| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Opengaande grenzen
Het buitenland in de verte
Het buitenland was in mijn jeugd een vreemd amalgaam. Mijn eerste politieke herinnering (ik was vier jaar oud) is die van de Rijksdagbrand in 1933. Hitlers stem zou vaak angstaanjagend in onze huiskamer klinken. Ik las al jong kranten. Op mijn netvlies staan nog altijd grote koppen gegrift over de oorlog in Abessinië in 1935, kaartjes met pijlen over de Italiaanse opmars naar Addis Abeba, het woord ‘gifgas’. Niet veel later zou de Spaanse burgeroorlog die beelden verdringen. Mijn ouders waren sterk geïntrigeerd door Gandhi, lichtend voorbeeld van geweldloos verzet, en India, dat lelijk door Engeland werd onderdrukt. Mijn oudste broer was in 1932 vol idealisme naar het communistische Rusland vertrokken. Soms luisterden wij naar de stem van mijn schoonzuster, die incidenteel Nederlandse uitzendingen van Radio Moskou verzorgde. Zij keerden in het voorjaar van 1937 veilig uit Moskou terug. De omstandigheid dat mijn broer niet of nauwelijks durfde praten over zijn ervaringen in het stalinistische Rusland en zelfs in Nederland tal van jaren angst bleef houden voor de tentakels van de gpoe, bracht al vroeg iets over van de realiteiten van een totalitair regime. Zo betekende het buitenland voornamelijk dreiging, geen lokkende diversiteit. Voor het overige was Nederland het begin en het einde van mijn ervaringswereld.
De Duitse bezetting zou dat nauwelijks veranderen en in sommige opzichten versterken. Wij mochten dan door de Duitse invasie in een wereldoorlog betrokken zijn, het dagelijks leven schrompelde ineen tot het eigen gezin, de eigen school, enkele vrienden, sportbeoefening, orgelconcerten gehouden in kerken die niet als bioscopen of theaters borden droegen ‘voor Joden verboden’ en die wij dus wel bezochten. Er was natuurlijk de radio, die wij ondanks de Duitse eis tot inlevering tot mei 1945 wisten te behouden. Het Engels van mijn ouders en van mijzelf was echter te weinig ontwikkeld om directe bbc-uitzendingen te kunnen volgen. ‘Londen’ sprak voor ons Nederlands of Duits. Hoogtepunt daarbij was de
| |
| |
uitzending elke avond om zes uur bestemd voor de Duitse Wehrmacht. ‘Jetzt hören Sie Richard Crossman’ of ‘Zu ihnen spricht Hugh Carlton Greene’, zo klonk het soms. Ik wist toen nog niet dat het hier ging om prominente, politiek geëngageerde intellectuelen die tijdens de Tweede Wereldoorlog deel uitmaakten van de Britse staf voor psychological warfare. De stemmen van koningin Wilhelmina, P.S. Gerbrandy, A. den Doolaard, de ‘Rotterdammer’ (H.J. van den Broek) en Lou de Jong herinner ik mij wel, die van Churchill uit die tijd niet of nauwelijks.
| |
Eerste internationale contacten
De verstikking van de bezetting week voor de realiteit van de bevrijding, een bevrijding door Angelsaksen. Nooit zou het prestige van Engeland zo groot zijn als onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, geen dood zo betreurd als die van de Amerikaanse president Roosevelt. Ik had sinds 1942 op het Alkmaars Murmellius Gymnasium een bekwame leraar Engels gehad, Daan van der Vat. Hij was een van die katholieke intellectuelen die in hun protest tegen het kleinburgerlijke Nederland in de jaren dertig een tijdlang in fascistoïde vaarwater hadden verkeerd. Hij had, zo begrepen wij althans, niet ver gestaan van Arnold Meijer. Hij zocht zijn wat dubieuze politieke reputatie in de klas later overduidelijk te compenseren door gevaarlijk openhartige kritiek op de Duitsers. Hij dresseerde ons op het punt van een goede Engelse uitspraak en gaf ons al heel snel boeiend Engels proza te lezen, beginnend met de sprookjes van Brer Rabbit en Brer Fox, gevolgd door Pride and Prejudice van Jane Austen. Na 1945 vertrok Van der Vat vrijwel direct naar Londen als correspondent van Nederlandse kranten. Al of niet onder het pseudoniem Daan Zonderland verrijkte hij het Nederlandse taalgebied met tal van humoristische puntdichten. Hij zou als Dan van der Vat uitgroeien tot een prestigieus internationaal journalist.
