| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Een Korte Mars door instituten
Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Eerstejaarsstudenten in de geschiedenis zoals ik werden in 1946 als vrijwilliger gestrikt om de bibliotheek en archieven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg) te helpen inruimen. Vrijwel de gehele collectie van dit instituut (dat in 1935 met hulp van De Centrale voor Arbeiders-Verzekerings- en Depositobank door N.W. Posthumus en anderen was opgericht) was door de Duitse bezetters geroofd. Het materiaal kwam bij stukjes en beetjes terug naar Amsterdam. De chaos was onvoorstelbaar, de heropbouw zou meer dan tien jaar vergen. Wel hadden vooruitziende geesten de kostbaarste stukken vóór 1940 in Londen in veiligheid gebracht, maar toch! Het verhaal ging dat de staf na de bevrijding in het vrijwel lege pand aan de Keizersgracht 264 nog wel een grote brandkast aantrof. Een sleutel was niet te vinden, wel een inbreker die de kast voorzichtig open kon krijgen. Ieder hoopte op kostbare documenten. Toen de deur openzwaaide, aanschouwden de aanwezigen één enkel doosje met paperclips.
In de jaren veertig en vijftig keerde ik regelmatig terug naar het iisg. Het herbergde een belangrijke collectie boeken over de Nederlandse politiek, die beheerd werd door Frits de Jong (Edz., zo duidde hij zich met nadruk). Deze werkte in die tijd aan zijn dissertatie over de eigenstandige marxist J. Saks (Pieter Wiedijk) en daarna aan een geschiedenis van het nvv. De Jong kwam uit een traditioneel rood nest, en speelde in de jaren vijftig soms een oppositionele rol in de Amsterdamse PvdA. Hij was tegelijk onmiskenbaar op een wetenschappelijke carrière gespitst. Ik had, toen hij nog assistent bij Jan Romein was, een overzichtstentamen moderne geschiedenis bij hem moeten doen, dat peuterig werd afgenomen en zuinig beoordeeld. Er zou een tijd komen dat Frits de Jong, hoogleraar geworden aan de psf, ‘wijs’ geworden door druk van studentenactivisten aan het einde van de jaren zestig, ‘collectieve verrichtingen’ onveranderlijk met hoge cijfers zou waarderen.
| |
| |
Tijdens mijn studie groef ik mij door een flink brok marxistische literatuur. Niet omdat ik daar van huis uit een ideologische Anklang mee had, of omdat dit door Barents of andere hoogleraren, enkele verplichte stukken daargelaten, geëist werd. Maar omdat ik in mijn wereldfederalistische dagen getroffen was geraakt door de paradox dat een in aanvang zo internationalistische revolutionaire beweging als het marxistisch socialisme zo onmachtig gebleken was tegenover de realiteiten van het nationalisme. Socialisme en nationalisme leken de twee belangrijkste ideologieën van de negentiende en twintigste eeuw. Hoe was het dan mogelijk dat Marx, en vele marxisten na hem, zo weinig begrip hadden voor de realiteiten van natie en nationalisme? Ik las veel Marx en zijn grote navolgers, als Kautsky, Rosa Luxemburg en de Austro-marxisten Karl Renner en Otto Bauer, om te zien hoe marxisten het begrip ‘natie’ zagen en mogelijk verklaarden. Behalve dat ik daartoe van de rijke en steeds toegankelijker collecties van het iisg profiteerde, begaf ik mij frequent - en ook wat schichtig, wie weet zat er aan de overkant wel een bvd-agent achter de ramen! - naar de communistische boekhandel Pegasus in de Leidsestraat, waar ik voor dubbeltjes en kwartjes een grote collectie Lenin en Stalin kocht. Ik koos bewust scriptieonderwerpen die dicht lagen bij het onderwerp ‘marxisme en de natie’. Zo maakte ik voor de hoogleraar volkenrecht en internationale betrekkingen A.J.P. Tammes - oud-journalist van de nrc, begaafd kenner van internationale organisaties, maar een aartsverlegen docent die eerder aan verre hoeken van een zaal dan aan het voor hem zittende gehoor college leek te geven - een studie over het nationaal zelfbeschikkingsrecht. Voor S. Kleerekoper schreef ik een analyse van rivaliserende marxistische verklaringen van het moderne imperialisme, voor J. Barents een
opzet voor wat een dissertatie over Het marxisme en de natie had moeten worden.
