| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Studeren in de Zevende Faculteit
Studiekeuze
Studie in de nieuwe Zevende Faculteit in Amsterdam (later bekend als Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen of psf) was een voor de hand liggende keus voor iemand die in een politiek bewust leraarsgezin was opgegroeid in de schaduw van de opkomst van het Duitse nationaal-socialisme en de bezetting. Een ‘normale’ jeugd hebben leden van mijn generatie niet gekend, ook zij niet wie in die donkere jaren weinig is overkomen. Ik werd zeventien op de dag (4 mei 1945) waarop de Duitse capitulatie bekend werd. Ik zou nog tot mijn eindexamen in 1946 het Murmellius Gymnasium in Alkmaar bezoeken, in het eerste bevrijdingsjaar, dat tegelijk vol hoop en vrees was. Hoop op een democratische toekomst in een internationale samenleving die langzaam ‘open’ ging. Vrees door twijfel aan de mogelijkheid en de duurzaamheid van een ‘normale’ wereld en de nachtmerrie van bezetting: de bezetting die geweest was waarover men al spoedig meer zou lezen en begrijpen, maar ook een bezetting door een ander totalitair regime die nog zou kunnen komen.
Plannen voor een nieuwe Zevende Faculteit aan de gu (de Gemeente Universiteit van Amsterdam) werden bekend in het voorjaar van 1946. Ik had voordien geaarzeld tussen een studie rechten of geschiedenis. Ook was ik toegelaten tot de eerste lichting studenten van het nieuwe Instituut Nijenrode, dat ‘iets internationaals’ beloofde. De nieuw geplande faculteit zou een brede combinatie van vakken bieden. Mijn vader, die leraar was geworden via de kweekschool en een mo-opleiding, had zelf geen universiteit bezocht, maar hij beschikte over tal van contacten. Hij regelde graag: een eigenschap die ik geërfd schijn te hebben, niet altijd tot vreugde van mijn kinderen. Hij belde Jan Romein, een van de initiatiefnemers van de nieuwe faculteit, die hem verwees naar de nieuwe hoogleraar sociologie A.N.J. den Hollander. Ik bezocht een keer diens spreekuur. Ietwat nors liet hij weten dat het nog wel even kon duren voor de nieuwe faculteit zijn beslag kreeg. Maar intussen zou ik alvast een aantal vakken
| |
| |
kunnen volgen die toch al aan de universiteit werden gegeven. Ik schreef mij voorlopig in voor de studie geschiedenis.
| |
Eerstejaars
Zoiets als een introductie voor eerstejaarstudenten bestond in die dagen niet of nauwelijks. Men betaalde een relatief hoog collegegeld, naar ik meen 335 nog harde guldens per jaar. Er bestond een series lectionum, een biljet op groot aanplakformaat dat de wand van menig studentenkamer zou sieren, waarop in het Latijn voor alle faculteiten werd aangekondigd welke hoogleraren wanneer welke vakken zouden doceren. Verder was er een bord in het gebouw van de Oudemanhuispoort waarop hoogleraren mededelingen prikten over de aanvang van hun colleges, de tentamenstof, hun mogelijke afwezigheid, of wat ook. Staf (anders dan hoogleraren) was er nauwelijks en zou er vooreerst ook weinig zijn, ook niet toen in 1947 de nieuw ingestelde faculteit een grote toeloop van studenten bleek te trekken. Er was het bureau van de pedel, dat examenboeken bijhield en als een soort inlichtingenbureau fungeerde. Hoogleraren en lectoren hielden spreekuren, soms in een faculteitskamer, vaak ook thuis. Alleen de hoogleraar Romein had een geleerd factotum, P.A.L. Oppenheimer, die via een spreekuur in een klein kamertje in de ub de toegang tot de meester streng bewaakte. Vaste tentamendata bestonden niet. Wie zo ongeveer ‘klaar’ was met het doorwerken van uitgebreide literatuurpakketten, maakte een afspraak voor een mondeling tentamen bij de verantwoordelijke hoogleraar. Er bestond een systeem van tentamenbriefjes, geen facultaire tentamenadministratie. Elke hoogleraar zette waar nodig een eigen kaartsysteem op voor zijn studenten, ook toen hun aantal sterk groeide.
In mijn eerste jaar, 1946-1947, volgde ik diverse geschiedeniscolleges, waaronder oude, middeleeuwse en economische geschiedenis (de laatste gegeven door N.W. Posthumus, grondvester van belangrijke instituten als het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, de Nederlandse Economisch-Historische Bibliotheek en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie). Ik deed tentamen oude geschiedenis bij D. Cohen, die mij liet weten dit ‘met genoegen’ te hebben afgenomen. Niet op de hoogte van de mos van academische judicia, haastte ik mij te zeggen dat ik het tentamen ook ‘met genoegen’ had afgelegd. Niet lang daarna zou deze oude hoogleraar, die onder andere interessante colleges met lichtbeelden
| |
| |
| |
| |
gaf over de ontwikkeling van het perspectief in de beeldende kunst van de oudheid, korte tijd in hechtenis worden genomen. Ik was nog zo weinig ‘ver’ in de bezettingsgeschiedenis dat ik nauwelijks in deze Cohen de man gezien had die tijdens de bezetting een zo beslissende rol gespeeld had in de Joodse Raad.
| |
J. Presser
De meest sprekende figuur in mijn preliminaire geschiedenisjaar was ongetwijfeld J. Presser, toen nog lector in de politieke geschiedenis, mede belast met de opleiding van geschiedenisleraren. Jan Romein was voor ons nauwelijks zichtbaar. Ik herinner mij als enig contact een huisbezoek dat het kleine aantal eerstejaars in de geschiedenis vergund werd aan hem te brengen.