Mijn eerste verblijf in Engeland dank ik aan de World Fnendship Association, een organisatie die uitwisselingen van jongeren organiseerde. In de zomer van 1946 kwam een groep Engelse scholieren uit Bath naar Alkmaar. Ik raakte met enkelen bevriend, begon een drukke correspondentie met een Engels meisje, en wist mijzelf uit te nodigen voor een verblijf van enige weken rond Kerstmis 1946 bij haar ouders in Bath. Op weg daarheen zag ik op Paddington Station voor het eerst sinds jaren echte bananen en sinaasappelen. In de zomer van 1947 keerde ik voor
| |
| |
een verblijf van ongeveer tien weken naar Bath terug. Ik kreeg een tijdelijk baantje als junior clerk in het bureau van een plaatselijk ziekenhuis, waar het mijn taak was geboorten en sterften in grote gebonden registers in te schrijven en bonnen te knippen van de distributiekaarten van patiënten. In Bath werd vooral mijn band met de moeder van het gezin waarin ik logeerde, hecht en blijvend. ‘Mau’ (mrs. Maud Chapman) was geboren en getogen in Yorkshire en behield haar hele leven het accent van haar geboortestreek. Zij was fel conservatief in haar politieke opvattingen, wat tot tal van debatten leidde met haar onversneden socialistische logé. Ik droeg later de Engelse editie van mijn dissertatie aan haar op. Ik had inmiddels in Amsterdam mijn eerste tentamen sociologie bij A.N.J. den Hollander afgelegd. Een van de verplichte literatuurnummers was een stadssociologie van een ‘gemiddelde’ Amerikaanse stad geweest, fictief Yankee City genaamd. Daardoor geïnspireerd voerde ik een groot aantal gesprekken met opinion leaders in Bath. Ik zou uiteindelijk weinig daarmee ‘doen’. Maar ik leerde er veel van. Mijn anglofilie groeide.
Activiteiten in studentenverenigingen droegen tot internationalisering bij. Ik bezocht een kaderconferentie van een federatie van internationale socialistische studentenverenigingen in het Meenthuis in Blaricum. Onder de sprekers waren Koos Vorrink (in eloquent Duits) en de Labourrebel Richard Crossman. Op verzoek van de organisatoren had ik Crossman van Schiphol afgehaald. Een gesprek met hem in de auto, dat voornamelijk ging over de noodzaak van de eenwording in Europa als een derde macht tussen Rusland en Amerika, werkte ik uit in de vorm van een politiek interview voor Vrij Nederland. Het is mijn eerste publicatie. Als lid van de Nederlandse Studentenvereniging voor Wereldrechtsorde bezocht ik een colloquium in Parijs en hielp ik daarna een World Student Federalist Congress in Amsterdam organiseren. Ik schreef als perschef voor dat congres gewichtige communiqués over de wel veertigduizend studenten die zich over de hele wereld verenigd hadden, zonder te vermelden dat dertig tot vijfendertigduizend leden van ‘onze’ internationale behoorden tot een collectief aangemelde Nigeriaanse jeugdcentrale.
| |
Een zomercursus en een wintercursus
De University of Cambridge ijverde na 1945 in samenspraak met Britse regeringsinstanties voor wat in die tijd nog een German Re-education Programme kon heten. Als laatste activiteit daarbinnen organiseerde de Board
| |
| |
of Extramural Studies van deze universiteit in de zomer van 1950 een Special Course for Western European University Students on Problems of Western Europe. Daartoe werden vijfentwintig West-Duitse studenten uitgenodigd, een gelijk aantal Western European students (uit Padua, Lyon, Amsterdam en Oslo) en tien Cambridge undergraduates. Gezien de gebezigde terminologie werden Duitsland en Cambridge kennelijk in die dagen nog niet tot West-Europa gerekend. De cursus bood een intensief seminarprogramma van ruim een maand. Alle deelnemers werden verspreid over de Cambridge Colleges, met alle privileges van dining in Hall, eigen rooms compleet met bedders, die voor ochtendthee, een krant op de deurmat en het opmaken van het bed zorgden. De cursus werd geleid door de historicus F.H. Hinsley (de later beroemde auteur van studies over de Britse intelligence gedurende de Tweede Wereldoorlog). Een bont gezelschap van geleerden, politici en journalisten verzorgde een intensief programma van lezingen. Daarnaast moesten de deelnemers, gesplitst in werkgroepen, tezamen een analytisch rapport opstellen. Naast onze eigen ‘cursus’ was er de meer algemene Vacation Course for Foreign Students on Contemporary England: Its Literature and Institutions, waarin prominente geleerden voordrachten hielden over tal van aspecten van het Engelse leven, gekoppeld aan intensieve Engelse-taalcursussen die opleidden tot het Cambridge Diploma of Proficiency in English. Organisator van onze eigen cursus en favoriet Engels docent was de Assistant-Secretary of the Board of Extra-Mural Studies, Frank E. Bell, polyglot en groot didacticus. Hij was met andere Britse militairen in 1942 naar Batavia gezonden, slechts enkele dagen voordat de Japanners daar arriveerden.
