuur, een aantal (uiteraard door anderen) te testen hypotheses in termen van: het verleidend voorbeeld van de natuurwetenschappen, de zucht tot specialisatie in deelmarkten, de verlokkingen van interdisciplinaire strevingen, de magie van de methodologie en wat ik noemde de ‘continentale invasie’. Dat laatste sloeg op de trek naar Amerika van Duitstalige ballingen die gewend waren aan moeilijke woorden en wel Latijn of Grieks kenden, maar onvoldoende Engels en zich daarom in publicaties in hun nieuwe vaderland bedienden van wat al gauw genoemd werd ‘pseudisch’ of ‘sozialscientisch’. Toen ik in september 1961 in een onberaden ogenblik met dit geschrift op
een panel van de International Political Science Association in Parijs naar voren kwam, lokte dit de wrok uit van de befaamde Karl W. Deutsch, die meende dat mijn pijlen speciaal op hem gericht waren. ‘You are an enemy of American political Science,’ riep hij mij toe in zijn luid, onvergetelijk Sudeten-Duits accent. Het zou enige jaren duren voordat hij mij vriendelijker zou aankijken.
| |
Van navelstreng tot internationaal netwerk
Een jaar postdoctoraal lezen is een luxe waarbij algauw conflicterende prioriteiten optreden. Ik poogde kennis te nemen van wat de groten in het vak hadden geschreven, waarbij vanzelfsprekend werk over het Amerikaanse politieke systeem domineerde. Maar ik was per slot verbonden aan een instituut dat zich richtte op ontwikkelingsstudies, die zich in een periode van grote intellectuele gisting bevonden. Mijn eigen werk was tot dusver voornamelijk op Nederland en Engeland gericht geweest. Voorzover ikzelf iets te bieden had lag het op dat terrein. Zowel het onderzoek over het Amerikaanse stelsel als algemenere theorieën over natie- en staatsvorming wierpen tal van nieuwe vragen op over de politieke ervaringen van het eigen land, die men zonder nadere analyse en empirisch onderzoek niet goed kon beantwoorden. Ik begon aan een Engelstalig boek over het Nederlandse politieke systeem en voltooide in Berkeley een eerste draft. Maar al schrijvende kwam ik voor steeds meer vragen te staan, die alleen door nader onderzoek konden worden beantwoord. Tegelijk ontwikkelde ik een zekere afweer tegen al te duidelijk op Amerikaanse ervaringen geënte begrippen, die niet op de Nederlandse werkelijkheid pasten. Dat kon noden tot theoretische polemiek, maar ook tot een verlangen naar empirische falsificatie in de vorm van wat methodologen deftig deviant case analysis noemen. Wat zich bij mij voltrok, zo zou mij tijdens
| |
| |
mijn Amerikaanse verblijf en daaropvolgende jaren blijken, overkwam ook tal van andere jonge Europeanen. Een goed stuk ‘Europese’ vergelijkende politieke wetenschap zou zich paradoxaal ontwikkelen doordat jongere Europese onderzoekers in Amerika een voorbeeld en stimulans zagen, maar toch ook een ietwat in zichzelf gekeerde gigant. Toen voldoende Europeanen zich hun parallelle reacties bewust werden, groeide uit wat eerst individuele navelstrengen met de Verenigde Staten waren, een multilateraal netwerk voor vergelijkende Europese studies. Daarbij bleef Amerika zowel katalysator als vaak ook de meest gerede financier.