Presser gaf fascinerend college voor een gehoor dat vooral na het openstellen van de ‘Zevende’ snel zou groeien. Ik herinner mij vooral zijn cyclus over de Verenigde Staten, die hij spoedig in zijn boek Amerika. Van kolonie tot wereldmacht (1949) zou vastleggen. Hij had in zijn openbare les tegenover Huizinga betoogd dat de geschiedenis van Amerika wel degelijk kon worden ‘verbeeld’ en deed dat in de vorm van een oneindige stroom kenmerkende vignetten en anekdotes. Nooit zal ik zijn typering van het klimaat van Florida vergeten ‘waar de ochtenddauw zo af en toe een brug wegspoelt’, zijn vernietigende aanval op Margaret Mitchell's Gone with the Wind, zijn biografische schetsen van de founding fathers van de Amerikaanse republiek, zijn uiteenzettingen over de slavernij en de ‘freedom trail’ die naar het Noorden leidde, zijn analyse van de immigratie en de vorming van grote metropolen met ‘hyphenated Americans’, de mate waarin hij geboeid werd door Lincoln en Roosevelt. Er stak een sterke spanning in Pressers colleges tussen zijn politiek afwijzen van het naoorlogse Amerika, dat hij pas lang na het verschijnen van zijn boek zelf zou bezoeken, en zijn fascinatie met het land en de tallozen die erheen trokken en er woonden. Hij noemde Time zijn lijfblad en attendeerde ons, toen al, op Alistair Cooke's Letter from America die ook nu nog wekelijks voor de bbc gesproken wordt. Hij leed, zo leek het, onder het atoomspionageproces tegen de Rosenbergs, dat hij ook zag als het vervolgen van joden - en dat niet minder, maar meer waar de rechter die hen veroordeelde zelf jood was.
| |
| |
| |
A.N.J. den Hollander
Amerika leek ook nimmer ver in de colleges van A.N.J. den Hollander, schrijver van een belangrijke studie over de arme landelijke blanken in het zuiden van de Verenigde Staten. Hij richtte zich in zijn colleges sociologie in belangrijke mate op Amerikaanse conceptuele en empirische tradities, al verwaarloosde hij de grote Duitse klassieken niet. Den Hollander was een bij uitstek welsprekend docent, beeldend, bijtend, bewustarrogant. Zijn colleges schokten door een cynisch blootleggen van maatschappelijke mechanismen waarin weinig heel of heilig bleef. Waarden werden tot sociaal-culturele verschijnselen zonder veel intrinsieke betekenis gereduceerd. Ideologische stromingen schilderde hij als groepen die elkaar algauw in negatieve stereotypen, als ‘het andere volk’, beoordelen. Met een onmiskenbaar welgevallen beschreef hij processen van opgang en neergang van elites. Hij gaf een exacte schets van een opkomende socialistische intelligentsia die maatschappelijk klom via een onderwijzersopleiding, het koesteren van alternatieve waarden als geheelonthouding, niet-roken, vegetarisme, antimilitarisme, met een hang naar een zeker anarchisme, soms in autonome communautaire gemeenschappen beleefd. Een dergelijke schets schokte: het was alsof hij mijn ouders beschreef. Een milieu dat uitzonderlijk leek werd tot een sociologische categorie gereduceerd, niet langer uniek, anders, beter, zoals ik tot dan toe had verondersteld.
Den Hollanders colleges kunnen ertoe hebben bijgedragen dat ik mij bewust niet voegde bij socialistische studentenverenigingen als Politeia of Pericles. Ik had mij op het gymnasium een uitzondering geweten, want zelfs in 1945 en 1946 vond men er weinig sympathisanten met de in februari 1946 definitief opgerichte Partij van de Arbeid. Een flauwliberale, vaak apolitieke houding had de meesten van mijn klasgenoten gekenmerkt. Met mijn achtergrond viel aan een van de traditionele gezelligheidsverenigingen niet te denken. Ik werd lid van de Wereldfederalisten Studentenvereniging, die spoedig werd omgedoopt tot de Nederlandse Studentenfederalisten. Zij zou niet veel later haar federalistische ziel verkopen voor de nog neutraler titel Nederlandse Studentenvereniging voor Wereldrechtsorde toen dat een subsidie bleek te kunnen opleveren van de viro (de Vereniging voor Internationale Rechtsorde) in Den Haag. Ik heb veel aan deze vereniging gehad. Ik ontmoette er personen uit geheel andere milieus onder wie nog steeds trouwe vrienden. Via de nsw werd ik gevraagd als student helper voor het befaamde Congres van Europa in Den
| |
| |
Haag, dat in mei 1948 talrijke leidende Europese politici samenbracht, onder wie Winston Churchill. Ik ontmoette daar mijn latere vrouw, die in dezelfde rol aanwezig was. Ik zou, met veel moeite, van haar leren dat niet iedereen zat te wachten op het ‘gelijk’ dat ik krachtens principieel geboorterecht in allerlei zaken meende te hebben.
