Het socialisme van Willem Drees
(2000)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermdEconomische sturingOnder het kabinet-Schermerhorn/Drees kwam het instrumentarium tot stand, dat de sociaal-economische politiek gedurende de gehele periode van Drees' ministerschap zou kenmerken. Bij de formatie had Drees er bewust naar gestreefd drie vitale ‘economische’ posten in handen te brengen van ministers van de sdap: Sociale Zaken voor hemzelf, Landbouw en Visserij voor S.L. Mansholt, Handel en Nijverheid (in 1946 herdoopt in Economische Zaken) voor H. Vos.Ga naar eind45 Deze laatste, sleutelfiguur bij de opstelling van het Plan van de Arbeid in 1935, zou vrijwel direct na zijn aantreden een opdracht aan J. Tinbergen geven om te komen met een voorstel voor een planbureau, en een hoge ambtenaar (J.F. de Jongh) vragen een nota samen te stellen over de bedrijfsorganisatie. Hij zette daar zoveel vaart achter, dat Drees en Schermerhorn hem moesten manen zulk soort aangelegenheden toch eerst eens in het kabinet ter sprake te brengen.Ga naar eind46 Het kwam snel tot de instelling van het Centraal Planbureau, met Tinbergen als eerste directeur. Drees had, ook tijdens de bezettingstijd, nauw contact met Tinbergen gehouden. Hij had, te midden van de consultaties die zouden leiden tot aanwijzing van hemzelf en Schermerhorn tot kabinetsformateur, nog tijd gevonden Tinbergen een relatief uitvoerige brief te schrijven over diens De les van dertig jaar. Met veel daarvan stemde hij in, maar hij kritiseerde Tinbergen over diens voorkeur voor het handhaven van particulier eigendom der productiemiddelen boven staatseigendom, beheerd op ambtelijke wijze, omdat de eerste een grotere waarborg zou bieden voor de zorgvuldige behandeling der productiemiddelen. Daartegenover voerde Drees aan, dat bij elke redelijke overweging van socialisatie altijd was gedacht aan minder ambtelijk beheer. Behield men de particuliere eigendom, dan dreigde als gevolg van permanente en diepgaande belangentegenstelling het algemeen be- | |
[pagina 28]
| |
lang telkens weer het loodje te leggen, zo hield hij Tinbergen voor. Gezien het gezag waarop deze op economisch terrein beschikte, betreurde Drees daarom de aangehaalde passage welke door tegenstanders zou kunnen worden misbruikt.Ga naar eind47 Voor het binnenlands economisch beleid, dat strenge controles en distributiemaatregelen vereiste, werden vooreerst de bestaande Rijksbureaus gehandhaafd, evenals de in bezettingstijd totstandgekomen organen voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (de ‘organisatie-Woltersom’), zij het dat het door de Duitsers ingevoerde Führerprinzip direct werd afgeschaft. Drees had in zijn beschouwingen tijdens de bezetting, zoals bleek, de nadruk gelegd op de wenselijkheid naast werkgeversvertegenwoordigers ook representanten van vakverenigingen en mogelijk ook van consumentenbelangen in de besturen op te nemen. Ter waarborging van het algemeen belang zou de overheid via door haar te benoemen en met uitgebreide bevoegdheden toegeruste voorzitters zorg moeten dragen voor het algemeen belang. Vos leek nog een tijd lang gewonnen voor gedachten die in het bedrijfsleven heersten waarbij bij de organen van de bedrijfsorganisatie een onderscheid gemaakt werd tussen een sociale kamer, waarbij ondernemers en werknemers paritair vertegenwoordigd zouden zijn, en een economische kamer waarin de zeggenschap overwegend bij de werkgevers bleef berusten. Hij zag echter de bedrijfsorganisatie als onderdeel van een sterk door de overheid geleide economie, en zou in het door hem in december 1945 gepubliceerde voorontwerp dienovereenkomstig grote bevoegdheden toedelen aan de door de regering aangewezen voorzitter van product- en