In mijn geval speelden enkele opvallende personen een prominente rol in deze ontwikkeling. Al voordat ik naar Amerika ging, had ik in 1958 bezoek gekregen van Val Lorwin, sociaal-historicus, oud-ambtenaar van de New Deal, tijdens de Tweede Wereldoorlog werkzaam in het Europese bureau van het Office of Strategic Services. Lorwin was na 1945 bijna het slachtoffer geworden van de McCarthy-campagne. Deze liep in zijn geval uit op een formeel proces. Slechts grote inspanningen van vrienden en collega's als Robert A. Dahl, de toen reeds beroemd wordende politicoloog uit Yale, hadden uiteindelijk geleid tot zijn ontslag van rechtsvervolging nadat bewezen kon worden dat in oorsprong anonieme informanten meineed hadden gepleegd over Lorwin's vermeende communistische verleden. Lorwin was wat de Engelsen noemen een real wit, een taalkunstenaar, genereus lezer en redacteur van ontelbare manuscripten. Hij voerde daarbij een uitgebreide correspondentie met mensen over de hele wereld, in het eigenzinnigste type-script dat ik ooit zag, in een mengelmoes van trefzekere idiomen uit tal van talen. Van auteur van een belangrijke studie over de Franse arbeidersbeweging ontwikkelde hij zich tot specialist op het terrein van de Belgische politiek. Wij speelden met de gedachte een vergelijkend boek te schrijven over de politieke systemen van België en Nederland. Maar als gevolg van mijn verblijf in Amerika reikte onze ambitie spoedig verder, in de richting van een vergelijkend boek over de politieke systemen van alle kleine Europese democratieën.
Daarover zocht ik allereerst contact met de Noor Stein Rokkan, die ik eerder op vergaderingen van de International Political Science Association en de American Political Science Association had ontmoet. Rokkan, acht jaar ouder dan ik, een geleerde met de eruditie van een Max Weber, beschikte over weergaloze gedetailleerde kennis van de Europese politieke kaart in heden en verleden. Hij was niet alleen meester van tal van disciplines en onderzoekstechnieken, maar had tevens uitgesproken organisatorische gaven. Hij werd de belangrijkste architect en bouwer van het
| |
| |
vergelijkend onderzoek over politieke ontwikkelingen in West-Europa die ik gekend heb. Rokkan dacht van de aanvang af veel grootschaliger dan Lorwin en ik. Hij wilde op zijn minst monografieën over elk van de kleine Europese democratieën in plaats van hoofdstukken in een verzamelbundel. Hij ontwikkelde daarnaast ideeën over een databank als basis voor vergelijkende empirische analyses. Hij was een onvermoeibaar organisator van projecten en bijeenkomsten, en voerde een intensieve internationale correspondentie waarvan ik na 1961 in ruime mate afschriften zou ontvangen, die mij tot een bevoorrecht participant observer van internationaal-vergelijkend onderzoek maakten. In Rokkan zou ik voor het eerst de volstrekt belangeloze toewijding aan het ‘weten’ tegenkomen, die ik later ook bij enkele andere groten in het vak zou aantreffen. Hij was wars van elke gewichtigdoenerij en zelfverheffing, intellectueel ruimhartig, royaal, nieuwsgierig, open vooral ook voor jongeren.
De plannen voor onderzoek naar de Smaller European Democracies zouden in belangrijke mate verweven raken met een project van Robert A. Dahl. Van Noors-Amerikaanse afkomst, opgegroeid in Alaska, in de Tweede Wereldoorlog verstrikt in tal van gevaarlijke militaire campagnes, idealist en tegelijk onverbiddelijk analytisch denker, werd Dahl een van de grondleggers van de moderne politieke wetenschap. Hij wijdde een academisch leven aan de studie van het verschijnsel ‘democratie’. Hij had in een baanbrekende serie lezingen, die werden gebundeld onder de titel A Preface to Democratie Theory (1956) enkele rivaliserende democratieopvattingen kritisch bezien in het licht van hun logische houdbaarheid en de resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar politiek gedrag van burgers en elites. Toen ik hem via een introductie door Lorwin in het voorjaar van 1961 in Californië ontmoette, bleek zijn aandacht intussen uit te gaan naar vergelijkende analyse. Hoofdprobleem voor hem was daarbij hoe in de loop van de geschiedenis in verschillende politieke stelsels oppositie gelegitimeerd en geïnstitutionaliseerd werd. Hij bracht daartoe achtereenvolgens twee equipes bijeen, één die zich bezig hield met het verschijnsel ‘oppositie’ in stabiele democratische landen en één over hetzelfde probleem in autoritaire regimes. Hij nam Lorwin, Rokkan en mij op in het eerste team. Gedurende een aantal bijeenkomsten in de door de Rockefeller Foundation geërfde Villa Serbelloni in Bellagio aan de rand van het Como Meer werd het oppositieproject nader uitgewerkt tussen 1962 en 1964. Het werden onvergetelijke bijeenkomsten van unieke persoonlijkheden, gestuurd door Dahls zorgvuldige intellectuele voorbereiding.