| |
K. Baschwitz
In mijn eerste jaar liep ik ook college bij K. Baschwitz, die net tot lector was benoemd, met als leeropdracht ‘pers, propaganda en openbare mening’. Baschwitz, ooit prominent Duits journalist, had na 1933 in Nederland onderdak gevonden. Hij had daar al in 1936 zijn boek De krant door alle tijden gepubliceerd en (onder pseudoniem Casimir K. Visser) een studie geschreven over de Heksenwaag in Oudewater. Aan de hand van een geschiedenis van heksenvervolgingen en -processen had Baschwitz de betekenis van massawaandenkbeelden belicht, die ook in zijn analyse van de opkomst van het Duitse nationaal-socialisme van grote betekenis was. Hij gaf heel menselijk, maar weinig systematisch college. Pas later zou men zich bewust worden welke belangrijke inzichten juist hij bood. Hij liet ons als studenten schattingen maken van optochten en andere massabijeenkomsten om ons te laten zien hoe gering in aantal de daarbij direct betrokken deelnemers gewoonlijk zijn, al ziet een grote meerderheid van individuele niet-deelnemers dat niet door de ‘stille paniek’ en de ‘verlammende idee’ die hen beheersen. Hij analyseerde werkelijkheden achter het verwarrende begrip ‘publieke opinie’, die vooral volgens een ‘hiërarchisch principe’ gevormd werd. Daarbij kon opnieuw een vertekening ontstaan, omdat velen niet beseften dat wat men publieke opinie noemt niet de mening is van ieder en allen, doch de in het publiek geuite mening van hen aan wier oordeel men belang hecht. Hij leerde ons respect voor de gewone man, met lessen als: ‘overschat nooit de kennis van hen tot wie u spreekt of schrijft, maar onderschat nooit hun vermogen tot begrijpen’. Mijn eerste spreekbeurt (in de zaal van het Persinstituut, in het gebouw Keizersgracht 604 dat na 1945 een tijdlang Vrij Nederland gehuisvest had) onderbrak hij vrijwel direct toen ik
uiteenzette wat ik niet, of niet goed, zou kunnen behandelen. In het hem typerende Duits-Nederlands sprak hij de gedenkwaardige woorden: ‘Herr Dalder, Schtop! Verontschoeldigt U sich niecht, dat demoraliseert doch het Poebliek’ - een les die ik later verwoord vond in Tucholsky's Ratschläge für einen
| |
| |
schlechten Redner: ‘Fang nie mit dem Anfang an.’
Vroeg in mijn studie legde ik een tentamen af bij Baschwitz thuis. Hij leek daarvoor even beducht te zijn als de kandidaat. Hij nodigde mij uit (zoals ongetwijfeld sommigen voor en velen na mij) eerst maar eens een ‘wetenschappelijk gesprek’ te komen voeren. Hij zette mij neer op een leunstoel met de waarschuwing: ‘U weet, die stoelen zijn niet sterk’, waarop zodra ik ging zitten prompt de leuning daarvan op de grond viel. Het was per slot kort na de bevrijding, een tijd waarin elke opgedoken onderduiker in een tijdperk van grote schaarste opnieuw moest beginnen. Het ‘wetenschappelijk gesprek’ eindigde met de mededeling: ‘Goed, u weet doch alles, ik geef u uw briefje mee.’ Een echt tentamen was niet meer nodig.
| |
Strijd om benoemingen
In januari 1947 besloot de Amsterdamse gemeenteraad tot de formele instelling van de nieuwe Zevende Faculteit. Daartoe was de financiering van een viertal nieuwe hoogleraarsplaatsen nodig: twee ordinariaten, respectievelijk voor de wetenschap der politiek en voor economie, en twee extraordinariaten, respectievelijk voor nieuwste geschiedenis na 1870 en voor pers, propaganda en openbare mening. De nieuwe voorzieningen waren vooral bedoeld voor de zogenaamde sectie a van de psf, al zouden alle studenten het nieuwe hoofdvak wetenschap der politiek moeten volgen. (De psf zou uit drie secties bestaan: naast ‘onze’ sectie a, was er de sectie b bestemd voor de studierichtingen sociologie en etnografie, en de sectie c voor pedagogiek en sociale psychologie). Meer nog dan Den Hollander zal hebben gedacht, zou deze gelijk krijgen toen hij mij in het voorjaar van 1946 zei dat het nog wel even kon duren voordat de nieuwe faculteit volledig zou functioneren. De sinds 1946 optredende minister van Onderwijs en Wetenschappen, J.J. Gielen, traineerde eerst lange tijd de vereiste goedkeuring voor het instellingsbesluit en veroorzaakte verder uitstel door hantering van het goedkeuringsrecht dat een minister bezat ten aanzien van de benoeming van Amsterdamse hoogleraren.
