Het socialisme van Willem Drees
(2000)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Socialisatie van de productiemiddelenIn 1945 presenteerde Schermerhorn het kabinet met een door hem tezamen met Drees opgestelde radiotoespraak. Arbeidskracht, zo zei hij toen, is ‘vrijwel het enige [...], dat ons gelaten werd en deze zelfs nog lang niet in de mate als vóór de oorlog’ terwijl ‘gelijkmatige verdeling van de armoede in ons volk, helaas een bittere werkelijkheid is’, wat betekende ‘dat ieder zich wat moet ontzeggen, daarbij de rijksten het meest, maar helaas ook alle anderen.’Ga naar eind33 Hij kondigde drastische financiële maatregelen aan, beheersing van lonen en prijzen, en vergaande economische planning en controle-maatregelen voor de toewijzing van goederen. Het nut van bedrijfsorganisatie kreeg een duidelijk reliëf. Slechts een korte paragraaf, onder het kopje ‘Problemen van de eigendom’, voorzag in het voornemen van de regering ‘een onderzoek in te stellen naar de vraag, voor welke bedrijfstakken, gedeelten van bedrijfstakken of ondernemingen, naast het mijnbedrijf en De Nederlandsche Bank een overgang van particuliere eigendom naar de publieke of semipublieke eigendom uit een oogpunt van algemeen belang is geboden.’Ga naar eind34 De nieuwe minister van Financiën P. Lieftinck nam stappen voor de nationalisatie van De Nederlandsche Bank. De minister van Verkeer en Energie, de katholieke industrieel Th.S.G.J.M. van Schaik, zette zich aan de voorbereiding van de nationalisatie van de particuliere mijnen. Maar voor het overige zou het kabinet niet toekomen aan het toegezegde onderzoek voordat het aan de vooravond van de verkiezingen in 1946 aftrad. Voornemens voor verdergaande nationalisatie werden het eerste slachtoffer van de voor de PvdA zo teleurstellende verkiezingen van 1946. Ging de nationalisatie van De Nederlandsche Bank door in Lieftincks Bankwet van 1948, die van de particuliere mijnen werd onderwerp van onderzoek door een staatscommissie die in 1948 een verdeeld, maar in meerderheid negatief advies over de naasting van particuliere mijnen zou uitbrengen. De kwestie verloor haar belang toen het, twintig jaar na de bevrijding, kwam tot de sluiting van zowel de staatsmijnen als de particuliere mijnen. Drees zou het echter blijven betreuren dat de nationalisatie niet tot stand was geko- | |
[pagina 25]
| |
men: de mijnen, zo verklaarde hij later, ‘hadden economisch veel beter kunnen worden geëxploiteerd, en het bedrijf dat chemisch bedrijf geworden is, zou zich nog veel beter kunnen ontplooien als de Nederlandse staat het had onteigend.’Ga naar eind35 ‘In 1945 werd alles openheid en leek veel mogelijk,’ zou Drees later betogen: In 1946 bleek in deze richting bijna niets meer mogelijk. De verkiezingen maakten de kvp tot de sterkste partij en de katholieken uit de Nederlandse Volksbeweging, die een zeer radicaal, personalistisch-socialistisch programma hadden onderschreven, lieten in grote meerderheid alles los en schaarden zich onder Romme, die onder de leuze van volksbezit zoveel mogelijk in particuliere handen wil brengen.Ga naar eind36 Nationalisatie, zo had Romme geconcludeerd, was in strijd met de katholieke beginselen. Drees: Toen heeft de tegenstelling bij voorbeeld tot de kvp voor een zeer groot deel gelegen op de kwestie dat wij graag meer gemeenschapsbezit en gemeen-schapsbedrijven wilden, - zij het geen volledige socialisatie maar een gemengde economie met een sterkere inslag van het socialisme -, en