Het is daar niet van gekomen. Barents, polyglot die zelf wat Russisch kende, eiste dat ik voor een echt wetenschappelijk onderzoek Pools, Russisch en Jiddisch zou leren, om recht te doen aan schrijvers en stromingen in Centraal- en Oost-Europa, waar de problematiek van marxisme en natie het meest gespeeld had. Na enkele jaren van Marx-Studiën in het Duits trok mij dat perspectief onvoldoende. Ik haakte af en schakelde over op een ander dissertatieonderwerp. Maar ik zou in de jaren zestig en zeventig blijvend gewapend zijn tegen studenten die het ‘marxistisch’ licht hadden gezien, maar van Marx en marxisten nauwelijks weet hadden. Als iemand al in Das Kapital gebladerd had, dan bleek al spoedig dat men van het bestaan van een tweede en derde deel daarvan niet wist, laat staan van
| |
| |
de problemen die deze delen voor een goed begrip van Marx' theorieën omtrent de ontwikkeling van het kapitalisme opriepen. Zolang het bij een intellectuele discussie bleef, was het meestal niet moeilijk de overhand op radicale studenten te houden.
Door mijn werk in het iisg werd ik algauw gevraagd lid te worden van de Sociaal-Historische Studiekring. Dat was een in oorsprong ietwat amateuristisch geleerd gezelschap met als dominante leden ‘revolutionairen’ en radicalen als Arthur Lehning, Albert de Jong, mr. B. van Tijn en dr. P.J. Meertens, die zelf nog wel aan iets hadden ‘meegedaan’, stafleden van het iisg, en enkele wetenschappelijke novieten als ik. De nostalgie vierde soms hoogtij, met een ondertoon van verwijt tegen al wat reformist, laat staan kapitalist was. Een aantal van de leden was actief betrokken bij pogingen een Sociaal-Democratisch Centrum binnen de PvdA te vormen. Het was mijn wereld niet, maar boeiend was het wel, zowel om de referaten als om de mensen. Vooral door het onvermoeibaar streven van P.J. Meertens werd in deze kring de basis gelegd van een Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. Toen realiseerde ik mij nog niet hoeveel baat ik veel later daarbij zou vinden voor onderzoek naar de politieke biografie van W. Drees, iemand die in deze kring voornamelijk antagonisme wekte.
Het iisg huisvestte ook het Ruslandinstituut, waar Karel van het Reve ‘bibliothecaris’ was. Ik herinner mij een gesprek met hem, kort voor de dood van Stalin. Het ging over het veronderstelde joodse ‘dokterscomplot’. Jan Romein was daarvan danig geschrokken, maar kon moeilijk geloven dat het vaderland van het proletariaat toch echt op de antisemitische toer was. Een suggestie dat hij toch meer zou moeten lezen over de ontaarding van het Russische regime, kon hij spoedig daarna weer dankbaar ter zijde leggen omdat de mythe van het dokterscomplot na Stalins dood algauw ten grave werd gedragen.
Eenmaal rees de mogelijkheid dat ik aan het iisg verbonden zou raken. Directeur A.J.C. Rüter, schrijver van een beroemde studie over De Spoorwegstakingen van 1903, benaderde mij met het voorstel een dubbelfunctie te bekleden: halftime onder Werner Blumenberg als beheerder van de rijke verzameling Marx-manuscripten in het iisg, halftime als bureauredacteur van de International Review of Social History. Het laatste lokte mij, het eerste niet - zeker niet toen Blumenberg mij Marx' handschriften toonde, geschreven in minutieuze gotische letters, vol aantekeningen en doorhalingen, een uitdaging eerder voor gelovigen en puzzelaars dan voor een ongeduldig iemand als ik ben. Het iisg had financieel
| |
| |
nog weinig armslag. Rüter noemde mij een salaris van 4800 gulden per jaar voor een volle baan als afgestudeerd academicus. Ik zei hem dat ik liever mijn vrijheid nog behield, in de overtuiging dat ik via freelance werk nog wel een vergelijkbaar inkomen zou weten te verwerven. Hij achtte mij typisch iemand van een verwende generatie, die niet als hij met onder meer Menno ter Braak de ervaring had van een sollicitatie tijdens de grote depressie naar een twaalfurenbaan als leraar aan het gymnasium in Gorinchem, die geen van beiden had weten te verwerven. Tegenover derden beschreef hij mij als te veel bohémien. Hij was bij mijn weten de enige die dat ooit in mij gezien heeft.