Dit zijn herinneringen van een academicus in spe, niet een geschiedschrijving van het ontstaan van de Zevende Faculteit, waarover A.P. Geelhoed een dissertatie voorbereidt. Voor de zekerheid heb ik echter mijn herinneringen aan zijn kennis van de documenten getoetst. De faculteit, en allen daarbinnen, werden in toenemende mate geconfronteerd met
| |
| |
politieke conflicten over de bezetting van de nieuwe leerstoelen. Het ging daarbij om de historicus J. Suys, die werd voorgedragen als hoogleraar wetenschap der politiek, de econoom en accountant S. Kleerekoper, die was gedacht als hoogleraar in de economie, en de benoeming tot hoogleraar in de Zevende Faculteit van Presser en Baschwitz, die beiden reeds als lector werkzaam waren aan de gu. De voordrachten wekten vrijwel dadelijk politiek gerucht. Er was sprake, zo werd binnen en buiten Amsterdam betoogd, van personen van een uitgesproken ‘rode’ signatuur. De benoemingscommissie was kennelijk zozeer overtuigd van de voortreffelijkheid van haar kandidaten (van wie vooral Suys en Presser heel duidelijk afkomstig waren uit de kring van Romein, wiens eigen benoeming in 1938-1939 fel omstreden was geweest) dat men gemeend had met enkele voordrachten in plaats van dubbeltallen te kunnen volstaan. De gemeenteraad ging in november 1947 met de voordrachten akkoord, maar minister Gielen weigerde in februari 1948 zijn goedkeuring voor drie van de vier voorgedragen personen. Alleen Baschwitz (hoewel ook hij op enkele voordracht was aanbevolen) vond genade, de andere drie niet.
Gielens afwijzing sloeg bij ons in als een bom. Zij werd in brede kring gevoeld als een politieke interventie onder een formeel voorwendsel. Er werden tal van massavergaderingen van studenten georganiseerd, waarbij scheidslijnen ontstonden tussen groepen die in de wandeling met de nummers 1 tot en met 5 werden aangeduid en die liepen van politiek uitgesproken linkse (soms communistische, soms trotskistische) studenten tot de meest ‘conservatieve’ groep, die vond dat de minister als het erop aankwam politiek groot gelijk had. Ik behoorde tot groep 2: ik stond wel in contact met mensen van groep 1 als Wim Klinkenberg, Ruud Schoonman, Geke Linker, André With en anderen, maar was met hun agitatorische en polariserende koers niet vertrouwd. Ik werd een klein soort woordvoerdertje van mijn eigen ‘groep’ in fel gevoerde debatten.
De gemeenteraad verleende de afgewezenen een tijdelijke leeropdracht, zodat van begin 1948 af het onderwijs in de ‘Zevende’ toch kon beginnen. Presser en Baschwitz kende ik al en waardeerde ik hogelijk. Kleerekoper bleek een fel docent, Amsterdams-socialistisch in hart en nieren, direct, welsprekend, boeiend, ook indien het om schijnbaar wezensvreemde onderwerpen in zijn colleges ging. Indrukwekkend was ook Suys, door zijn politieke vijanden beschreven als een politiek gevaar, mede om zijn zeer abstracte boek over De nieuwe politiek (1946), waarin hij een synthese leek te bepleiten van West en Oost op een moment dat de politieke verhoudingen in Europa zich tot een koude oorlog toespitsten. Uit zijn colle- | |
| |
ges bleek daarvan niets. Suys gaf een grondig overzichtscollege over de geschiedenis van politieke theorieën, waarbij hij in de klassieke oudheid begon, fair, wijs, diepzinnig. De beroering om Gielens weigering de voordrachten te bekrachtigen werd steeds politieker en persoonlijker. In Socialisme en Democratie van maart 1948 verscheen een ‘wetenschappelijke notitie’ van J. Barents, die kort voordien was benoemd tot directeur van de Wiardi Beckmanstichting. Hij betoogde dat een faculteit ‘waarin drie hoogleraren (een zittende, en twee nieuw benoemde) politieke sympathieën hebben die hen, om het concreet te formuleren, recente gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije niet ronduit zouden doen afkeuren, alle kans maakt ‘haar gezicht te verliezen’ bij het Nederlandse volk.’
De faculteit kwam met nieuwe voordrachten voor de drie nog niet bezette leerstoelen. Suys, Kleerekoper en Presser stonden opnieuw nummer één, doch nu op dubbele voordrachten. Zo stond achter Suys als nummer twee de Nijmeegse universiteitsbibliothecaris A.J.M. Cornelissen die een boek over beginselen van politieke partijen had geschreven, achter Kleerekoper F.L. Polak, achter Presser B.H.M. Vlekke. Curatoren draaiden de voordracht voor Polak en Kleerekoper om, en konden het vooreerst niet eens worden over de voordracht van Presser. Eind juli 1948 stemde de gemeenteraad over de eerste twee voordrachten: de raad benoemde Kleerekoper, maar stemde voor de leerstoel wetenschap der politiek voor Suys noch Cornelissen, maar voor een niet door de universiteit voorgedragen kandidaat. Dat was niet J. de Kadt, al was over diens mogelijke kandidatuur binnen en buiten de universiteit wel gesproken, niet het minst door het gemeenteraadslid Sal Tas. Maar ondanks respect voor zijn geleerdheid en intellect had De Kadt het in universitaire kring als niet-academicus en te geprononceerd politiek dier niet kunnen halen (zoals al in die tijd Den Hollander mij - pas tweedejaars student - op een feestje uiteenzette). Een nieuwe politieke meerderheid in de raad, mogelijk gemaakt door een ommezwaai van de PvdA-fractie, benoemde J. Barents, de man die in studentenkring vooral bekend was geraakt door bovengenoemd artikel dat alom verontwaardiging had gewekt. Leden van de faculteit verzochten Barents een zo ongewone, want buiten de voordracht om tot stand gekomen en onmiskenbaar politieke benoeming niet te aanvaarden. Hij ging daar niet op in. Hij verwees, zo heette het, naar zijn ernstige diabetes die hem geen lang leven beloofde. In de hem nog resterende jaren wenste hij een positie te bekleden waarvoor hij zich alleszins gekwalificeerd achtte. De voordracht van Barents verkreeg instemming van de minister. Posthumus en Romein traden uit protest als bestuurders in de
| |
| |
faculteit af en zouden in de toekomst niet langer actief zijn binnen de Zevende Faculteit.