| |
| |
Een van de markantste deelnemers was Otto Kirchheimer. Kirchheimer, van oorsprong Duits jurist en links-socialist, assistent van Carl Schmitt, had een rol gespeeld in kringen waaruit de Frankfurter Schule was voortgekomen. Hij was als balling werkzaam zowel in het Amerikaanse State Department als aan de New School for Social Research in New York. Kirchheimer was de auteur van een befaamd maar ondanks Lorwins hulp moeilijk leesbaar werk over Political Justice. Daarnaast had hij een aantal opzienbarende artikelen geschreven waarin hij met onmiskenbare spijt, met vooral West-Duitsland en Oostenrijk: als voorbeelden, een analyse gaf van het vervagen van beginselen en het oplossen van beginselpartijen in wat hij noemde catch-all parties. Nooit zal ik de polemiek vergeten tijdens een lunch in 1964, het jaar van de Johnson-Goldwater-verkiezingen. Met al het cynisme van de teleurgestelde idealist riep Kirchheimer uit dat hij weigerde te stemmen in een verkiezing die ging tussen ‘a sub-standard Texan lawyer and a nut’. Waarop Lorwin reageerde met: ‘But Otto, how much of a fascist must the other man be before you will vote for his opponent?’
Kirchheimer aanvaardde tijdens mijn verblijf in Amerika een functie aan Columbia University. Hij droeg mij in 1961 voor als zijn opvolger aan de New School for Social Research. Dat was een graduate school met een interessant, voornamelijk uit Europese immigranten bestaand docentenkorps en een wat oudere studentenbevolking, die overwegend een avondstudie volgde. Wij waren gefascineerd door New York. Maar tegelijk was mijn vrouw door ons verblijf in Amerika overtuigd geraakt dat zij zich niet blijvend in Amerika wilde vestigen. Belangrijke reden daarbij was haar gevoel dat men in een zo mobiele Amerikaanse maatschappij met een zo grote pressie van peer groups kinderen zou opvoeden die men vervolgens snel aan een vreemde omgeving zou verliezen. Door de ervaringen van 1940-1945 was het verlangen bij haar versterkt niet als emigrant te hoeven leven, een keus die Nederlandse joden in tegenstelling tot de Duitse nog vrijstond. De New School was nog altijd een instelling van overwegend Europese ballingen in een vreemd land. Professioneel was zij mogelijk een cul-de-sac. Ernst Haas waarschuwde mij: de New School was ‘a place where one moves to, but not away from’. En toch? Toen in de herfst van 1962 een formele aanbieding kwam stond ik, eenmaal in Nederland terug, op het punt die te aanvaarden. Het kwam er niet van omdat een telefoontje van C.H.F. Polak mij op de hoogte stelde van het feit dat men in Leiden voor mij ‘een potje op het vuur had staan’. Ik reageerde eerst niet-begrijpend. Totdat hij mij duidelijk maakte dat het ging om een Leids ordinariaat.
| |
| |
Enkele leden van het Political Oppositions-project in discussie tijdens een verblijf in de Rockefeller Villa Serbelloni aan het Lago di Como. Van links naar rechts: Mary Dahl, H.D., Robert A. Dahl, Stein Rokkan, Otto Kirchheimer en Val R. Lorwin.