| |
Het Instituut voor Perswetenschap
Als assistent van Baschwitz was ik korte tijd werkzaam op het Instituut voor Perswetenschap. Dat was in die dagen nog geen volledig universitair instituut, maar wat men nu een joint venture zou noemen van universiteit en dagbladondernemingen. De staf vormde een klein gezelschap: Baschwitz zelf, mevrouw dr. J. de Boer (die een dissertatie had geschreven over het omroepbestel vóór 1940 en die de grondslag legde voor een goede, internationaal georiënteerde bibliotheek over pers, openbare mening en politiek gedrag), D.H. Couvée (die in een stofjas op de zolder talloze stapels oude kranten beheerde welke de Nederlandse Persbibliotheek vormden), zijn vrouw (als de alziende administratieve kracht waarop het instituut dreef) en twee student-assistenten. Het instituut verzorgde cursussen voor aankomende journalisten, waarmee ik niet veel bemoeienis had, en had tot taak het wetenschappelijk onderzoek naar het perswezen en de vorming van de publieke opinie te stimuleren. Baschwitz droeg mij op een studie te verrichten over de beheersvormen van de Britse pers en pogingen om de rol van Press Lords daarin te beteugelen. Het Persinstituut had nog een intieme sfeer. Ik herinner mij dankbaar taarten en andere zoetigheden, sinds kort niet meer op de bon, die Baschwitz onder tal van voorwendsels liet aanrukken. Maar ik zou de Keizersgracht 604 algauw verlaten voor een assistentschap bij J. Barents, die nog lang geen instituut had. Wat dat betreft zou A.N.J. en Holander sneller ‘bouwen’ als directeur van een Sociologisch Instituut en een Amerika-Instituut. Ik was Den Hollander al ‘voorbij’ in mijn studie voordat het zover kwam. Wel deden al spoedig verhalen de ronde over de autoritaire wijze waarop hij leiding gaf aan de kleine staf van beide instituten. Menig
| |
| |
later vooraanstaand Nederlandse hoogleraar zou als jong maat zijn controlerende telefoontjes in de vroege ochtend leren vrezen. Ik kon mij daarentegen gelukkig prijzen als assistent vooral een ‘thuiswerker’ te zijn.
| |
Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
Een tijdlang bezocht ik intensief ‘Oorlogsdocumentatie’ (de term riod is voor mijn generatie een neologisme). Ik deed in 1951 en 1952 een scriptieonderzoek voor J. Presser naar de rol van Nederland in de internationale politiek, in de periode van overgang van volledige neutraliteitspolitiek in 1936 naar de omhelzing van het Atlantisch Bondgenootschap in 1949. Daarbij ging het zeker zo sterk over het Selbstbild als over de feitelijke handelingen van beleidsmakers. Ik verdiepte mij in vooroorlogse ‘institutionele’ schrijvers over de Nederlandse buitenlandse politiek, zoals C. van Vollenhoven, A.A.H. Struycken, H.A. van Karnebeek, J.A. van Hamel en B.M. Telders, in de wetenschap dat van al hun illusies over een speciale ‘Roeping van Holland’ weinig terecht was gekomen. Ik las nogal wat stukken over Nederland in Londen, waaronder rapporten van de parlementaire enquêtecommissie. Maar de hoofdmoot van mijn onderzoek vormde de illegale pers. Daarin voltrok zich het demasqué van vooroorlogse illusies en werd tussen voorzichtige hoop en een bewust realisme, om niet nog eens de dupe te worden van te hoge verwachtingen, een fel debat gevoerd over de wereld na de bevrijding.