Dit alles speelde zich af in de zomermaanden van 1948. Een kritische massa voor een mogelijk studentenprotest was er nog niet. Ik zeilde met een schoolvriend in Friesland toen het bericht van Barents' benoeming in de krant stond. Ik las het heet van verontwaardiging, en die hitte bleef ook toen in het najaar van 1948 de conflicten in Amsterdam weer opleefden. Op 2 november 1948 gaf Barents zijn eerste college. Hij deed dat, evenals andere hoofdvakdocenten, vanwege het grote aantal studenten in de toenmalige aula van de Oudemanhuispoort. Klinkenberg en de zijnen verspreidden voor de aanvang een gestencild pamflet met de oproep dit eerste college niet bij te wonen: of dit een boycot inhield of een bewustdemonstratief weglopen, was niet direct duidelijk. Ik stond met sommige activisten van ‘groep 1’ te debatteren over de vraag hoe opportuun en effectief een dergelijke protestactie zou zijn. Men moest immers aannemen dat de overgrote meerderheid van de studenten zou blijven zitten. Toen ging als een lopend vuur een bericht door de zaal dat de omstreden nieuwe hoogleraar zou worden vergezeld door de rector H.R. Hoetink, terwijl zich ook politie in het gebouw bevond. Op het moment dat Barents met Hoetink binnenkwam liep een twintigtal van zo'n 150 aanwezige studenten weg. Ik liep mee. Dat kwam even onverwacht voor hen die gingen, als voor hen die bleven. Ik kreeg van een al oudere activiste buiten op het pleintje onder het toeziend oog van de heren Barlaeus en Vossius, die daar nog altijd op een sokkel prijken, een spontane natte klapzoen. Deze smaakte mij als een kus aan Judas.
Curatoren hadden uiteindelijk Presser toch als nummer één op de voordracht geplaatst, en de gemeenteraad benoemde hem vervolgens voor de tweede keer. Bij de kabinetswisseling van augustus 1949 was J.J. Gielen als minister van Onderwijs en Wetenschappen vervangen door F.J.Th. Rutten. Blijkens lang nadien publiek geworden notulen van de ministerraad, die A.P. Geelhoed in 1993 op een tentoonstelling over het ontstaan van de Zevende Faculteit toonde, had Rutten zich uitgebreid laten voorlichten. Maar hij ging uiteindelijk in januari 1949 met Pressers benoeming akkoord waar hem ‘uit de stenografisch opgenomen belangrijkste colleges van deze docent slechts zijn objectiviteit, zijn grote bekwaamheid en wars zijn van reclame-zucht’ bleek. Pas met de bekrachtiging van Pressers benoeming was het hooglerarenbestand van de faculteit compleet. De roerige jaren van het ontstaan van de Zevende Faculteit liepen langzamerhand ten einde.
| |
| |
Voorpaginanieuws Het Parool, 2 november 1948: Een groep studenten (onder wie H.D.) loopt demonstratief weg uit de aula van de universiteit wanneer J. Barents zijn eerste college geeft. Hoe ongewoon de gebeurtenis ook was, veel meer publiciteit zou er niet zijn. Dit werd in de jaren zestig en zeventig wel anders!
| |
| |
| |
Studie-eisen en studieduur
De psf was ontstaan uit het verlangen een nieuw, democratisch gezind kader te scholen voor belangrijke politieke en maatschappelijke functies. De initiatiefnemers hadden er tijdens en na de Duitse bezetting voor gepleit personen met een aanzienlijke maatschappelijke ervaring, doch zonder de vereiste formele vooropleiding, tot de nieuwe studie toe te laten. Dat idee was op verzet van velen gestuit en sneefde uiteindelijk door een verbod van de minister. Ook zonder dat bood de studentenpopulatie een bont beeld dat sterk afweek van de cohorten van net afgezwaaide hbs'ers of gymnasiasten die normaliter universitaire leslokalen binnentraden. Ik was zelf een van de jongste studenten in de faculteit. Vele anderen hadden tijdens de bezetting en na 1945 veel meer maatschappelijke ervaring opgedaan. Ik was al een jaar eerder met de studie begonnen dan de meesten en zou in juli 1949 met drie anderen het eerste kandidaatsexamen in de sectie a van de faculteit behalen. Spoedig daarna zouden mij twee opeenvolgende kandidaat-assistentschappen ten deel vallen. Het was een luxueuzer vorm van werkstudentschap dan andere studiegenoten te beurt viel.