Zij werden voor jaren geïnterneerd in een gruwelkamp in Noord-Borneo. Daar had hij met de primitiefste leermiddelen een heuse academie weten te organiseren, beschreven in een na zijn dood door zijn weduwe uitgegeven boek Undercover University. Hij bepleitte na 1945 dat Cambridge University het zich tot haar taak zou maken Engels te doceren aan buitenlandse studenten. Toen hij daarvoor onvoldoende gehoor vond, zou hij een steeds groter netwerk van particuliere Bell Schools of Languages organiseren, met een organisatorisch en didactisch vernuft zonder weerga. Wij waren slechts de eersten van vele generaties die van die gaven konden profiteren.
In februari 1951 verbleef ik bijna een maand op het Salzburg Seminar in American Studies. Die werd gehouden in het oude Schloss Leopoldskron, dat ooit nog bewoond was door Max Reinhardt. De belangrijkste hoogleraar was Hans Morgenthau, een van de grondleggers van de ‘realistische’ school in de leer der internationale betrekkingen, die het gedrag
| |
| |
van staten herleidt tot het streven naar macht of zelfbehoud. De Koude Oorlog was, niet lang na de blokkade van Berlijn en midden in de Koreacrisis, op een hoogtepunt. Het was niet moeilijk in Morgenthaus bitterheid de deceptie van de verbannen internationale jurist te ontwaren. In 1951 viel nog niet te bevroeden dat hij zich tot een fel tegenstander van Amerikaanse interventie in Vietnam zou ontwikkelen, al liet zich dat zeer wel verklaren uit zijn these dat een staat zich door het eigen nationale belang laat leiden, en ook moet laten leiden. Onder de deelnemers bevond zich een aantal ambtenaren van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken in statu nascendi. Zij presenteerden zichzelf als vurige Europeanen. Enkelen van hen liepen woedend weg toen ik betoogde dat opgeschroefd internationalisme voor een staat op weg naar nieuwe erkenning en gelijkheid zeer wel nationalisme in tijdelijke vermomming kon zijn. In Cambridge had zich eerder een vergelijkbaar incident met Duitse deelnemers voorgedaan. Een Duits historicus had, in een doorwrocht betoog, gewezen op de historische traditie van het oostwaarts blikken en expanderen van Pruisen en het door Pruisen gedomineerde Duitsland. Hij had daarbij op de mogelijkheid gewezen van een Duits-Russische toenadering, met een willig Duits ‘neutralisme’ als prijs voor een herstel van de Duitse eenheid. Een aantal Duitse studenten siste verontwaardigd en vertelde de volgende dag met trots en woede dat zij per brief aan Adenauer hun regering gewaarschuwd hadden voor het onvaderlands gedrag van genoemde Duitse historicus. Mislukte het Cambridge German Re-education Programme dan toch?
Als assistent van Barents werd ik ook in Nederland bij sommige internationale activiteiten betrokken. Hij vroeg mij hem te assisteren bij werk voor The Economist, waardoor ik dat blad elke week in de bus kreeg. Hij schakelde mij in bij de organisatie van het tweede congres van de International Political Science Association in 1952 in Den Haag. Een van mijn taken was het maken van korte overzichten van ingediende papers voor de binnen- en buitenlandse pers. Dat was een leerzaam emplooi, aangezien zich onder de deelnemers een aantal befaamde internationale geleerden zoals Raymond Aron, Maurice Duverger, Carl J. Friedrich, James Pollock en Karl Loewenstein bevond. Mensen achter titelpagina's aan het werk zien zou mij blijven boeien.
| |
| |
| |
De London School of Economics and Political Science
Tijdens mijn Amsterdamse studie besteedde ik veel aandacht aan de Engelse politiek. Barents had mij gewezen op de schat aan politieke ervaring en inzichten die in biografieën en autobiografieën van Britse staatslieden te vinden is. Hij noemde het lezen daarvan terecht de aangenaamste vorm van ‘wetenschap der politiek’ bedrijven die er is. Regelmatig bezocht ik de bibliotheek van de British Council, die kort na de bevrijding nog gehuisvest was in het schitterende Goudstikker-huis aan de Herengracht. Ik schreef een kleine scriptie over het Engelse politieke model en een langere staatsrechtscriptie, waarin ik poogde de Britse Prime Minister te vergelijken met de Nederlandse minister-president. Als assistent zou ik ook een uitgebreid werkcollege voor kandidaten geven over het Engelse politieke stelsel.