Oorlogsdocumentatie stond nog sterk in het teken van verzameling en beschrijving van materiaal. Ik heb er de later hooggezeten bibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Leiden, mr. J.R. de Groot, nog in een stofjas zien rondlopen. Er werd gezocht naar de beste methode de geschiedenis van Nederland in bezettingstijd te schrijven. Een deel van het onderzoek werd uitbesteed via opdrachten aan personen van wie de hoofdtaak buiten het instituut lag. Zo kwamen studies totstand over Het Nationaal Steunfonds (door P. Sanders, 1960), de spoorwegen in bezettingstijd (Rijden en staken van A.J.C. Rüter zou na langdurig verzet van de ns-directie pas in 1960 worden gepubliceerd) en niet te vergeten Pressers Ondergang (1965) over de vernietiging van de Nederlandse Joden. Andere studies kwamen voor rekening van de betrekkelijk kleine wetenschappelijke staf. De bekendste auteurs werden A.J. van der Leeuw en B.A. Sijes (met onder meer diens beroemde boeken over De Februaristaking (1954) en later De arbeidsinzet (1966), maar er waren ook anderen onder wie een opvallend
| |
| |
aantal vrouwen als Ruth Zimmerman-Wolf (samensteller van Het woord als wapen, een bloemlezing van de belangrijkste stukken uit de illegale pers, verschenen in 1952), Els Fraenkel-Verkade, die het eerste deel van de correspondentie van Rost van Tonningen bewerkte, en Lidya Winkel, schrijfster van het uitvoerig overzicht van De ondergrondse pers 1940-1945 (1954). De gedachte was dat het hoofdwerk over Nederland in de Tweede Wereldoorlog zou worden geschreven door een viertal auteurs, I.J. Brugmans (liberaal), C.D.J. Brandt (socialist), L.J. Rogier (katholiek) en J.C.H. de Pater (protestant), keurig naar verzuild patroon. Lou de Jong was nog slechts de chef van Oorlogsdocumentatie, die in die dagen werkte aan een proefschrift over de Duitse Vijfde Colonne. Medewerkers van Oorlogsdocumentatie legden hun bevindingen veelal vast als ‘Notities voor het hoofdwerk’.
Ook mijn scriptie voor Presser kreeg die status. Ik werd uitgenodigd deze op 10 november 1952 te komen bespreken met de auteurs van het Hoofdwerk, de leden van het directorium en de wetenschappelijke staf van het instituut. Het werd een memorabele avond. Voor de pauze stond Lou de Jongs concept-proefschrift ter discussie. Het werk oogstte hoge lof, met kennelijke ingenomenheid door de schrijver geaccepteerd. Mijn geschrift stuitte daarentegen op felle kritiek, niet het minst om de ironische toon die ik mij had veroorloofd, kennelijk in de wetenschap dat het stuk in feite voor de ogen van de hoogleraar Presser bestemd was. Ik had onder andere de spot gedreven met een actie in het toen nog niet bezette Nederlands-Indië, waarbij Hare Majesteits trouwe onderdanen koningin Wilhelmina voor haar verjaardag op 31 augustus 1941 geld voor een torpedojager hadden aangeboden. Pas later hoorde ik dat enkele hooggeplaatste aanwezigen daarin een werkzaam aandeel hadden gehad! Slechts Rogier toonde waardering en maakte mij duidelijk dat de kritiek (‘geschiedschrijving met een sneer’, aldus Brugmans) het in wezen over mijn hoofd heen op mijn hoogleraar Presser gemunt had.
Het stuk werd, nadat ik op verzoek van de redactiesecretaris J.G. van Dillen de toon hier en daar ietwat gematigd had, als mijn wetenschappelijke eersteling gepubliceerd in het deftige Tijdschrift voor Geschiedenis. Het zou onverwacht tot een van de kleinere ‘klassieken’ over de Nederlandse buitenlandse politiek uitgroeien. Enkele jaren later zou B.A. Sijes er mij de oren over wassen. Ik had onder meer E.N. van Kleffens gehekeld, in nogal retorisch getoonzette passages, zoals de volgende voetnoot:
| |
| |
Herlezing van dit in de oorlogsjaren zo bewonderde boek [De overweldiging van Nederland, geschreven en gepubliceerd in Londen onder de titel The Rape of the Netherlands, hd] is zeer de moeite waard. Het meest opvallend is soms de naïveteit van dit toch tot de Angelsaksen gericht geschrift. Wat te denken, indien men leest dat in 1939 de toestand van de buitenlandse politiek ‘oppervlakkig beschouwd niet onbevredigend kon worden genoemd’, al ‘openbaarde zich reeds (!) in het voorjaar van 1939 een onmiskenbaar gevoel van onrust’? Hoe moet het in 1940 een Engelsman in de oren geklonken hebben, dat een buitenlander in ernst het grapje van Punch overneemt, dat een neutraal land zou zijn een land, waartegen alle landen oorlog voeren? [...] Hoe een inwoner van Londen, dat de Duitsers het bestaan hadden zelfs de stad van het Vredespaleis aan te vallen?