Groot was het aantal studenten dat de studie in de faculteit aanving, relatief gering het aantal van hen die daarin ook een doctoraal behaalden. Dit had ten dele structurele oorzaken. Elke sectie bood een zeer uitgebreid vakkenpakket, waarvan telkens drie vakken niet alleen via tentamens, maar ook tijdens langdurige mondelinge kandidaats- en doctoraalexamens werden getoetst. In sectie a was dat voor beide examens steeds politieke wetenschap en economie. Daar kwam voor het kandidaatsexamen sociologie en voor het doctoraalexamen Nederlands en vergelijkend staatsrecht bij. Maar voordat een student tot een examen werd toegelaten, moest deze tal van andere verplichte vakken volgen en daarin tentamen doen. Vóór het kandidaatsexamen waren dat inleiding tot de rechtswetenschap, volkenrecht en leer der internationale betrekkingen, moderne geschiedenis en een keuzevak, erna sociale psychologie en twee keuzevakken (in mijn geval: opnieuw moderne geschiedenis en volkenrecht, gecombineerd met de leer der internationale betrekkingen). Iedere hoogleraar stelde geheel autonoom zijn tentamen- en exameneisen vast. Voor elk van de drie hoofdvakken in het doctoraalexamen diende een scriptie te worden voorgelegd en hetzelfde kon gelden voor keuzevakken. Zo schreef ik er niet minder dan vijf. De Zevende Faculteit ging uit van de wenselijkheid van een breed vakkenpakket, de betrokken hoogleraren
| |
| |
deden dat niet, of tenminste niet allemaal. Het lijdt weinig twijfel dat bijvoorbeeld Kleerekoper - naar veler en eigener mening een van de knapste leerlingen van de beroemde Amsterdamse econoom Th. Limperg - veel liever hoogleraar in de economische faculteit (of aan de Hebrew University in Jeruzalem) zou zijn geworden dan in het bont geheel van de psf. Presser zou in 1959 de Zevende Faculteit bewust voor die van de letteren inruilen. Niet veel anders verging het de hoogleraar W.G. Vegting, die zichzelf zag als een bij uitstek juridisch hoogleraar, maar die voorlopig tot taak kreeg de niet-juristen van de ‘Zevende’ tot het recht in te leiden en vertrouwd te maken met het brede palet van het Nederlands en vergelijkend staatsrecht. (Zelf zou ik deze slechts meemaken tijdens de doctoraalfase van de studie: in de eerste jaren van de faculteit werd de inleiding tot de rechtswetenschap nog gegeven door J. Valkhoff, hoogleraar in de economische faculteit, wiens Een eeuw rechtsontwikkeling liet zien dat het ook anders dan alleen positief-rechtelijk kon.)
De hoogleraren overvroegen doordat ze ter wille van het te bereiken niveau voor elk afzonderlijk vak eisen stelden die waren ontleed aan de disciplinaire moederfaculteit. Er kwam nauwelijks samenhang in de studie en de onderdelen werden niet begrensd in het licht van een totaal op te leggen studiebelasting. Uiteindelijk zou van de eerste generatie studenten omstreeks negen procent de eindstreep halen, en dat dan nog met een gemiddelde studieduur van negen jaar. Leidde een overmaat van volstrekt afzonderlijk gedoceerde en geëxamineerde vakken al tot problemen, het geheel werd verergerd door het hoogst arbitrair optreden van één hoogleraar in het bijzonder: S. Kleerekoper.
| |
S. Kleerekoper
Kleerekoper - naar de woorden van de sociaal-historicus Frits de Jong ‘vroeger geliefd en gevreesd docent aan de Troelstra-kaderschool van de sdap en het nvv’ - zou de studievoortgang van velen in de psf bepalen en dikwijls breken. Een goed docent was hij ongetwijfeld. Voor de tijd onorthodox gekleed in een manchesterjasje, klein van stuk, duimen achter zichtbare bretels gespannen over een breed torso, sprak hij niet alleen tot, maar ook met zijn ‘Geehrtes Publikum’. Hij richtte zich daarbij dikwijls tot de zichtbaar conventionele elementen daaronder, met wie hij bijvoorbeeld aan de hand van goede bourgognewijnen de verschillende prijs- en waardetheorieën doornam. Hij hanteerde een breed gamma van
| |
| |
benaderingen. Hij dwong ons, aan de hand van originele teksten en een tweedelig, met uitvoerige kleinletterige noten voorzien Frans overzichtswerk, ons grondig in de ‘klassieken’ te verdiepen, met wie hij bleef polemiseren als leefden zij nog. Zijn denken stond sterk in het teken van de crisistheorie. Hij gaf maandenlang college over economische crises in de negentiende en twintigste eeuw. Levendig blijft mij zijn uitspraak bij: ‘Schrijft u op: “De moderne crisis: de crisis van 1873”.’ Wij moesten in detail de bewegingen van het goud onder de gouden standaard, aan de hand van ‘goudpunten’ leren berekenen. Hij had een diepe minachting voor ‘dat gokkersclubje aan het Damrak’. Zijn invloed was zo direct dat een onzer vol schrik zijn enkele aandeel Koninklijke van de hand deed toen dat het onwaarschijnlijke cijfer van 500 bereikte (het zou spoedig 1400 punten noteren!). Maar Kleerekoper was tegelijk bedrijfseconoom en accountant in de Limpergiaanse traditie. Wij moesten zijn eigen leerboek bedrijfseconomie tot in de kleinste bijzonderheden kennen. Hij eiste bovendien dat wij ons bekwaamden in boekhouden en handelsrekenen, en hij belastte zijn nogal dorre assistent H.A.J.F. Misset met het onderwijs in dat vak. Daarentegen leerden wij weinig van moderne algemene economie. Pas ver in de doctoraalfase zouden wij aan de hand van een boek over Keynes iets beginnen te begrijpen van wat voor anderen vanzelfsprekende stof in de economie was. Kleerekoper zelf was daarmee zo weinig vertrouwd dat hij mij daarover aan de hand van een tussentijds geraadpleegd excerpt tentamineerde, waarbij ik het gevoel kreeg dat hijzelf de stof kende noch begreep. Wat ik van moderne economie geleerd heb, dank ik aan een repetitor tot wie ik in arren moede mijn toevlucht nam.
