Het socialisme van Willem Drees
(2000)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermdDrees en de overheidsuitgavenDrees was economisch geschoold. Hij had duidelijke opvattingen over de overheidsuitgaven en andere financiële aangelegenheden. Tijdens de depressie was hij een uitgesproken voorstander van de devaluatie van de gulden. Hij was zich vroeg bewust van Keynesiaanse opvattingen omtrent de wenselijkheid van anticyclische financiële maatregelen, met aanvaardbare tekorten tijdens een baisse, overheidsoverschotten tijdens een hausse. Dikwijls waarschuwde hij voor het te gemakkelijk laten oplopen van de staatsschuld, wat een drainage aan rentelasten voor toekomstige begrotingen zou gaan betekenen. Tegenover hen die het herstelbeleid kritiseerden, zou hij terecht aanvoeren dat na de onvermijdelijk grote tekorten van de eerste jaren na de bevrijding, de begrotingen sluitend waren gemaakt en substantiële aflossingen op de staatsschuld hadden plaatsgevonden. Steeds weer zou hij erop hameren dat wie geld wil uitgeven voor belangrijke doelen, de plicht heeft extra zuinig te zijn op minder belangrijke uitgaven. Hij was geen tegenstander van een vermindering van hoge belas- | |
[pagina 40]
| |
tingen. In 1954 voor het eerst, en nog vele malen daarna, zou hij in polemiek raken met J.M. den Uyl,Ga naar eind63 die de groei van het nationale inkomen eerder in de publieke dan in de private sector wilde besteden. Hij citeerde met instemming de econoom Smeets, ‘dat men bij de beoordeling van uitgaven en belastingen de minst nuttige besteding moet toetsen aan het zwaarste offer, dat men van de belastingplichtige vraagt’, al was dat in zijn volstrektheid niet door te voeren. De hoogte van de belastingen als gevolg van de oorlog was ‘een noodpeil’. Daarbij ging het om de druk die ook op de massa lag, maar kon men niet blind blijven voor de onhoudbaarheid van een stelsel waarbij door de progressie de belastingdruk voor de hoogste inkomens en vermogens tot 80 à 90 procent was gestegen. In een tijd van snelle economische groei was het zaak de overheidsuitgaven eerder te remmen dan op te voeren, zoals voor tal van doeleinden werd bepleit. Vaak zou hij uitspreken ‘dat niet alles kan, en zeker niet alles tegelijk.’Ga naar eind64 Drees was van nature zuinig. Als minister van Sociale Zaken had hij het bij begrotingsoverleg met Lieftinck daarom ook niet moeilijk, omdat deze wel wist hoe zuinig de minister zelf was.Ga naar eind65 Lieftinck was ook con amore akkoord gegaan met de ondanks de karigheid van de regelingen toch hoge bedragen die nodig waren voor de financiering van de Noodwet. Diezelfde Lieftinck kon met een minister als Mansholt als het moest door de nacht blijven strijden, zo lang dat diens vrouw angstig kwam informeren of er soms een ongeluk was gebeurd.Ga naar eind66 Als minister-president beheerde Drees zelf een klein departement met slechts enkele daaraan verbonden diensten. Maar als minister-president vond hij het wel zijn verantwoordelijkheid telkens weer een scherp oog te laten gaan over de mogelijke financiële gevolgen van wetsvoorstellen en begrotingen afkomstig van andere ministers. Kwamen deze in conflict met de minister van Financiën, dan gaf hij meestal steun aan deze laatste. Hij gebruikte daarbij het beeld van ‘het dunne einde van de wig’: het toestaan van ogenschijnlijk kleine uitgaven kon grote gevolgen voor de toekomst hebben. Zo schrapte hij een subsidie voor een harmonie uit de voorgestelde begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: als men eenmaal een dergelijk subsidie verleende, zouden er het volgend jaar | |
[pagina 41]
| |
vijftig, en over een paar jaar 1500 muziekkorpsen op de begroting staan. Zijn hardnekkige debatten in de ministerraad met J.M.L.Th. Cals, die naar zijn gevoel uitging van te dure voorzieningen en te lange curricula, of het nu ging om het kleuteronderwijs, de Mammoetwet of het hoger onderwijs, zouden befaamd worden.Ga naar eind67 Hij sprak in 1954 bezorgd in een brief aan oud-minister L. Götzen (die twee jaar later voorzitter zou worden van de Algemene Rekenkamer) over de ‘marée des dépenses publiques’, die ten dele haar oorzaak had in ‘de toenemende onoverzichtelijkheid van het geheel’, die ‘een niet te miskennen gevaar van groter zorgeloosheid bij de publieke uitgaven [inhield] dan toen alles scherper omlijnd was.’Ga naar eind68 Er laat zich een boek samenstellen uit de notulen van de ministerraad van gevallen waarin hij tegen uitgaven bezwaarmaakte, soms met een ironische