Ervaringen als die in Bath en Cambridge voedden ons verlangen naar een langer studieverblijf in Engeland. Ik vroeg en kreeg een beurs van de British Council voor een verblijf dat gericht was op nadere oriëntatie op het vak comparative government. Daarbij was ik vrij in de keuze van de universiteit. De beurs was aangevraagd voor het academisch jaar 1953-1954 in de verwachting dat ik zou zijn afgestudeerd. Maar als gevolg van chicanes van de eerder genoemde hoogleraar Kleerekoper lukte dat niet. Wij vertrokken begin januari 1954 toch maar voor een verblijf aan de London School of Economics (lse), dat het gehele kalenderjaar zou duren. Eerste probleem was het vinden van huisvesting. De beurs van £ 35 per maand liet, zelfs in ponden van die tijd voor een jong echtpaar met bescheiden wensen, weinig ruimte. Wij vonden een zolderkamer ‘on the wrong side of the river’, in Tooting, waar wij tal van aspecten van het leven van een doorsnee-Engels gezin leerden kennen. Onze huisbaas overreedde ons van een vriend van hem een tandem met een piepklein Power Pack-motortje over te nemen, waarmee wij ons redelijk snel en ietwat opzichtig verplaatsten. Binnen Londen, maar ook op tal van excursies daarbuiten.
Waarin verschilde nu een Britse instelling als de lse van een Nederlandse universiteit? Vooral in de scherpe scheiding tussen undergraduate en graduate studies. De eerste fase nam drie jaar in beslag, en geen dag langer. Van het in Nederland nog altijd niet volledig uitgesleten systeem waarbij studenten in belangrijke mate vrij waren zelf tentamendata vast te stellen, of in de zekerheid van herkansingsmogelijkheden althans zelf konden besluiten al of niet aan tentamens deel te nemen, was geen spra- | |
| |
ke. De vraag was niet wanneer men zijn eerste graad haalde, maar met welke resultaten, die werden gemeten aan een hoogst zeldzame first class, een nog altijd sterk selectieve upper second, dan wel een normaler lower second of third class. Doorstroming binnen dezelfde instelling van undergraduate naar graduate studies was automatisch noch gebruikelijk. Op beide niveaus was er een aparte toegangsselectie, waarvoor kandidaten uit de gehele wereld zich meldden. Een onvoorzien gevolg daarvan op de lse was dat het aantal ‘normale’ Britse studenten op graduate level verhoudingsgewijs laag was, al was het niet helemaal zo, als Barents gekscherend voorspeld had, dat de ‘trom geroerd werd telkens wanneer zich weer eens een bleekgezicht voor de poort vertoonde’. De graduate students hadden een aantal voorrechten. Zij beschikten over een eigen common room. Zij genoten aparte bibliotheekfaciliteiten, waarbij de toegang tot het uitgebreide boekenbezit veel eenvoudiger was dan in Nederland gebruikelijk was en is. Het studieprogramma was in beginsel gericht op werk voor een Master's degree of een Ph. D. waarbij het volgen van een bepaald aantal cursussen en seminars verplicht gesteld werd, doch binnen een
groot aanbod rijke keuzemogelijkheden bestonden. Elke student kreeg een eigen tutor toegewezen, die de vinger aan de intellectuele pols hield en met name werk voor een Master's Thesis of dissertation diende te animeren en controleren.
Wij hadden geluk met onze supervisors. Anneke kreeg voor een studie over het Britse gildensocialisme William Pickles toegewezen, een bekend bbc-commentator en begenadigd docent, door Barents omschreven als een ‘pocket-size King Kong, even breed als lang’. Hij was een vermaard deskundige op het terrein van de Franse politiek, waarover zijn vrouw, Dorothy Pickles, bekende boeken schreef. Zijn geloof in de gelijkheid van de seksen dreef hij zo ver dat hij het onacceptabel vond dat Anneke, gezien het Londense verkeer (en misschien ook wel de wind en de regen?), constant het achterste zadel op onze tandem prefereerde. Gecharmeerd als hij was van het geheel eigene van Frankrijk, zou hij zich ontpoppen als een fel politiek tegenstander van de Europese integratie, die alleen maar vervlakkend zou werken. ‘Imagine,’ zo riep hij uit, ‘fish and chips all the way from Marseille to Calais!’
