Het socialisme van Willem Drees
(2000)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Een grotere rol van de georganiseerde arbeiders bij de besluitvorming van de overheid en in de bedrijven?Na de bevrijding zouden arbeidersvertegenwoordigers nauwer ingeschakeld worden bij de centrale bepaling van het overheidsbeleid, dan bij individuele bedrijfstakken of bedrijven. Dat beleid stond bovenal in het teken van de ‘geleide loonpolitiek’.Ga naar eind53 Door de herinnering aan de economische terugslag na de Eerste Wereldoorlog, gevolgd door de trauma's van de depressie, bleef in de eerste jaren na de bevrijding de angst voor werkloosheid groot. Al bij de voorbereidingen van de Stichting van de Arbeid was overeenstemming bereikt over het terugnemen van arbeiders door de bedrijven en over een ontslagverbod. Het Militair Gezag had een overbruggingsregeling voor werklozen vastgesteld, een Dienst Uitvoerende Werken (de duw) zou voor aanvullende werken zorgen voor lonen die in stedelijke gebieden de lonen van bouwvakkers, in landelijke gebieden die van landarbeiders tot richtsnoer hadden. Sommige lonen, met name die van de landarbeiders, werden sterk opgetrokken, de overige lonen echter strak in de hand gehouden. Uitgangspunt daarbij was dat het loon voor gehuwden voldoende moest zijn om althans de elementaire kosten van levensonderhoud van een gezin met enkele kinderen te betalen, waarbij de huren en de prijs van het krappe distributiepakket maatgevend waren. Voor aanschaf van duurzamer gebruiksgoederen zou wat later de verstrekking van consumentenkredieten worden ingevoerd, die uiteindelijk door de laagstbetaalden niet zouden worden terugbetaald. Het systeem kende algemene loonrondes ter compensatie van stijgende kosten van levensonderhoud, terwijl daarnaast kleinere aanpassingen mogelijk waren voor specifieke sectoren van het bedrijfsleven. Via werkclassificatie werd zoveel mogelijk voor objectivering van onderlinge loonverhoudingen zorggedragen. De afstand in de lonen tussen geschoolden en ongeschoolden bleef vooreerst klein, wat een vermindering van de inkomensongelijkheid inhield. In de vaststelling van de kosten van het elementair levensonderhoud waren onvermijdelijk de huren en de prijzen van voedings- | |
[pagina 33]
| |
middelen van doorslaggevend belang. Wie de notulen van de ministerraad en de onderraden leest, zal daarin met name de melkprijs, en de berekening van kosten bij de bepaling daarvan, aantreffen als een steeds terugkomend twistpunt. Daarbij zou Mansholt als minister van Landbouw staan tegenover opeenvolgende ministers van Financiën, Sociale en Economische Zaken. Vaak zou hij in deze conflicten door het stellen van de portefeuillekwestie triomferen. Niet toevallig zouden ook de huren een reden tot kabinetscrisis worden. Lage huren en bevroren pachten, zulks tot schade van huis- en grondeigenaren, moesten het bewust laaggehouden loonpeil schragen. Naarmate de economische groei en de winsten toenamen, werd het steeds moeilijker de strakke loonbeheersing in de hand te houden. In een krapper wordende arbeidsmarkt vormden zwarte lonen een constante verleiding. Opende men de weg naar een duidelijker differentiatie van lonen - laat staan: liet men de strakke loonbeheersing los - zo dreigde al spoedig een loon- en prijsspiraal, die de toch al sterke inflatoire krachten zou versterken, de concurrentiepositie op buitenlandse markten zou verzwakken, en op termijn onvermijdelijk tot de gevreesde werkloosheid zou leiden. Daarbij kwam - Drees zou daarop herhaaldelijk wijzen - dat inflatie de koopkracht van kleine zelfstandigen en rentetrekkers op een zijns inziens immorele wijze aantastte. Als alternatief kon gedacht worden aan vormen van winstdeling en spaarloon. Het waren punten die Drees nog tijdens zijn ministerschap van Sociale Zaken ter bestudering opdroeg aan een door hem ingestelde commissie bezitsvorming, en die hij, zoals nog zal blijken, met name bij de verkiezingen