Sijes' les? ‘Weet je wat ik dacht toen ik dat zo las? Nou, da's een intelligente jongen. Die durft het eventjes flink te zeggen! Maar weet je wat ik had moeten denken? Ik wist niet dat die Van Kleffens zo'n ongelofelijke 1.1 was. Maar dat deed ik niet. Want dat jongetje die dat geschreven had, die zat er tussen. En dus komt een lezer er toch onder uit te denken wat hij zou moeten denken.’ Ik heb dit verhaal nadien aan talloze auteurs van scripties en proefschriften ter lering voorgehouden.
| |
De geschiedenis van het illegale Parool
Met Sijes kwam ik in nauw contact door een onderzoek naar de totstandkoming van het illegale Parool. De redacteuren van dit verzetsblad die de oorlog hadden overleefd, hadden zich (verenigd in de Stichting Het Parool) verbonden de geschiedenis daarvan te doen boekstaven. Daartoe waren al enkele pogingen ondernomen, onder meer door G.J.M. van het Reve, en in brokstukken door Frans Goedhart, die in 1940 begonnen was met zijn Nieuwsbrieven van Pieter 't Hoen, waaruit na overleg met anderen zoals Koos Vorrink, Lex Althoff, Maurits Kann, Hans Warendorf en Jaap Nunes Vaz in februari 1941 Het Parool zou groeien. Goedhart was niet de hoofdredacteur geworden van het in mei 1945 legaal geworden Parool. Hij mocht dan als Kamerlid een geheel eigen politieke carrière opbouwen en statutair voorzitter zijn van het Stichtingsbestuur, het belette niet dat hij Het Parool aan zijn greep voelde ontsnappen. Zoals mij pas later duidelijk zou worden, heersten binnen het Stichtingsbestuur grote conflicten. Goedhart had gehoopt dat Sijes de Parool-geschiedenis zou willen schrij- | |
| |
ven. Ook was gedacht aan Lucas van der Land, die mij als assistent van Barents was opgevolgd toen ik voor een jaar studie naar de London School of Economics was vertrokken. Sijes noch Van der Land kon of wilde de opdracht aanvaarden. Op hun aanbeveling werd ik benaderd met het verzoek een begin te maken met die taak. Ongetwijfeld vonden veel leden van het stichtingsbestuur iemand als ik, die de bezetting alleen als scholier had meegemaakt, rijkelijk jong voor een zo belangrijke opdracht. Ik kreeg daarom Sijes als mentor. Bovendien zou het allereerst om een proefopdracht gaan, waarin ik alleen de totstandkoming van Het Parool tot februari 1941 zou beschrijven. Wat ik onvoldoende wist of woog was dat de leden van het Stichtingsbestuur zich verplicht
hadden het besluit voor een definitieve opdracht voor de geschiedschrijving alleen bij unanimiteit te nemen. Daartoe bestond weinig kans aangezien intussen de conflicten binnen het Stichtingsbestuur huizenhoog opliepen. Een studie over het illegale Parool werd daardoor een mogelijk wapen van onderlinge strijd.
Kort na mijn afstuderen in mei 1955 werkte ik hard aan de proefopdracht. Deze bracht mij voor bronnenonderzoek terug op Oorlogsdocumentatie. Ik oriënteerde mij onder meer bij Presser en Sijes op de beste systemen voor het maken van aantekeningen en ontving daartoe nogal contraire adviezen. Sijes riep uit dat alles afhing van de levensbeschouwing van de onderzoeker! Ik opteerde voor een eenvoudig fiches-systeem, van een model dat nog decennialang binnen mijn latere vakgroep zou worden gebruikt totdat de computer nieuwere, efficiëntere systemen mogelijk maakte. Ik interviewde een groot aantal mannen en vrouwen die al in de eerste twee jaren van de bezetting rondom Goedhart en de andere oprichters van Het Parool actief waren. Soms maakte ik voor het opnemen van interviews gebruik van een loodzware dicteermachine die bij de directie van Het Parool overschoot. Maar vaker volgde ik de raad die Sijes mij gaf voor het maken van interviews, waarvan hij er zelf talloze had afgenomen lang voordat van ‘oral history’ als formele methode sprake was. Ik moest, zei hij, tijdens een interview slechts enkele aantekeningen maken. Als het om werkelijk belangrijke en gevoelige punten ging, was het beter niet direct te gaan schrijven, maar alleen enkele slagwoorden op te tekenen op een moment dat de geïnterviewde even over minder belangrijke zaken sprak. Maar ik moest wel direct na het gesprek de eerste de beste kroeg in schieten om met behulp van de spaarzaam gemaakte aantekeningen uit mijn geheugen een zo getrouw mogelijk gespreksverslag vast te leggen. Dat moest ik dan in tweevoud zo spoedig mogelijk naar de
| |
| |
geïnterviewde persoon toesturen met het verzoek het verslag zorgvuldig te bezien en na correctie terug te sturen. Met een handtekening, waardoor het een citeerbare bron werd. Een van degenen die ik op deze wijze interviewde was W. Drees, toen minister-president. Ik sprak Drees over de ontwikkelingen in de sdap vóór en in 1940. De rol van Vorrink, van de oud-journalist van Het Volk Lex Althoff en van de korte tijd later eveneens als redacteur van Het Parool optredende Wiardi Beckman, maakte het noodzakelijk diepgaand aandacht te schenken aan de deconfiture van de sdap en de daarmee verbonden instituten en organisaties na mei 1940. Drees prees mijn verslag, al was ik dan onkundig van de door hem geprefereerde stenografie.