dat Romme alle staatseigendom beschouwde als iets dat bij voorkeur wat hij noemde ‘volkseigendom’ moest worden. Was dat volgens Romme kennelijk het geval indien de aandelen in handen van particulieren gegeven werden, naar Drees' opvatting was staatseigendom werkelijk volkseigendom, omdat dan de voordelen aan de bevolking in haar geheel toevielen.Ga naar eind37 De problematiek kwam na 1946 nog herhaaldelijk in de ministerraad ter sprake. Zo liet Drees zich overtuigen, dat exploratie van olie beter in concessie zou kunnen worden gegeven aan particuliere bedrijven met hun uitgebreide kennis en uitrusting, dan deze door de staat te laten verrichten.Ga naar eind38 Toen waren de aardgasvoorraden nog niet bekend. De later getroffen regeling, ‘in zoverre anders dat bij de produktie ervan de staat voor de helft betrokken is, [...] van die andere helft bijna de helft van de winst weg[neemt] door de ondernemingsbelasting’, waar bovenop nog eens de dividendbelasting kwam | |
[pagina 26]
| |
voor de uitkering aan de aandeelhouders, zou hij wel voor zijn rekening nemen.Ga naar eind39 Ook zou hij akkoord gaan met het door Zijlstra krachtig bepleite Sodaproject in Delfzijl, al zou dat inhouden dat de staat het recht tot naasting van de zoutwinning, dat het in 1918 had verworven, moest opgeven en zijn minderheidsaandelen moest verkopen. Hij zou echter Zijlstra en passant toevoegen: ‘Je moet het niet al te bont maken, wij hebben ook onze gevoeligheden,’Ga naar eind40 en Zijlstra enige jaren later kapittelen toen deze voorstelde de goedkope invoer van grondstoffen uit Polen tegen te gaan op grond van afspraken tussen Koninklijk Nederlands Zout en het machtige Belgische Solvay. Tegen verkoop van staatseigendommen zou hij zich echter meestal verzetten. Zo met name tegen druk om de nv Breedband, onderdeel van Hoogovens, te denationaliseren, en voorstellen de gronden in de Zuiderzeepolders aan particulieren te verkopen. Maar in bepaalde gevallen maakte hij een uitzondering. Eén bedrijf, zo zei hij, hebben we opzettelijk verkocht: dat was Fokker [...] typisch het geval van een bedrijf dat geen regelmaat van orders heeft maar van afzonderlijke orders afhankelijk is. Als ze dan staatsbedrijf zijn, hebben ze de neiging snel terug te vallen op de staat. Als Fokker niet genoeg buitenlandse orders had vonden ze het vanzelfsprekend dat de staat er voor zorgde en dat ging ons te ver.Ga naar eind41 Om vergelijkbare redenen zette Drees vraagtekens bij het instituut van een staatsmarinewerf, dat alleen al door te bestaan grote invloed had op de vraag hoe de marine opgebouwd zou worden.Ga naar eind42 Meer algemeen zou hij later de praktijk hekelen, waarbij bedrijven in moeilijke tijden aanklopten voor staatssteun, doch in betere dagen de staat zo ver mogelijk buiten de deur hielden. Drees zou voor het overige vaak verwijzen naar de betekenis van de publieke nutsbedrijven. Toen bestuur en fractie van de PvdA de socialistische ministers in 1951 verweten te weinig aandacht te hebben voor de publieke sector, wees hij op de groei van de publieke investeringen, die toenam van 20 procent in 1948 tot 22 procent in 1949 tot 26 procent in 1950, terwijl meer grote investeringen te verwachten waren voor de elektriciteitsvoorziening, de staatsmijnen, de spoorwegen, de ptt en Breedband.Ga naar eind43 Latere studies zouden uitwij- | |
[pagina 27]
| |
zen dat in de jaren vijftig en zestig bij de openbare nutsbedrijven sprake was van een ‘fabelachtige groei’.Ga naar eind44 |
|