van 1956 opnieuw aan de orde zou stellen. Voor het zover was moest het systeem zich echter eerst bewijzen. Al in de eerste week van zijn ministerschap werd Drees geconfronteerd met de Rotterdamse havenstaking, waarin allengs de Eenheidsvakbeweging een leidende rol speelde. Hij nam een strak standpunt in. Er kon slechts gesproken kon worden met hen die zich zouden houden aan de regels van het loon- en arbeidsvoorwaardenbeleid. De plaats van de Eenheidsvakbeweging (spoedig Eenheidsvakcentrale, evc) was omstreden, waar deze enerzijds een door velen gewenste doorbraak van het verzuilde vakverenigingsbestel beloofde, en anderzijds het voortouw kon nemen in de behartiging van de | |
[pagina 34]
| |
vele grieven en verlangens die in de chaotische situatie van 1945 niet konden worden opgelost. Drees zou zich verzetten tegen een formeel stakingsverbod, hij zou ook voorzichtiger zijn dan verschillende andere ministers die al snel de inzet van militairen bepleitten en soms ‘raddraaiers’ wilden oppakken. Maar hij zou niet wijken voor acties van specifieke groepen. Die deden zich in vele sectoren voor. Zo in de mijnen waarin mijnwerkers een bevoorrechte positie hadden verworven en bij acties nogal wat ‘Limburgse’ steun verkregen; bij zeelieden wier premie voor het varen in oorlogstijd teloorging en die bij hun protest daartegen hulp kregen van havenarbeiders die in 1946 een tweede grote staking aangingen; in het bouwvak waar zwarte lonen schering en inslag werden; bij de tram en andere gemeentewerken in Amsterdam, waar radicale elementen vanouds een sterke aanhang hadden. Drees was zich bewust van de groeiende rol van communistische elementen in de evc, die geen deel van de Stichting van de Arbeid uitmaakte. Hoewel het er een tijd naar uitzag dat mogelijk een fusie kon worden bereikt tussen nvv en evc, zou het uiteindelijk resultaat worden dat de ‘erkende’ vakbonden triomfeerden en de evc tenonderging. De geleide loonpolitiek zou bijdragen tot de snelle economische groei die zich na de noodtoestand van de eerste jaren aftekende. Wel rees het probleem dat lonen sterker in de hand gehouden konden worden dan prijzen - en dat te meer daar deze afhankelijk waren van niet-beheersbare factoren als seizoensinvloeden en internationale ontwikkelingen. Het systeem maakte het mogelijk via landelijke loonrondes rekening te houden met duurzame prijsstijgingen. Als gevolg van een snelle economische groei, kon het vervolgens komen tot reële loonsverbetering in zogenaamde welvaartsrondes. Nederland werd een land vrijwel zonder stakingen. Naarmate de welvaart toenam, kwam het stelsel echter onder grotere druk te staan. Pleidooien voor een vrijere loonvorming leidden in 1956 tot een eerste poging tot een bewuste loondifferentiatie. Het experiment mislukte. In een steeds meer overspannen arbeidsmarkt werden in vrijwel alle sectoren de lonen opgetrokken tot de vastgestelde maxima. Inflatie-dreiging en een snel verslechterende betalingsbalans dwongen tot een ‘bestedingsbeperking’ gedurende het laatste kabinet-Drees dat een voortijdig einde zou vinden als gevolg van toegenomen politieke | |
[pagina 35]
| |
tegenwind die zich vooral tegen de PvdA richtte. Drees zag de toegenomen rol van de vakverenigingen, in het bijzonder door de Stichting van de Arbeid, als grote winst. Hij zou er voor waken dat arbeidersvertegenwoordigers een vaste plaats kregen in de talrijke advies- en overlegorganen die na 1945 werden gevormd. Hij bleef informeel contact houden met leiders van het nvv en zag in 1952 met genoegen een man als J.G. Suurhoff de post van minister van Sociale Zaken bezetten. Nog als minister van Sociale Zaken zou Drees een wet op de ondernemingsraden voorbereiden, die in 1950 werd ingevoerd. Dat deze aan arbeidersvertegenwoordigers geen directe plaats gaf in de directie of commissarissen van de bedrijven, week niet af van de ambivalente opvattingen die sdap en nvv traditioneel op dat punt hadden gehad. |
|