Het Parool-onderzoek werd een van de boeiendste ervaringen die ik ooit zou opdoen. Het ging over mensen en groepen onder totalitaire bezetting, over politieke verhoudingen vóór en na 1940, over breuklijnen in bestaande maatschappelijke structuren, over handelingen, angsten en blijvende trauma's, niet alleen onder directe slachtoffers of hun nabestaanden. Mijn band met Sijes en met zijn dappere Greetje (‘de enige niet-joodse vrouw die zich in de jodenbuurt waagde toen die in februari 1941 werd afgezet’) werd hecht. Mijn vrouw en ik zouden overgetelijke avonden met hen doorbrengen. Ik zou meer van Sijes leren over onderzoek en het schrijven van boeken dan ik tijdens mijn studie (toch niet bij de minsten) had opgedaan.
Helaas, al mijn inspanningen en hechting aan het onderwerp zouden niet leiden tot een definitieve opdracht. Wel kreeg ik de verzekering dat ik toegang zou blijven houden tot mensen en bescheiden indien ik het onderzoek zelfstandig zou willen voortzetten. Lou de Jong, die zijn verontwaardiging uitsprak over de omstandigheid dat het Stichtingsbestuur zonder meer een jong wetenschapsbeoefenaar had laten vallen, rekende mij voor dat dat mij vier jaar zou kosten. Ik zag daartoe geen kans. Zoiets als nwo-steun, of een promotieplaats aan de universiteit, was er niet. Ik keerde nog wel korte tijd terug als doctoraal-assistent bij Barents, maar dan voor andere taken. Binnen een jaar volgde een nogal abrupt ontslag. Het zorgvuldig opgetekende Parool-materiaal, waartoe mijn vrouw een ruime bijdrage had geleverd, bleef jaren liggen. Velen met wie ik had gesproken overleden. Dertig jaar later kon Madelon de Keizer mijn bewaard gebleven verslagen gebruiken voor haar geschiedenis van het illegale Parool.
| |
| |
| |
Het Institute of Social Studies
Wie in de jaren vijftig in Nederland niet langer welkom was bij de enige hoogleraar in de wetenschap der politiek aan een niet-confessionele universiteit, vond in dat vak niet gemakkelijk een plaats elders. Er is wel gesproken over een functie voor mij bij de Haagse redactie van Het Parool. Daar deed Dries Ekker aan ‘investigative journalism’ van hoog niveau, lang voordat iemand die term had uitgevonden, en schreef de parlementaire redacteur Nico Cramer zijn erudiete schetsen van de Nederlandse politiek in verleden en heden, die ik diep bewonderde. Ekker had mijn naam ook genoemd voor een post als tweede woordvoerder op Buitenlandse Zaken. Ik solliciteerde daarnaar. Ik werd voor een gesprek ontvangen en zou later officieel antwoord krijgen. Daar wacht ik nog altijd op.
Het lot wilde dat ik via internationale contacten toch een academische functie zou verwerven aan een Nederlands instituut. Het Institute of Social Studies (iss) was in het buitenland op zoek naar een jong docent in ‘public administration’. Men sondeerde enkele leidende Britse hoogleraren die mij kenden en aanbevalen (het was na ons verblijf aan de London School of Economics, dat in het volgende hoofdstuk ter sprake komt). Frans Goedhart (die mij tezelfdertijd ook pousseerde in kringen van de Raad van Europa) zag niet zoveel in het iss, waar naar hij zei ‘de oud-burgemeester Joris in 't Veld de beginselen van de Zaanse gemeenteadministratie doceerde’. Met een jong gezin was ik niettemin dankbaar voor een academische betrekking.