Mijn tutor werd professor William A. Robson. Deze was formeel hoogleraar in de bestuurskunde, maar tegelijk een van de oprichters van de International Political Science Association. Gezeten achter het schrijfbureau dat hij had geërfd van Sidney Webb - een van de grondleggers van zowel de socialistische Fabian Society als van de London School of Economics -
| |
| |
was hij een fraai exempel van de Britse academicus die een publieke rol paarde aan een hoogst productieve wetenschappelijke carrière. Als zoveel academici was Robson tijdens de Tweede Wereldoorlog praktisch werkzaam geweest als hoog ambtenaar. Dat gaf zijn colleges een groot werkelijkheidsgehalte. Hij kon over schijnbaar aardse publieke zaken een grote welsprekendheid aan den dag leggen. Ik had tenminste niet eerder een hoogleraar eloquent horen spreken over de fundamentele taken van plaatselijke overheden in termen van ‘onderwijs en gezondheidszorg, woningbouw en transport, parken en musea, vuilnisophaaldiensten en het tegengaan van luchtvervuiling’. (Het begrip air pollution behoorde in 1954 nog niet tot mijn actieve politieke vocabulaire. Het zou nog even duren voordat milieuzaken in Nederland als belangrijke politieke en bestuurlijke kwesties aandacht kregen.) Robson was voorzitter van een Greater London Group, een gezelschap van academici, ambtenaren, politici, journalisten en mensen uit het bedrijfsleven, dat de toenemende onbestuurbaarheid van metropolen in Engeland en elders tot onderwerp had. Ik raakte gefascineerd door de gedrevenheid voor de publieke zaak die Robson toonde, in de combinatie van elitair optreden, technologische preoccupatie en sociale bewogenheid die zo kenmerkend was voor een ‘latter day Fabian’. Blijkens mijn aantekeningen uit die tijd begon ik mij vragen te stellen over de verzakelijking en vertechnisering van de politiek, die verwant waren aan de tezelfdertijd ontwikkelde opvattingen over het ‘einde van de politieke ideologieën’. Maar tegelijk bleef ik bevreesd voor een groeiende kloof tussen groepselites en de gewone burger, die ooit tot uitbarstingen van onvrede zou kunnen leiden. Door Robson leerde ik het belang van bestuur en bestuurskunde inzien, maar ik bleef afstand behouden van een te gemakkelijke vereenzelviging van
politiek en bestuur. Fascinerend was ook Robsons onderwijsmethodiek. Hij was ooit zelf gepromoveerd op een befaamd proefschrift over Justice and Administrative Law, en zijn onderwijstechnieken waren die van de Britse jurist. Hij onderwierp de deelnemers in zijn seminars aan een scherp kruisverhoor, waarbij alle ‘zekerheden’ tot vraag werden gemaakt. Daarbij was het extra verrassend te bemerken dat elke ‘dialectische’ ronde vaak toch weer in tamelijk conventionele conclusies eindigde.
Wie ontmoette ik verder op de London School? De roemruchte Harold Laski was kort voordien gestorven, nogal wat vijanden achterlatend. Een van hen was Reginald Bassett, grondig kenner van de Britse politiek die Laski's opvattingen over een mogelijke ondergang van de parlementaire democratie als gevolg van groeiende klassenstrijd had bestreden en het
| |
| |
optreden van J. Ramsay MacDonald als premier van een nationaal kabinet in 1931 had verdedigd. Hij vertelde mij dat Laski zijn animositeit zo ver dreef dat hij erop toezag dat de boeken van Bassett en andere hem onwelgevallige tegenstanders buiten de bibliotheek bleven. Een ander was de Canadees Robert McKenzie, fameus interviewer voor de bbc-radio en -televisie. Hij zou pas een jaar na ons vertrek uit Londen zijn grote vergelijkende studie over het leiderschap in Britse politieke partijen publiceren. Het establishment van lse hield hem voordien in een zijvertrek bij de sociologen verborgen. Michael Oakeshott had nog niet die grote reputatie als politiek filosoof die hij later zou verwerven. Ik bezocht enkele van zijn colleges, maar voelde te weinig affiniteit met zijn redeneertrant en met het gehele terrein van de politieke filosofie, om dat vol te houden.
| |
De British Political Studies Association
Robson beïnvloedde mijn toekomst op verschillende andere manieren. Hij nam mij mee naar een bijeenkomst van de British Political Studies Association in Cambridge, waardoor ik voor het eerst tal van leidende Britse onderzoekers ontmoette en werd blootgesteld aan heel verschillende deelterreinen van het politiek-wetenschappelijk bedrijf. Niet voor het laatst woonde ik een typisch theoretisch debat bij tussen politieke filosofen, in dit geval over het onderwerp ‘Liberty, License and Freedom’, dat werd ingeleid door John Plamenatz. Tot de discussianten behoorde Isaiah Berlin, die grote indruk maakte, al verstond een buitenstaander nog niet de helft van diens snel binnensmonds gesproken woorden en zinnen. Na hen kwam een menigte mindere goden, in een tamelijk vast patroon, dat ik in latere jaren goed zou leren kennen.