reflectie op de uitgaven van vandaag. Een half miljoen voor de verbouwing van het Rijksmuseum was hem te veel. Nieuwbouw voor departementen was lang niet altijd nodig: men moest eerst maar eens bezien of men niet met minder ambtenaren toekon. Er waren te veel dienstauto's. Met uitzondering van de echtgenote van de minister van Buitenlandse Zaken, dienden vrouwen van ministers niet mee te gaan op buitenlandse dienstreizen, ook niet op eigen kosten, want dat gaf maar een onderscheid tussen meer en minder gefortunnerden. Een burgemeester van Amsterdam moest geen lange promotiereis langs de Rijn maken, ook niet als de kosten door het plaatselijk bedrijfsleven werden gedragen. Met verhoging van ministerssalarissen kon men niet voorzichtig genoeg zijn. Toelagen aan hoge ambtenaren moest men goed in de hand houden. Wat men toen nog ‘specialiteiten’ noemde (thans wellicht ‘externe adviseurs’), moest men vooral niet al te royaal belonen. Leiders van overheidsbedrijven dienden zich niet zonder meer aan de verdiensten in het bedrijfsleven te spiegelen. Met argwaan keek hij naar uitgaven op het terrein van de ontwikkelingshulp, waarvoor men voor die goed en wel op gang kwam al vijfentwintig miljoen had gereserveerd. Dat bedrag, zo constateerde hij ironisc, h in de ministerraad, was kennelijk al driemaal uitgegeven: voor vluchtelingen, voor steun aan Griekenland, en voor hulp aan Europese overzeese gebiedsdelen in Afrika die zo nodig in het kader van de eeg moesten worden gebracht.Ga naar eind69 En zo meer. | |
[pagina 42]
| |
Daarbij bleef Drees zich de problematiek van de overheidsuitgaven zowel in de breedte als naar de toekomst, volledig bewust. Zo kon hij, midden in discussies in de ministerraad in 1957 met temeer klem op beperking van bestedingen aandringen, omdat hij zich van de noodzaak van nog komende uitgaven bewust rekenschap bleef geven: ‘de vlootvernieuwing door de klm [...], de uitbreiding van Schiphol, het Deltaplan, de Zuiderzeewerken, de woningbouw, de scholenbouw (waaronder de uitbreiding van het hoger onderwijs) en de wegen-plannen [...] bij de gemeenten nog een zeer groot aantal wensen (o.a. haven van Rotterdam en IJmond), een bedrag van f2.3 mld voor de kernenergie, [...] de investeringen in de industrie, de scheepsbouw en de landbouw’, enzovoort.Ga naar eind70 Al vroeg, en steeds weer, zou Drees de onwaarachtigheid hekelen van een situatie waarin fractiespecialisten in het parlement op het eigen terrein aandrongen op hoger uitgaven, doch de financiële specialisten van dezelfde fracties de minister van Financiën zouden verwijten ‘een gat in de hand’ te hebben.Ga naar eind71 Hij kon zich daarbij gesterkt weten door een ongenood briefje van de oud-minister D.J. de Geer, die hem al kort na zijn optreden als minister-president in 1948 had geschreven. Deze had met smaak gelezen wat Drees in de Kamer had gezegd ‘over het aandringen op een sluitende begrooting, tegelijk met lagere belastingen en hoogere uitgaven’. Dat herinnerde hem aan de uitspraak van een Kamerlid dat het parlement kennelijk ‘een exprestrein wilde, die aan alle tusschenstations stopt.’Ga naar eind72 Drees zou zich, ook na zijn ministerschap, telkens weer kritisch uitlaten, ook over specifieke begrotingsposten, met inbegrip van onnodige kosten voor het onderhoud van koninklijke paleizen.Ga naar eind73 Hij uitte zich negatief over de plannen van de Amsterdamse wethouder Den Uyl voor een sterke uitbreiding van het Amsterdamse havengebied, waarbij met aantasting van een natuurgebied daar ook olieraffinaderijen moesten worden gevestigd, en er ‘natuurlijk op rijkskosten’ een pijpleiding vanuit het Rijnmondgebied moest komen. Maar tegelijk kon hij zich in de schaarse dagen van 1946 wel vinden in een ambitieus plan voor een ondergrondse spoorweg, aan te leggen in het gebied rondom ‘Staatsspoor’ (thans Den Haag cs), waar een nieuw regeringscentrum was gedacht, in de richting van Scheveningen en langs de door de Duitsers gegraven tankgracht naar | |
[pagina 43]
| |
Kijkduin. Indien een dergelijke spoorweg met kennelijk bescheiden middelen tot stand kon worden gebracht, kon dat in de toekomst veel autoverkeer voorkomen en de functie voor het publieke vervoer van forenzen versterken.Ga naar eind74 Het sparen van de omgeving speelde bij Drees al jaren een rol, voordat het als ‘het milieu’ in de politieke discussies prominent werd. Zo verzette hij zich in de ministerraad steeds weer tegen de zijns inziens onnodige aanleg of uitbreiding van meer en meer vliegvelden.Ga naar eind75 |
|