| |
| |
| |
Een leerstoel wetenschap der politiek in Leiden
De instelling van de leerstoel en het telefoontje van Polak, dat zowel een mededeling als een wel heel informele polsing inhield, konden niet onverwachter zijn. Leerstoelen in de politieke wetenschap bestonden slechts in Amsterdam, de vu en op enigszins verhulde wijze in Nijmegen. Door de vroege dood van Barents was de Amsterdamse leerstoel in 1961 vrijgekomen. Al was ik een van de weinige gepromoveerde politicologen, ik verwachtte niet tot de kandidaten voor Barents' leerstoel te behoren. Ik was jong en de mogelijkheid van een Nederlands professoraat leek ver weg. De gedachte dat men kon solliciteren naar een hoogleraarschap was in die dagen noch bij benoemende universiteiten noch bij mogelijke kandidaten opgekomen. Bovendien, ik had Amsterdam na spanningen met mijn hoogleraar en promotor Barents de rug toegekeerd. Dat had bepaalde trauma's achtergelaten, zozeer dat mijn vrouw mij expliciet meedeelde dat, als ik ooit overwoog naar Amsterdam terug te keren, zij niet met mij mee zou gaan. Tot mijn verbazing ontving ik een brief van een functionaris van de International Political Science Association die mij met mijn komende Amsterdamse benoeming gelukwenste. Men had in Amsterdam blijkbaar ‘internationaal advies’ ingewonnen, waarbij mijn naam gevallen was. Hij had daaruit kennelijk een verkeerde conclusie getrokken. Toen begin 1963 de benoeming van H. Daudt als Amsterdams hoogleraar bekend werd, wist ik al dat mijn benoeming in Leiden aanstaande was.
Pas jaren later zou ik kennisnemen van de stukken die ten grondslag lagen aan de onverwachte instelling van een leerstoel voor de wetenschap der politiek in Leiden. Een belangrijke factor daarin was een landelijke commissie-Wiarda, die tot taak had de minister van Onderwijs en Wetenschappen te adviseren over de vraag of, en zo ja hoe, bestuurskunde aan de universiteiten een eigen plaats diende te krijgen. ‘Leiden’, vanouds de universiteit die een belangrijk aandeel had gehad in de scholing van de politieke en ambtelijke elite in Nederland (om van de koloniale bestuursdienst niet te spreken), stond nogal sceptisch tegenover de vraag of bestuurskunde een aparte wetenschap was. Een minderheidsnota van Leidse vertegenwoordigers meldde: ‘ Indien instelling van een nieuw vak in de juridische faculteit ter verbreding en verdieping van inzicht in de verhoudingen van het openbaar bestuur zou worden overwogen, zou het veeleer wenselijk zijn daartoe de keuze te doen vallen op de politicologie.’
Een tweede factor die een rol speelde, was het bestaan van de leerstoel-Logemann. J.H.A. Logemann, ooit hoogleraar aan de Rechtshogeschool
| |
| |
in Batavia en tussen 1945 en 1946 minister van Overzeese Gebiedsdelen, had in Leiden het ‘staats- en administratiefrecht van de overzeese Rijksdelen en Indonesië’, later aangevuld met ‘de algemene staatsleer’, als leeropdracht. Toen zijn emeritaat naderde, adviseerde Logemann het karakter van de leerstoel te veranderen. Het Indisch staatsrecht was vieux jeu, het adatrecht werd in Leiden door anderen onderwezen en het vak algemene staatsleer leek aansluiting te missen bij de meer empirisch gerichte politieke wetenschap zoals die zich vooral in de Angelsaksische landen, in Frankrijk en Berlijn ontwikkelde.
Een interfacultaire commissie bestaande uit R.F. Beerling, A.J.C. Rüter, I. Samkalden en B.H.M. Vlekke adviseerde de bestaande leerstoel-Logemann om te zetten in een nieuwe leerstoel wetenschap der politiek. Een benoemingscommissie bezag vervolgens verschillende kandidaten. Daarbij, zo hoorde ik later, waren onder meer de namen gevallen van L. de Jong en J.M. den Uyl, maar was uiteindelijk besloten tot de benoeming van iemand die zelf als politicoloog geschoold was en op de hoogte was van ontwikkelingen in dat vak buiten de Nederlandse grenzen.