Er waren geleerden die een leven wijdden aan één denker en als diens postume vertolker het woord voerden. Een van hen was John Rees, hoogleraar in Swansea, specialist in het leven en de werken van John Stuart Mill. Vier jaar later nam hij op een kampeertocht in Zwitserland met een doctoraalstudent die een dissertatie over een bepaald aspect van Mill's werk bij hem voorbereidde, zijn gehele onderzoeksapparaat mee. Hun beider aantekeningen werden korte tijd later, toen hij in september 1958 een congres in Rome bezocht, uit hun geparkeerde auto gestolen. Rees nam ontslag als hoogleraar om zijn aantekeningen waar mogelijk te reconstrueren, maar stierf voordat hij alsnog ‘het’ grote boek over Mill had voltooid. Daarnaast waren er de gebruikelijke marxisten-in-de-contrami- | |
| |
ne, die zich tegen de ‘burgerlijke’ politieke filosofen afzetten. Weer anderen muntten uit in etymologische en logische begrippenanalyse. Het geheel bood een verbaal vuurwerk, waaraan de deelnemers minstens zoveel plezier beleefden als hun publiek.
Er waren andere sessies over de werking van Britse politieke instellingen, over Amerika (waarbij Dennis Brogan excelleerde), over methodologische ontwikkelingen in de politieke wetenschap, waarbij vooral de ooit als classicus begonnen Schot W.J.M. Mackenzie belangrijke analyses gaf. Ik dronk het alles gretig in, mij ervan bewust dat Nederland nog generaties lang niet in staat zou zijn een gelijkwaardig professioneel spektakel te bieden.
Tijdens de bijeenkomst in Cambridge werd ik benaderd door Wilfrid Harrison, een Oxford don die de redactie voerde van het nieuwe wetenschappelijke tijdschrift van de Britse vereniging, Political Studies. Hij zei mij dat hij een serie artikelen wilde publiceren over de politieke systemen van minder bekende Europese democratieën. Ik ging gaarne akkoord met zijn suggestie dat ik mij zou wagen aan een artikel over Nederland. Ik werkte daaraan rond het tijdstip dat in Nederland het beruchte bisschoppelijk mandement werd gepubliceerd. Schrijven over het Nederlandse politieke systeem was geen sinecure. Men moest ervan uitgaan dat zelfs geschoolde Angelsaksische politicologen niets over Nederland wisten. Het artikel zou daarom de nodige feiten moeten bieden, maar tegelijk een analytisch karakter moeten hebben. Het diende niet alleen geschreven te worden in het Engels, maar in feite ook ‘vertaald’ te worden in begrippen die onvermijdelijk de Britse of Amerikaanse, en niet een Nederlandse politieke cultuur weerspiegelden. Zelfs een beschrijvend artikel over het eigen land werd daardoor een proeve van vergelijkende analyse, al beperkte men expliciete verwijzingen naar andere landen tot een minimum. En dat alles zou moeten geschieden in een beperkt aantal pagina's, wat alleen kon door een nogal strakke systematisering. Het voordeel van een dergelijke exercitie was dat ik gedwongen werd schijnbare vanzelfsprekendheden van het eigen systeem kritisch te bezien. Ik ervoer dat men het meest over het eigen land leert indien men het aan buitenstaanders moet uitleggen. Nog altijd heb ik het gevoel dat mijn publicaties in het Engels over de Nederlandse politiek beter zijn dan die in het Nederlands.
Na een aantal weken stuurde ik het artikel in concept naar Harrison. Ik verzocht zijn commentaar voordat ik hulp zocht voor de ongetwijfeld nodige correctie van mijn nog verre van perfecte Engels. Wij besteedden een ochtend aan het manuscript in de Fellows Garden van Queen's College
| |
| |
Op verzoek van de redacteur van Political Studies, Wilfrid Harrison, schreef ik in 1954 mijn eerste Engelstalige artikel over de Nederlandse politiek, getiteld ‘Parties and Politics in the Netherlands’. Een pagina van het door Harrison duchtig geredigeerde manuscript van zestien pagina's dat wij vervolgens in evenveel uren bespraken: een les voor het leven.
| |
| |
in Oxford waarna Harrison zei dat hij de taalkundige sanering maar liever voor eigen rekening nam. Hij bewerkte mijn tekst eerst in potlood, typte die opnieuw uit en nodigde mij vervolgens uit voor een lang weekend bij hem thuis. Daar besteedden wij samen nog eens zestien uren aan een manuscript dat uiteindelijk zestien pagina's druk zou tellen. Eén keer debatteerden wij een heel uur lang over een enkel woord. Ik had geschreven dat Drees en Beel ‘had served with one another as a Cabinet minister, when not premier’. Dat moest volgens Harrison ‘under one another’ zijn. Hij week pas voor mijn lezing nadat wij tezamen de gehele problematiek van de formatie en werking van coalitieregeringen in Nederland hadden doorgenomen. Halverwege reikte hij naar een stapel stukken achter zijn schrijftafel en viste daar een stuk van een Britse collega uit. ‘Denk niet,’ zo zei hij, ‘dat ik alleen op jouw stuk zo kritisch ben. Hier is een stuk dat ik pas in Political Studies zal opnemen wanneer wij het met de helft bekort hebben. In jouw geval voegen wij alleen informatie toe, in de tekst en in een groeiend aantal voetnoten. Mijn eigen stukken werk ik gemiddeld in een negental versies door voordat ik die naar de drukker zend.’ Voor het eerst leerde ik zien dat de hoge kwaliteit van Engelse of Britse publicaties niet alleen voortkomt uit de omstandigheid dat Angelsaksische auteurs beter schrijven, maar dat zij van jongs af leren dat het ertoe doet hoe men schrijft. Zij weten dat een concept niet heilig is en dat het herschrijven van stukken geen uitzondering maar regel is. Ik vertelde het verhaal later aan een van de beste schrijvers in de Engelse politieke wetenschap, S.E. Finer. Op mijn mededeling dat Harrison zijn stukken negen maal bewerkte, riep hij uit: ‘How ridiculous! If I can manage in five re-drafts, he should be able to do in seven!’
