Het socialisme van Willem Drees
(2000)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Politicus zonder kabinetIn het laatste kwart van zijn politieke leven was Drees politicus zonder kabinet, en na 1971 ook politicus zonder partij. Over actuele politieke kwesties zou hij zich aanvankelijk vooral in de binnenkamer van het bestuur van de Partij van de Arbeid uiten, die hem voor het leven tot buitengewoon lid had benoemd.Ga naar eind79 Maar nadat toenemende doof- en blindheid hem het vergaderen steeds moeilijker had gemaakt, trok hij zich daaruit in 1966 terug. Nadien zou hij zich steeds openlijker uitspreken in tal van media: kranten, weekbladen, radio en televisie. Daarbij keerde een aantal constanten terug:Ga naar eind80
1 Er was zijn groeiende zorg voor het uit de hand lopen van de overheidsuitgaven en de uitgaven voor de sociale voorzieningen. Als een ware Cassandra zou hij zowel de snelle groei van het algemene niveau als specifieke uitgaven hekelen. ‘Het loopt uit de hand’, ‘het gaat verkeerd’ zou hij steeds weer in persoonlijke gesprekken zeggen, en hij zou zoeken naar staatslieden die de nodige stappen op de weg terug zouden kunnen zetten. Zo hoopte hij toch op een tweede kabinet-Den Uyl in 1977, omdat juist het prestige van Den Uyl ertoe zou kunnen bijdragen om de nodige ombuigingen aanvaardbaar te maken in de te hoog opgelopen collectieve uitgaven, waartoe het eerste kabinet-Den Uyl evenzeer als daaraan voorafgaande overwegend liberaal-confessionele kabinetten had bijgedragen. In 1981 hoopte hij op een terugkeer van Zijlstra in de politiek om de leiding te geven waaraan het onder Van Agt en Wiegel nog had ontbroken.
2 Ofschoon hij de onwaarachtigheid zou hekelen, waarbij met name de kvp zich in 1958 op H.J. Hofstra en in 1966 op A. Vondeling als minister van Financiën had gericht en zich daarmee ontdaan had van socialistische coalitiepartners, verzette hij zich fel tegen een politiek van polarisatie, die in een land van minderheden niet paste en socialisten onvermijdelijk tot onvruchtbare oppositie zou veroordelen.
3 Binnen de PvdA zou hij snel vervreemden van Nieuw Links, al was zijn eerste reactie op nieuwe radicale geluiden als in het pamflet | |
[pagina 46]
| |
Tien over rood niet zo negatief geweest als deze later werd. Hij zag de Nieuw-Linksers nauwelijks als een nieuwe generatie: de gemiddelde leeftijd van de groep die zich tezamen als Nieuw Links manifesteerde, wees daar ook allerminst op. Maar hij zou steeds feller stelling nemen tegen de methoden van de interne partijstrijd die voormannen van Nieuw Links en hun sympathisanten zouden hanteren, alsook tegen de denkbeelden die zij met name ten aanzien van de westerse samenwerking’, Cuba, de ddr en dergelijke zouden omhelzen. De wijze waarop trouwe partijgangers, onder wie vele in zijn ogen hoogst verdienstelijke wethouders, in tal van plaatsen door manipulaties van de kandidatenlijsten werden verdrongen, kwetste hem in alles wat hem in de partij dierbaar was. Dat tegen deze verwording door partijleiders als Tans, Vondeling en Den Uyl niet, of onvoldoende, werd opgetreden, zag hij als onvergeeflijke zwakte. Daarbij kwam, dat hij de diepte van het socialistisch gedachtegoed van vele nieuwlichters wantrouwde. Hij hekelde hun bereidheid de PvdA te doen wijken voor dubieuze samenwerkingsverbanden als open paks - progressieve akkoorden vaak van zeer verschillende samenstelling. Plannen voor een niet-socialistische progressieve partij tezamen met pragmatici van D'66 achtte hij verwerpelijk. Dit werd een van de argumenten waarom hij uiteindelijk in 1971 uittrad.
4 Vervreemd zou hij ook raken van tal van uitingen van de nieuwe ‘counter culture’ van wat men in de media te gauw zag als ‘de’ jeugd, en van de bereidheid van tal van regeerders onwettig gedrag te gedogen, en te wijken voor directe acties. Daarbij zag hij scherp dal het succes van bijvoorbeeld acties van studenten voor ‘democratie’ in de universiteiten en tegen een verhoogd collegegeld, onwettig gedrag van andere groepen zou legitimeren. Hoe anders was hij zelf, als wethouder na de Eerste Wereldoorlog en als minister van Sociale Zaken na de Tweede, met dat soort acties omgegaan, wat tot versterking van instituties en sociale rust had bijgedragen!
5 Maar ook zou hij zich een tegenstander tonen van ontwikkelingen in de sociale verzekeringen en de arbeidsmarkt. Dat ook arbeiders in staat waren te frauderen, had hij al als Haags wethouder ervaren. Nieuw getroffen regelingen droegen tot de mogelijkheid daarvan | |
[pagina 47]
| |
bij. Zo zag hij vroeg hoe de optelsom van regelingen voor ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid ertoe bijdroeg, ook in dagen van een hoogconjunctuur, dat meer en meer mensen niet langer werkten, waartoe de verplichting tot het aanvaarden van alleen nauw-geïnterpreteerd ‘passend werk’ bijdroeg. Hij had zich als minister en minister-president steeds fel verzet tegen het onnodig aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten, zelfs van hen die men als vluchtelingen kon aanduiden. Een zo dichtbevolkt land met een zo groot woningtekort, dat ter wille van de grote bevolkingsgroei ook een bewuste emigratiepolitiek volgde, was daartoe minder geroepen dan andere landen, zo betoogde hij keer op keer. Het binnenbrengen van vreemde arbeidskrachten, die anders dan aanvankelijk toegezegd niet naar hun eigen land zouden terugkeren, het niet tegengaan van een massale instroom vanuit Suriname in het zicht van de zo geslaagd geheten Surinaamse onafhankelijkheid, dat alles zag hij als een zware belasting die onnodige problemen in de Nederlandse samenleving teweeg zou brengen. Het ontstaan van een aparte ‘kaste’ van personen die het werk kwamen doen dat Nederlanders niet meer wilden verrichten, hoevelen ook buiten het arbeidsproces kwamen te staan, streed met zijn beeld van een werkzame arbeidersklasse.
Zijn afscheid van de PvdA heeft Drees nog lang uitgesteld, wetende dat juist hij niet ‘stil heen kon gaan’. Hij wist hoc groot de schok vooral bij eenvoudige partijgenoten zou aankomen, al zouden desondanks de vele in de media en in brieven tot uiting gebrachte verwensingen hem diep raken. |