| |
De Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid en de politiek
Al vóór mijn formele binnenkomst in Leiden, kreeg ik een typerend lesje in universitaire liberaliteit. Ik had mij afgevraagd of het voor de Leidse universiteit of voor de benoemende minister een punt kon zijn dat de leerstoel wetenschap der politiek bezet zou worden door iemand van onmiskenbaar ‘roden’ huize. Was niet de politieke kleur van de hoogleraar wetenschap der politiek in 1948 in Amsterdam voorwerp geworden van manifest politiek conflict? Polak vroeg mij een keer, nog vóór de benoeming officieel rond was, of ik ‘nu die penningmeester was van het bestuur van de psp’. Ik reageerde daarop als door een wesp gestoken, met alle aversie van iemand uit een traditioneel sociaal-democratisch milieu tegenover ‘scheurmakers’. ‘Nou,’ vervolgde Polak, ‘dat hadden wij wel leuk gevonden, hoor! Wij hadden tot voor kort hier als hoofdmedewerker voor staatsrecht F.R. Böhtlingk, net hoogleraar geworden aan jouw oude faculteit in Amsterdam. Die was lid van de Socialistische Unie, dus nog wel linkser!’
Enige jaren later, toen ik al ‘gevestigd’ hoogleraar was en zelf in diverse benoemingscommissies had gezeten, zou ik opnieuw ervaren wat een liberale ‘Leidse’ houding inzake benoemingen inhield. In geding was de
| |
| |
benoeming van een hoogleraar administratief recht, vacant geworden door de benoeming van Polak in 1967 tot minister van Justitie. Na uitvoerig beraad leek de keus te vallen op een bepaalde kandidaat. Op dat moment merkte een van de leden van de commissie (evenals ik uit Amsterdam afkomstig en onmiskenbaar PvdA-sympathisant) op dat met deze benoeming zo langzamerhand de hele sector rondom het staatsrecht uit sympathisanten van de PvdA zou bestaan. Het kwam hem op een onmiddellijk protest te staan van twee overtuigd liberale leden van de benoemingscommissie, van wie K. Wiersma uitriep: ‘Als jij echt vindt dat deze kandidaat de beste is, dan gaat het niet aan dat soort argumenten in geding te brengen!’
De vrijzinnige sfeer van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid, in een tijd dat de verzuiling nog hoogtij vierde, zou mij op tal van manieren duidelijk worden. Zij herbergde een grote diversiteit aan talenten die ruimhartig met elkaar omgingen. Toen de anciënniteitsregel er in 1966 toe leidde dat het faculteitsbestuur gevormd werd door het oerconservatieve oud-Kamerlid van de Katholiek Nationale Partij, de hoogleraar internationaal privaatrecht W.F.G. Lemaire, met de criminoloog W.H. Nagel, die in den lande als J.B. Charles gerucht had gemaaid met boeken als Volg het spoor terug en Van het kleine koude front, achtte niemand dit bijzonder. De faculteit leverde hoogleraren als minister aan verschillende kabinetten en nam niet zelden talentrijke ex-bewindslieden in haar midden op. Uit het laatste kabinet-Drees kwamen zowel Samkalden als Hofstra over, naar het kabinet-de Jong vertrokken zowel Polak als Wiersma. Men had graag Zijlstra als hoogleraar publieke financiën gehad, maar ook H.J. Witteveen of W. Drees jr. De publieke zaak werd traditioneel in Leiden hooggeschat, maar politiek bleef in hoge mate privé-zaak.
Nog vóór mijn benoeming had ik een gesprek met J.F. Glastra van Loon, stijlvol benjamin in een faculteit van grote juristen. Hij gaf mij het manuscript van twee artikelen voor het Nederlands Juristenblad ter lezing, waarin hij onder de titel ‘Kiezen of delen’ kritiek uitte op de opvattingen van G. van den Bergh, de Amsterdamse staatsrechtshoogleraar die een fanatiek pleitbezorger was van evenredige vertegenwoordiging. Na een indringende analyse van de werking van het Nederlandse staatsbestel concludeerde van Loon dat het tijd werd in Nederland voortaan de minister-president aan te wijzen in een directe verkiezing. Dat hij door dit in 1964 gepubliceerde artikel zou bijdragen tot de komst van een nieuwe partij in de Nederlandse politiek, was hem noch anderen op dat moment duidelijk. Ik hoorde hem een keer hardop in een klein gezelschap pein- | |
| |
zen dat hij wat meer politiek actief zou behoren te zijn. Maar hij wist eigenlijk niet goed of hij nu rechts in de PvdA of links in de vvd thuishoorde. H. Drion riep hem spontaan toe dat hij dan maar voor dat laatste moest kiezen, omdat dit een zeldzamer soort was dan de eerste.