Hoeveel moeite zou het mij later kosten, met dit verhaal in de aanslag, schrijvers van scripties en dissertaties in Nederland te overtuigen dat een eerste concept geen eindproduct is en dat aandrang tot herziening geen aanslag is op hun ego! Mijn artikel verscheen als openingsartikel in de derde jaargang van Political Studies. Het had niet alleen mijn eigen inzichten zeer verrijkt, maar zou tot tal van contacten leiden die mij in de wereld van het internationaal-vergelijkend onderzoek zouden binnenvoeren.
| |
Internationale in Florence
Robson bood mij tevens de gelegenheid een internationaal colloquium bij te wonen van de International Political Science Association in Florence. Dit
| |
| |
bracht leidende specialisten uit de democratische wereld bijeen voor een groot debat over de toekomst van de studie in comparative government. Aanleiding daartoe was het verschijnen van een kritisch rapport van een groep jonge Turken in de Amerikaanse politieke wetenschap die in 1952 bijeen geweest waren in Evanston, Illinois. Zij stelden daarin dat de dominante schrijvers op het terrein van de comparative government zich tot dusverre beperkt hadden tot overwegend institutionele beschrijvingen van een klein aantal politieke stelsels, ten prooi aan vooroordelen die voortkwamen uit een eenzijdige, niet-wetenschappelijke vereenzelviging met enkele democratische systemen. Daartegenover pleitten zij voor een meer ‘wetenschappelijke’ benadering, die gericht was op de ontwikkeling van theorieën en begrippen die empirische analyses van een veel grotere verscheidenheid van politieke stelsels mogelijk zouden maken dan die van een beperkt aantal democratische landen alleen. Aan de oorsprong van hun werk lag de opkomst van zowel totalitaire politieke stelsels als van een groeiend aantal ‘nieuwe staten’ die ten gevolge van processen van dekolonisatie ontstonden. Niet toevallig werd de roep om verandering vooral verwoord door deskundigen, vaak van cultureel-antropologische herkomst, op het terrein van landen en beschavingen buiten de westerse democratische wereld. Daarnaast speelde het verlangen om de politieke wetenschap los te maken uit een traditionele omarming door filosofie, recht en historische beschrijving, om vervolgens op basis van getoetste inzichten processen van politieke ontwikkeling niet slechts te analyseren maar ook te sturen. Daarbij speelde ongetwijfeld het voorbeeld van de exacte wetenschappen een rol die vakken als economie en psychologie tot nu toe veel sterker hadden beïnvloed dan naar het heette wetenschappelijk minder ontwikkelde disciplines op het terrein van
de sociale wetenschappen.
Robson had geregeld dat ik mocht aanzitten als observer. Niet ieder begroette mij even vriendelijk. Een keer arriveerde ik eerder dan anderen in de gemeenschappelijke eetzaal. Ik ging vast zitten aan een grote lege tafel. Daarop schreed de bekende Franse geleerde en columnist Maurice Duverger met enkele collegae en hun dames binnen. Hij liep op ‘mijn’ tafel toe en veegde mij, uit de volheid van zijn lengte, met een imperatief gebaar ter zijde onder de uitroep: ‘Monsieur, ici c'est la table française!’ Met anderen, vooral Britten, Amerikanen en Scandinaviërs, enkele andere Fransen en Italianen, ontstond gemakkelijker contact. Dat gold zowel ‘traditionalisten’ als ‘rebellen’ van de Evanston-groep. Beiden zouden mij zes jaar later tijdens een postdoctoraal jaar in de Verenigde Staten profes- | |
| |
sioneel en persoonlijk allerhartelijkst ontvangen en verderwegwijs maken in het vak. Ten tijde van het colloquium in Florence in 1954 was ik, vijfentwintig jaar oud, tegelaten tot een privatissimum van het hoogste niveau, nog voordat ik aan de Universiteit van Amsterdam een doctoraalexamen had kunnen afleggen. Als enig aanwezige had ik zelf de kosten van reis en verblijf betaald. Het was niet de slechtste investering in mijn leven.