Het iss, gehuisvest in het vervallen Paleis Noordeinde, was opgericht met de gedachte dat Nederland door zijn ervaring als koloniale mogendheid beschikte over kennis en ervaring die wellicht wat Indonesië betreft braak kwamen te liggen, maar die van unieke betekenis konden zijn voor wat intussen de ‘derde wereld’ ging heten. Het iss had formeel een interuniversitaire structuur, onder een curatorium van bekende hoogleraren van de verschillende Nederlandse universiteiten. Maar het was van de aanvang af weinig gelukkig geweest in de keuze van de academische leiding. In hoog tempo hadden de socioloog en afrikanist S. Hofstra, de sinoloog J.J.L. Duyvendak tezamen met de linguïst C.C. Berg en de directeur van het Genootschap van Internationale Betrekkingen B.H.M. Vlekke elkaar als directeur of rector afgewisseld. Al vroeg werd daarbij de eigenlijke motor achter het instituut, de verzetsman J. le Poole, ter zijde geschoven. Uiteindelijk werd de landbouwecononoom Egbert de Vries benoemd, een man met grote internationale ervaring die onmiskenbare
| |
| |
‘management’-talenten had. Hij was dominant aanwezig toen ik in januari 1958 op het iss arriveerde.
Het instituut had de pretentie ‘postgraduate’ te zijn, maar het was weinig duidelijk of het zich vooral op wetenschappelijke scholing of op overdracht van praktijkkennis zou richten. Het was evenmin helder wat Nederlandse kennis voor de derde wereld precies inhield. Koloniale bestuurservaring ging niet zelden samen met een blijvend paternalisme en verloor snel aan legitimiteit. De universiteiten boden alleen steun via ad hoc cursussen van docenten die voor lessen kwamen en gingen. Zij hielden het promotierecht angstvallig aan zichzelf. Een behoorlijke coördinatie en programmering bleek moeilijk te bereiken. De selectie van studenten die met steun van Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers en met beurzen van de directie technische hulp van Buitenlandse Zaken werden geworven, was willekeurig en soms slecht. Een bekwaam Indiaas politicoloog, die met een research fellowship van de Rockefeller Foundation tijdelijk naar Den Haag kwam, zou mij binnen 48 uur na zijn aankomst de pijnlijke vraag stellen: ‘how did you get such an anti-selection of my compatriots?!’
Allengs ging het instituut de klemtoon leggen op kortere diplomacursussen in ‘public administration’, ‘economie planning’, ‘social welfare’, en ‘physical planning’, met als deelnemers voornamelijk mensen met een behoorlijke bestuurlijke ervaring in eigen land. Maar ook dan was vaak weinig duidelijk wat Nederlandse docenten exact te bieden hadden. Velen werden uit de Nederlandse bestuurspraktijk geworven. Vaak bleken de zo internationaal geheten Nederlanders hun eigen bestuurservaring maar moeilijk in adequaat Engels te kunnen vertalen. Ik had als eerste taak alle voordrachten van de diplomacursus bestuurskunde bij te wonen. Dat was dikwijls een hoogst pijnlijke ervaring gezien het oprechte gestuntel van sommigen, dat gepaard ging met weinig feeling voor het gehoor. Voorstellen voor een tamelijk drastische vervanging van docenten stuitten bij de voorzitter van de cursus, In 't Veld (die in bepaalde opzichten zelf een deel van het probleem vormde) op een vriendelijk en lauw onbegrip, en bij de nieuwe rector Egbert de Vries op vrees dat een breuk met docenten de toch al niet goede ‘public relations’ van het instituut te zeer zou schaden.
Veel hing in de praktijk af van de eigen staf, die naar hedendaagse maat nog slechts een beperkte omvang had. Op hoogleraars- of lectorsniveau waren dat, naast rector De Vries, die zelf slechts incidenteel onderwijs gaf, de nieuw aangetrokken vaderlijke J.P. Thijsse (de ‘droge Thijsse’
| |
| |
genoemd ter onderscheiding van zijn broer, de waterstaatkundige ‘natte Thijsse’), die conrector werd, de katholieke priester-socioloog J.A. Ponsioen, de econoom L.J. Zimmerman, de voor de bestuurskunde al genoemde J. in 't Veld, een angstige cultureel-antropoloog H.Th. Chabot, die de vage positie van ‘dean of studies’ bezette, en C.A.O. van Nieuwenhuijze, een arabist die in stijgende mate opging in een vooral door hemzelf waargenomen stratosfeer van methodologie van de sociale wetenschappen. Voor elke cursus was er daarnaast een jonger staflid als assistent. Kort na mij kwam Hans Duller onze kring binnen, een literair begaafd ‘groeieconoom’ die niet werkelijk paste in de nogal kwantitatief-economische benaderingen die Zimmerman bepleitte. Duller hield mij voor dat ik maar eens op moest letten hoe gemakkelijk men economen kon herkennen aan een goed gesneden colbert, met daarin altijd twee vulpennen. Dit gold overigens niet voor een erudiete man als Zimmerman en evenmin voor een aantal van de door hem aangetrokken gastdocenten. Tinbergen was onmiskenbaar de ster onder hen. Hij bracht een aantal jongere medewerkers als Jan Pronk mee. Hij gebood hun zijn voorbeeld te volgen om de fees te weigeren die het iss placht te betalen, aangezien zij toch immers al een salaris van hun eigen universiteit ontvingen.