De faculteit had in 1962 in haar voorstel aan curatoren over te gaan tot de instelling van een leerstoel in de wetenschap der politiek onder meer als reden gegeven ‘dat de studenten meer belangstelling krijgen voor de politieke problemen en meer inzicht verwerven in de werking van onze democratische instellingen’. Ik besloot mijn inaugurele rede onder de titel Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek te wijden aan de vraag hoe men de lauwe houding en lage dunk omtrent de politiek in Nederland analytisch zou kunnen duiden. Ik voerde vijf verklaringen aan: 1. het doorwerken van oude regententradities, 2. de afstand tot ongedeelde politieke macht, die de parallelle verzuiling van minderheidsgroepen in het Nederlandse volk teweegbracht, 3. de diffuse verantwoordelijkheden die daarvan het gevolg waren, 4. de bewuste depolitisering van vraagstukken als middel tot het vinden van consensus tussen gescheiden groepen, en 5. de groeiende invloed van het ‘anonymous empire’ (S.E. Finer) van belangengroepen enerzijds, en anderzijds de nogal grillige rekrutering van ministers die voor een belangrijk deel buiten het parlement gekozen werden op basis van technische deskundigheid in plaats van op politieke inzichten.
In Leiden bestond in 1964 nog de goede traditie dat een oratie gedrukt diende klaar te liggen in het Academiegebouw. De pedel wierp deze dan op de middag van de oratie op de post, zodat aanwezigen en afwezigen het boekje de volgende morgen in hun brievenbus vonden. Dit impliceerde dat de tekst ruim van tevoren geschreven moest worden. De tekst van mijn oratie was soms nogal bewust irreverent en satirisch. Ik had niet kunnen voorzien dat de faculteit enkele dagen voordat ik de rede op 6 maart 1964 uitsprak, door de onverwachte dood van de hoogleraar burgerlijk recht Jan Drion in het hart getroffen zou worden. Mijn oratie viel één dag na diens begrafenis, in een ietwat nerveus-gespannen sfeer, die zich zelfs bij niet direct spits bedoelde opmerkingen in lachsalvo's leek te ontladen. Ik genoot even de merkwaardige mare een groot spreker en humorist te zijn. Samkalden complimenteerde mij met mijn ‘Kronkel in de politiek’, een ander vroeg zich af of de faculteit der rechtsgeleerdheid zich wel twee Polakken kon veroorloven. Deze onverdiende reputatie legde het spoedig tegen de werkelijkheid af.
| |
| |
Onder de vele reacties die een nieuw hoogleraar na zijn oratie ontving, bevond zich een brief van R.P. Cleveringa. Ook als emeritus bleef hij de normen van oude courtoisie trouw. Hij schreef, begreep ik later, elke nieuwe hoogleraar in welke faculteit ook een persoonlijke brief, waarbij hij inging op de inhoud van diens intreerede. Tegenover mij verklaarde hij helaas de waarheid van mijn analyse over politieke lijdelijkheid te moeten onderschrijven. Hij had zichzelf wel eens verweten dat hij niet méér actief in de partijpolitiek was geweest. Er werd vroeger in de faculteit natuurlijk wel over politieke aangelegenheden gesproken. Maar hij wilde niet ontkennen dat de conversatie niet zelden eerder ging over de wederwaardigheden van figuren uit het stripverhaal van de nrc dan over de politiek in Den Haag. Het waren woorden van een man die zich in 1940 niet aan de verantwoordelijkheid van het ambt van decaan had onttrokken. Zijn op 26 november 1940 op het college-uur van de als jood ontslagen E.M. Meijers uitgesproken protest had geleid tot Cleveringa's eigen gevangenneming en tot sluiting van de universiteit door de Duitse bezetter. Toen het erop aankwam, was de niet zo erg politiek actieve hoogleraar Cleveringa niet lijdelijk.