| |
Twee Finers
Nadat ik besloten had niet te promoveren op het onderwerp van het marxisme en het nationaliteitenvraagstuk, en om eerder genoemde redenen ook niet verder kwam met een studie over het illegale Parool, besloot ik een proefschrift te schrijven over de Britse regeringsorganisatie, waarvoor ik in Londen al relevant onderzoek had gedaan. Het werd, zonder twijfel, een geschrift in een traditioneel-beschrijvende sleutel. Maar van januari 1958 af zou ik als jong medewerker aan het Institute of Social Studies opnieuw geconfronteerd raken met alle wetenschappelijke problemen die vergelijkende studies van politieke ontwikkelingen voor traditionele benaderingswijzen opwerpen.
Op het iss had ik het geluk een van de prominente deelnemers aan het Florentijns colloquium aan te treffen als deeltijds hoogleraar: S.E. Finer, toen nog hoogleraar aan een nieuwe Britse campus (het University College of North Staffordshire in Keele), later hoogleraar in Manchester en vervolgens de bezetter van de Gladstone Chair in Oxford. ‘Sammy’ was de jongste van twee Finers, afkomstig uit het Londense East End. Zijn oudere broer Herman had zich eerder een weg gebaand naar een belangrijke wetenschappelijke carrière, die hem naar de London School of Economics en vervolgens naar de University of Chicago bracht. Herman werd de bewonderde mentor van zijn achttien jaar jongere broer, die hem in geleerdheid zou evenaren en in springerige ‘brille’ wellicht zou overtreffen. Herman Finer was de auteur van een groots vergelijkend werk The Theory and Practice of Modern Government. Het manuscript daarvan, zo luidt het verhaal, was bijna een meter hoog. Hij had het omstreeks 1930 per rijtuig naar zijn uitgever in Londen gebracht, die het alleen wilde uitgeven op voorwaarde dat het tot de helft bekort werd. Ik bezit zowel de naar die eis ingekorte uitgave in twee delen uit 1932 (tezamen 1556 bladzijden druks) als de nog meer ‘bekorte’ eendelige editie uit 1949 (978 bladzijden gedrukt in twee kolommen). Deze boeken koester ik als een goudmijn vol
| |
| |
schatten voor eenieder die zich wil verdiepen in de ontwikkeling van democratische instituties in Engeland, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten.
Sammy, klein, scherpzinnig, geestig, erudiet, was al wat een academicus in wording zich als mentor zou kunnen wensen. Ik kreeg tot taak studenten voor een multidisciplinaire Master's degree aan het iss, die niet eerder met de politieke wetenschap in aanraking waren geweest, via speciale tutorials in het vak wegwijs te maken. Finer gaf daarbij de onderwerpen aan en suggereerde waar nodig literatuur. Hij leende mij zijn eigen collegeaantekeningen. Hij had, zo vertelde hij, als beginnend docent dagen- en nachtenlang gewerkt aan het opstellen van zeer gedetailleerde schema's ter voorbereiding van elk college. Dat leek verrassend, aangezien hijzelf schijnbaar moeiteloos pratend zonder veel aantekeningen colleges en seminars placht te geven. Het leerde mij iets te begrijpen van het geheim van zovele goede public speakers in Engeland, die hun kwaliteit danken aan hoge normen en grondige voorbereiding.
Sammy beschikte over een groot acteurstalent. Hij arriveerde per nachtboot van Harwich, en zette zich om negen uur, soms in kleermakerszit, boven op een tafel, gehuld in een knalrood vest onder een Harris tweed jasje. Zijn nog slaperig gehoor werd abrupt wakker als hij zei: ‘You look like the stupidest, sleepiest, most sheepish audience I have ever lectured to.’ ‘If you have difficulty getting the attention of an audience,’ zei hij later, ‘insult them!’ Ik leerde veel van hem en nam een tijdlang zelfs de ‘lilt’ van zijn Oxford-Engels over. Finer was niet te evenaren, in presentatie, veelzijdigheid en scherpzinnigheid. Hij beheerste tal van deelgebieden van de politieke wetenschap, variërend van de geschiedenis en de werking van Britse instituties en bestuur tot het denken van Pareto, het traditionele terrein van comparative government zowel als de rol van militaire regimes in de derde wereld (The Man on Horseback), het terrein van het Anonymous Empire van de belangengroepen en veranderende structuren van partijstelsels. Tegelijk sprak hij met even groot gemak over literatuur in tal van talen. Hij werkte op het laatst van zijn leven, onderbroken door enkele hartaanvallen, aan een gigantisch werk History of Government from Earliest Times, maar stierf in 1993 voordat dit opus magnum het licht kon zien. Het zou geredigeerd door J.S. Hayward in 1997 alsnog in drie delen verschijnen.
|
|