Vaak kom ik oud-studenten van de psf tegen die Kleerekoper hun leven lang dankbaar zijn gebleven. Zij houden vol dat zij door Kleerekoper ‘systematisch hebben leren denken’ (en doelen daarbij voornamelijk op de axiomatisch-theoretische benadering van zijn boek Grondbeginselen van de bedrijfseconomie). Velen hebben hem daarentegen met reden gehaat. Kleerekoper was niet slechts veeleisend, hij was wispelturig en wantrouwend op het paranoïde af. Hij kon, tijdens tentamens en ook wel op colleges, mensen terroriseren. Daarbij zocht hij zijn slachtoffers veelal onder de intelligentsten. Het leek daarbij soms dat hij, zelf voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond, bepaalde joodse jongeren tot speciaal doelwit koos. Hij weigerde een in het Engels geschreven doctoraalscriptie te lezen over de Israëlische economie van de student S.I.P. van Campen (later kabinetschef van de secretaris-generaal van de navo in Brussel) ‘omdat
| |
| |
die kennelijk toch geschreven was onder censuur van de Israëlische gezagsdragers’. Hij zond mensen heen omdat hun literatuurlijst niet zou deugen. Hij hield de studie van anderen maanden op door voorgelegde scripties niet te lezen, wat hem niet weerhield de meest vernietigende oordelen te vellen. Zelf had ik hem na lange voorbereiding volgens afspraak een doctoraalscriptie over de marxistische (economische) verklaringen van het imperialisme voorgelegd. Ik had mij veel voorgesteld van de kritiek van een leermeester die zijn marxistische klassieken kende. Zijn voornaamste commentaar - na de mededeling dat hij het stuk niet gelezen had, ook al had hij dat vijf maanden in zijn bezit - was de opmerking (in mijn aanwezigheid tot de assistent Misset gericht) dat ‘iemand die zoveel nonsens schreef toch eigenlijk niet tot het doctoraalexamen kon worden toegelaten’.
De barrière-Kleerekoper was voor sommigen niet of nauwelijks te passeren. Zijn vak was verplicht, hij was als hoogleraar soeverein, een alternatief was er niet. Omzwaaien naar een andere universiteit was nauwelijks denkbaar, tenzij men een geheel nieuwe studie zou aanvangen. Hoogstens kan men het achteraf typerend noemen voor de kracht van de verzuiling toen dat vrijwel niemand eraan dacht uit te wijken naar de vu, waar in die tijd een eigen studie politicologie ontwikkeld werd. Barents slaagde erin een regeling te treffen waarbij Van Campen tijdens een afwezigheid van Kleerekoper vervangend door de hoogleraar P. Hennipman uit de economische faculteit werd geëxamineerd. Mij adviseerde hij echter mijn studie af te maken aan de London School of Economics, waar ik toen een jaar doorbracht. In Amsterdam, vreesde hij, zou ik gezien de hordes die Kleerekoper oprichtte, de studie wellicht niet tot een goed einde kunnen brengen. Het is mij ten slotte gelukt. Maar het lijdt weinig twijfel dat Kleerekoper bij sommigen ernstige traumata naliet. Niet ieder ondervond de troost van die éne student die tijdens een sollicitatie bij een bekend warenhuis aan het Damrak van de leiding te horen kreeg: ‘U hebt moeilijkheden bij het doctoraalexamen met de hoogleraar Kleerekoper, mijnheer? Een aanbeveling!’
| |
J. Barents
Was Barents' binnenkomst geen gelukkige, zijn optreden als hoogleraar in het centrale vak van de wetenschap der politiek werd dat in tal van opzichten wel. Barents was een fel strijder in de Koude Oorlog en liet dat
| |
| |
vooral in colleges over de internationale politiek duidelijk blijken. Hij was lid van het hoofdbestuur van de Partij van de Arbeid, en ook anderszins goed in de Nederlandse politiek thuis. Hij was op heel jonge leeftijd parlementair redacteur geweest van De Nederlander en had onder de bezetting een rol gespeeld bij politieke discussies in christelijk-historische kring. In 1945 werd hij naast G.E. van Walsum een van de leidende figuren in De Nieuwe Nederlander, het dagblad van de ‘doorbraak’. Hij ontwikkelde snel internationale contacten en werd onder meer correspondent van The Economist.