| |
Nog een Amerikaans jaar
Drie jaar nadat ik in Leiden benoemd werd, verbleef ik een tweede keer in de Verenigde Staten, als fellow van het Center of Advanced Study in the Behavioral Sciences, dat in Palo Alto boven de Stanford Campus gelegen was. Daar zouden de eerste helft van 1967 Dahl, Lorwin en Rokkan eveneens komen voor gezamenlijk werk over de kleine Europese democratieen. Het werd een memorabel verblijf, niet alleen door het onderlinge contact van ons vieren, door een onzer echtgenoten ‘The four Horsemen’ gedoopt. In Stanford leerde ik voor het eerst de mogelijkheden van de computer kennen. Dat was toen nog een grote machine, opgesteld in een centraal rekencentrum. Men bracht er zijn ‘data’ heen en kon die na bewerking met een grootschalig programma weer ophalen, niet zelden midden in de nacht. Ik zag mogelijkheden voor analyses van de sociale herkomst en de carrière van Nederlandse ministers sinds 1848 en van de politieke samenstelling van Nederlandse gemeenteraden. Helaas werden de gegevens door een Amerikaanse assistente dermate slordig gecodeerd dat de bestanden niet werkelijk bruikbaar waren. Maar de opgedane ervaring zou mijn werk en dat van anderen in Leiden in de toekomst sterk beïnvloeden.
| |
| |
Het jaar in Palo Alto viel in een periode van sterke escalatie van het Vietnamconflict. Met slechts enkele uitzonderingen waren de Amerikaanse fellows felle tegenstanders van het Amerikaanse beleid, en hetzelfde gold voor vele politicologen die in Stanford werkzaam waren. Twee hunner, Sidney Verba en Richard Brody, deden een uitgebreid enquêteonderzoek naar de mate van steun die het Amerikaanse beleid van de zijde van de Amerikaanse bevolking genoot, en vonden daarbij meer scepsis en afwijzing dan het populaire beeld van die dagen deed vermoeden. Zij hadden een uitgebreid persbericht rondgestuurd en vroegen zich rond elf uur 's avonds af of de New York Times daar aandacht aan zou besteden. Vraag: wie sliep nog niet in New York en zou al de straat zijn opgegaan om de vroege editie van de Times te kopen? Voor kenners was het antwoord simpel: de aan de Columbia University werkzame Spanjaard Juan J. Linz, belezen en nachtbrakend collega. Eén telefoontje was genoeg. Het was als zij dachten, Linz was wakker, had de Times al doorgenomen en kon bevestigen dat de onderzoeksresultaten breeduit op de voorpagina van de Times waren vermeld.
In 1967 viel ook de Zesdaagse Oorlog in en rondom Israel. Tal van fellows van het Center en hun gezinsleden volgden de ontwikkelingen in grote spanning. Dat was voor ons niet anders. Ik fietste tussen huis en Center met een kleine transistorradio aan het stuur. Wij hadden vóór de vijandelijkheden een grote rijsttafelpartij gepland en die in noeste arbeid toch maar bereid. De dagen en nachten van spanning van de afgelopen week ontlaadden zich vlak nadat ieder met zijn volgeladen bord voor zich zat in een knetterende ruzie tussen twee gasten over de vraag van de Israëlische behandeling van de Arabieren. Lorwin trachtte het conflict te sussen door de driftigste roeper aan de mouw te trekken en vergeefs te herhalen: ‘Please, listen. I don't say: let me finish, let me begin!’ De vrouw van de betrokkene, anders zeer spraakzaam, nu alleen zwijgend, wist haar man te evacueren. Zij belde ons de volgende avond in haar gebruikelijke woordenstroom verheugd op. De beide kemphanen hadden het inmiddels uitgepraat en zich van harte verzoend.
|
|