Binnen het iss werd vanzelfsprekend druk gediscussieerd over de noodzaak van interdisciplinaire benaderingen. Sommigen pleitten daarbij voor het geheel en al opgeven van disciplinaire grenzen, in een ontwikkeling naar geheel nieuwe development studies, die vrij zouden staan van eng-‘westerse’ specialismen, theorieën en modellen. Dergelijke standpunten werden, zo viel op, veelal het vurigst betoogd door hen die zelf niet sterk in hun eigen wetenschappelijke schoenen stonden. Bij anderen liep dat zo'n vaart niet en werd ‘interdisciplinariteit’ al spoedig verzwakt tot ‘multidisciplinariteit’. Dat kon tot boeiende debatten leiden, die vruchtbaarder werden naarmate het ging om de analyse van concrete processen en ontwikkelingen. Economen hadden daarbij de opvallende neiging om het mislukken van groeimodellen of economische planning op het bord te leggen van politicologen of sociologen alsof deze persoonlijk verantwoordelijk waren voor de politieke of maatschappelijke factoren die economische wetmatigheden en voorspellingen tenietdeden. Maar ik herinner mij tegelijk de goede les die Zimmerman mij ooit gaf toen het erom ging vast te stellen wat een ‘krachtige overheid’ was. Hij hoefde een politicoloog toch niet te vertellen, zo zei hij, dat er een wereld van verschil kon zijn tussen een autoritair regime en een krachtig regime. Een overheid als de Nederlandse was met al haar verbrokkeling en pluralisme immers onein- | |
| |
dig legitiemer, effectiever en dus krachtiger dan die in talloze landen met verondersteld krachtdadige regeerders?
Het iss was een merkwaardig instituut, het soort van instelling waar men 's avonds vol ergernis vertrok om er de volgende morgen vol animo terug te keren. Het was goed voor een jong academicus intensief te verkeren met mensen uit een snel groeiend aantal landen, die wellicht academische kennis misten, maar aan praktische ervaringen en verantwoordelijkheden soms grote wijsheid ontleenden. Vrijwel nooit heb ik een zo levendig gehoor gehad als daar. Ik zou daaraan gezien ervaringen met Nederlandse studenten soms met heimwee terugdenken.
Het iss wist in mijn tijd nauwelijks een redelijk evenwicht tot stand wist te brengen tussen wetenschappelijke pretentie en praktische oriëntatie. Het werd vooral door het prestige en de effectieve managementstijl van Egbert de Vries gered, zodat diverse ministeries de instelling bleven subsidiëren. In sommige zaken zocht De Vries het in uiterlijkheden. Zo werd bij de opening van elke nieuwe cursus het gehele diplomatieke corps uitgenodigd. Alle stafleden dienden zich voor die gelegenheid in jacquet te hullen. Daartegenover deed De Vries weinig aan de werkelijk noodzakelijke reorganisatie van staf en curricula. Voor iemand als ik, die tussen 1958 en 1963 in een ondergeschikte positie aan het instituut verbleef, hield dit een maatschappelijke les in. Het werk van het iss werd gelegitimeerd door een curatorium met tal van coryfeeën. De Vries beheerde de toegang daartoe en wist gemakkelijk rugdekking te verwerven. Formeel waren de leden van het curatorium daardoor verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van een instituut waarvan zij in werkelijkheid niet erg veel wisten. Dat het niet tot een schipbreuk kwam, was nauwelijks hun verdienste. Ik leerde inzien dat men maar beter geen verantwoordelijkheden op zich kan nemen indien men deze niet werkelijk waar kan maken.
|
|