Barents was onmiskenbaar politiek eerzuchtig, maar hij was ook een geboren tegenstrever. Hij beschikte in spreek- en schrijftaal over een puntig woordgebruik, dat hij met duidelijk welbehagen en dodelijk effect kon aanwenden. Nooit zal ik zinnen vergeten als: ‘hij is wel een man met zeep aan zijn handen’, ‘hij behoort tot de mensen met een kaartenbak van relaties: ik sta daar ook in, onder het ruitertje “eenmaal per jaar opbellen”’, ‘dr. X., die op dat en dat instituut huiselijk gezegd het orgel trapt’, en zo meer. Hij stichtte verschillende discussiekringen (één daarvan stond bekend als Nova Zembla) en had onder meer goed contact met dissidenten als Frans Goedhart en Jacques de Kadt. Maar hij wist ook met personen van andere inslag goed om te gaan. Na aanvankelijk kille verhoudingen zou hij redelijk bevriend raken met Presser. Zij gaven respectievelijk als voorzitter en secretaris jarenlang leiding aan de nieuwe faculteit. Barents en Presser zouden gezamenlijk een literatuurcolloquium Politica Hodierna verzorgen, dat een hoogtepunt in de studie werd.
Mijn contact met Barents werd het eerst gelegd toen ik niet lang na zijn aantreden mijn eerste mondelinge tentamen moest doen. Ik had per brief om uitstel van een afgesproken tentamendatum gevraagd in verband met een studentenconferentie in Parijs waartoe ik onverwacht was uitgenodigd. Ik vond bij terugkeer de mededeling dat ik toch maar op de afgesproken dag moest verschijnen. Het dwong mij in ijltempo het standaardwerk van G.H. Sabine, A History of Political Theory, door te werken, een rijk boekwerk waarover ik nadien zelf vele studenten mondeling zou (helpen) tentamineren. Ondanks de krappe voorbereidingstijd verliep het tentamen kennelijk zo gunstig dat Barents mij eerst bij Baschwitz voordroeg als assistent om mij binnen een jaar terug te halen als assistent voor de wetenschap der politiek. Mijn vrouw en ik raakten na 1950 zeer goed met Barents bevriend.
Barents was nog geen 32 jaar toen hij als hoogleraar aantrad. Hij had zowel rechten als filosofie gestudeerd en beide studies afgesloten met een
| |
| |
promotie. Zijn betekenis voor de Nederlandse politieke wetenschap is groot geweest, vooral door drie kwaliteiten: hij had een voortreffelijke kennis van de internationale literatuur, hij legde al vroeg tal van organisatorische contacten met buitenlandse vakgenoten (hij was in 1949 onder andere medeoprichter van de International Political Science Association) en hij muntte uit in een gelukkige combinatie van common sense en kritisch vermogen. Niet zijn hoorcolleges maar zijn werkcolleges en de ruime aandacht die hij gaf aan het kritisch doorlichten van schriftelijke werkstukken en scripties, maakten hem tot een uitstekend opleider. Ikzelf vond bovendien baat bij de grote verantwoordelijkheid die hij ook aan een jong assistent gaf. Kort nadat ik aangesteld was, vertrok hij voor een halfjaar naar de Verenigde Staten. Hij gaf mij - ik was 23 jaar oud - de verantwoordelijkheid voor een van zijn hoorcolleges en alle mondelinge tentamens. Hij zette mij op het pad van de studie van de Nederlandse politiek en bepaalde zo veel van mijn latere werk. Hij hielp mij ook in internationale richting uit te groeien. Ik was in een faculteit van talrijke studenten onmiskenbaar bevoorrecht.
Het ging na luttele jaren niet goed met Barents. Als gevolg van zijn diabetes werd hij al in het midden van de jaren vijftig blind. Een dergelijke ziekte, verklaarde later een van zijn medische collegae, had wel meer karakterdeformerende invloed. Hij werd in stijgende mate wantrouwend en liet zijn assistenten (onder wie nu ook mijn studiegenoot Lucas van der Land) veel minder ruimte dan waaraan wij eerder gewend waren. De relatie tussen Barents en mij werd slechter. Ik ging intellectueel meer mijn eigen weg in het onderzoek en kon moeilijk bijdragen aan de door hem gehoopte ‘school van Barents’ die gezien zijn meer kritische dan constructieve kwaliteiten in wezen een contradictio in terminis was. Ik begon de mogelijkheid onder ogen te zien elders een functie te zoeken. Barents ervoer dit als deloyaal en achtte het ‘beter voor de universiteit en beter voor de betrokkene’ dat ik dan maar zou vertrekken. Zo verliet ik in 1957 de universiteit van Amsterdam, twee jaar nadat ik daar mijn doctoraalexamen had afgelegd.
|
|