bedrijfschappen, die met de titel commissaris het algemeen belang zou vertegenwoordigen. Vos' voorstellen zouden sneven als gevolg van een massale agitatie in het bedrijfsleven. Toen vervolgens in 1946 de PvdA haar claims en verwachtingen electoraal niet kon waarmaken, zou Vos op het ministerie van Economische Zaken het veld moeten ruimen en genoegen moeten nemen met de mindere post van minister van Verkeer en Waterstaat. Vos werd op Economische Zaken opgevolgd door de katholieke minister G.W.M. Huysmans, die spoedig schoon schip zou maken binnen het departement door het verwijderen van socialisten op prominente posten.Ga naar eind48 Hij stelde de problematiek van de publiek- | |
[pagina 29]
| |
rechtelijke bedrijfsorganisatie in handen van een in overleg met de Stichting van de Arbeid ingestelde Commissie-Van der Ven. Deze zou in 1948 veel minder vergaande voorstellen publiceren: geen machtige door de overheid aangewezen voorzitter, geen verplichting bedrijfsorganisaties in te stellen. Vos zou, als lid van het kabinet, aan een nieuw pbo-wetsontwerp nog zijn steun geven, maar in 1948 naar eigen wens ook zijn tweede ministerschap opgeven. Zoals bekend, zou de pbo die bij wet in 1950 werd ingevoerd, behalve in kringen van landbouw en midden- en kleinbedrijf, nauwelijks tot ontwikkeling komen. Wel kwam het als gevolg van de nieuwe wet tot de instelling van de Sociaal-Economische Raad. Het was mede aan Drees te danken, dat deze naast een derde aan werkgevers- en een derde aan werknemersvertegenwoordigers, ook een derde aan onafhankelijke vertegenwoordigers van de Kroon zou tellen. Dat hield een mitigering in van de voor het overige nogal corporatieve opzet van de pbo. De ser werd als adviesorgaan belangrijker dan als top van de zich maar zwak ontwikkelende bedrijfsorganisatie zelf. Mocht Vos in 1946 zijn greep op Economische Zaken verliezen, Drees zou als minister van Sociale Zaken en vice-minister-president tot 1948 een belangrijke invloed houden op de beleidsbepaling. Nog in bezettingstijd was hij op de hoogte geweest van het intensieve, illegale overleg tussen de bestuurders van de ontbonden algemene, katholieke en protestants-christelijke werkgevers- en werknemersorganisaties, dat tot de oprichting van de Stichting van de Arbeid had geleid. De Londense kabinetten hadden het zwaartepunt van het loon- en arbeidsvoorwaardenbeleid willen leggen bij de overheid. De initiatiefnemers van de Stichting wilden dat beleid daarentegen geheel onder hun eigen, sterk hiërarchisch opgebouwde Stichtingsorganisatie houden.Ga naar eind49 Drees droeg zorg voor de erkenning van de Stichting als belangrijk adviesorgaan van de regering, maar insisteerde tegelijkertijd op een sterke rol van de overheid zelf. In oktober 1945 kwam het herziene Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (bba) tot stand.Ga naar eind50 Daarbij kregen de in een College verenigde Rijksbemiddelaars de bevoegdheid collectieve arbeidsovereenkomsten goed te keuren en zo nodig arbeidsvoorwaarden dwingend vast te stellen. Het College werd echter gebonden aan aanwijzingen van de minister van Sociale Zaken. Wat bekend zou | |
[pagina 30]
| |
worden als de ‘geleide loonpolitiek’ zou daardoor tot stand komen in nauwe samenwerking tussen regering (ministerraad en rea, de onderraad voor economische aangelegenheden), Rijksbemiddelaars en de paritair samengestelde Stichting, aangevuld na 1950 met de ser, waarbij tegelijk het Centraal Planbureau, en de ambtelijke, interdepartementale Centraal-Economische Commissie een belangrijke invloed zouden krijgen. Naast Drees en Vos was in 1945 Lieftinck als minister van Financiën een sleutelfiguur bij de bepaling van het sociaal-economisch beleid. Hem als ‘socialist’ te beschouwen, als de beide genoemden, is dubieus. Hij was afkomstig uit de Christelijk-Historische Unie en zou pas na de vorming van de Partij van de Arbeid in 1946 tot deze partij toetreden. Drees en Schermerhorn hadden Lieftinck leren kennen respectievelijk in Buchenwald en Sint-Michielsgestel. Zij besloten nogal abrupt hem na zijn terugkeer uit internering te vragen de verantwoordelijkheid voor Financiën op zich te nemen, al hadden zij eerder al de Amsterdamse bankier en financier van het verzet A.J. d'Ailly voor deze post benaderd. Het was Lieftinck die uitvoering gaf aan de evenzeer al in bezettingstijd voorbereide geldsanering. Het befaamde ‘tientje van Lieftinck’ symboliseerde op een kort moment de gelijkheid-in-armoede van de uit de bezettingstijd verloste bevolking. De aan de geldsanering verbonden registratie van de vermogens maakte rigoureuze belastingheffing mogelijk, waarbij korte metten werd gemaakt met dubieuze vermogensaanwas en naar verhouding diep werd gesneden in de vermogens. Tegelijk zorgden maatregelen als een dividendstop, de bevriezing van pachten en huren, een strenge deviezencontrole gepaard gaande met registratie en gedwongen verkoop van buitenlandse bezittingen, rantsoenering en distributie ervoor dat rijk en arm althans in de aanvang de schaarste zouden delen. Lieftinck zou een sterk stempel drukken op het beleid, door monetaire en fiscale maatregelen, door een strenge greep op begroting en feitelijke uitgaven, door deviezencontrole, door de oprichting van de Nationale Herstelbank die investeringskredieten verstrekte en zo nodig voor exportfinanciering zorgdroeg. Als gezegd was zijn Bank wet van 1948 de enige directe nationalisatie die zou worden doorgevoerd. | |
[pagina 31]
| |
Mocht de overheidsinterventie in tal van zaken nog sterk blijven, van de door Drees evenzeer als door Vos gewenste grootscheepse economische planning zou het na de eerste jaren van nood niet komen. De rol van het Centraal Planbureau werd al spoedig ‘indicatief’ in plaats van ‘taakstellend’. Huysmans' opvolger J.R.M. van den Brink zou komen met grote industrialisatienota's die gewenste ontwikkelingen schetsten, maar uitgingen van de uitvoering in hoofdzaak door het particuliere bedrijfsleven. Naarmate de economische mogelijkheden ruimer werden, werden tal van controles afgeschaft. Van den Brink heeft beschreven, hoe als gevolg van de Koreacrisis begin 1951 een tijdlang een terugval plaatsvond, waarbij niet de minsten (zoals Lieftinck en de president van De Nederlandsche Bank, M.W. Holtrop) meenden dat teruggegrepen moest worden naar kwantitatieve beperking van de importen via fysieke controles zoals die in de eerste jaren na 1945 hadden bestaan. Hij had zich daartegen verzet, in de mening dat meer globale maatregelen konden volstaan. Dankzij de leiding van Drees, aldus Van den Brink, kon een uitweg gevonden worden door het bevriezen van de liberalisatie op het bestaande peil, en een (niet geringe) bestedingsbeperking van zowel de consumptie als de investeringen. Daarna zou het tij inderdaad spoedig keren.Ga naar eind51 Naar de indruk van Lieftinck ging Drees mettertijd ‘de ernstige bezwaren van de afschaffing van de ondernemingsgewijze productiewijze’ inzien en was deze ‘er niet meer over de hele linie van overtuigd [...] dat een planmatig en bureaucratisch geleide economie tot zoveel betere resultaten zou leiden.’Ga naar eind52 Met het wegvallen van nationalisaties en ordening door verplichte publiekrechtelijke bedrijfsorganen zouden eerder gedachte instrumenten voor een strak geplande economie verdwijnen. Specifieke controlemaatregelen, die alleen door aanzienlijke ambtelijke apparaten konden worden gehandhaafd, hadden Drees' sympathie zeker niet. |
|