Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap
(2011)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiekGa naar voetnoot*I Gemakkelijker verhoudingen?Beziet men de invloed die vijf jaren van oorlog en bezetting voor de Nederlandse samenleving hebben gehad, dan kan men de opvatting verdedigen dat deze jaren per saldo hebben bijgedragen tot gemakkelijker verhoudingen in de Nederlandse politiek. Men kan die opvatting in een vijftal stellingen uitwerken. | |
I Een sterkere hechting van het parlementair-democratisch bestelHet parlementair-democratisch bestel, zo lijkt het, heeft zich sterker gehecht in de Nederlandse samenleving. Dit bestel had, vooral in de jaren dertig, in brede kring bloot gestaan aan wat men zonder overdrijving autoritaire kritiek moet noemen.Ga naar eind1 Deze kritiek had zich ook in het bezette Nederland, in Londen, tijdens de eerste maanden van de bevrijding in het Zuiden, en later in de rest van Nederland, doen gelden. Er was bovengronds direct in 1940 de beruchte brochure Op de grens van twee werelden geweest, waarin de sterke man van de jaren dertig, H. Colijn, afscheid leek te nemen van tal van democratische waarden. Er waren de proclamatie en andere uitingen in woord en geschrift van de leiders van de Nederlandsche Unie, die het woord democratie gerede lieten vallen in het licht van de uitdagingen van een nieuwe tijd. Er was in tal van kringen, ook buiten die van de Nederlandsche Unie, sprake van de noodzaak van aanpassingen aan - ja, van nieuwe uitdagingen van - een samenleving waarin orde en solidariteit hoger dan weleer genoteerd zou- | |
[pagina 146]
| |
den moeten staan. Er was, in kringen van vooroorlogse politieke leiders en vroege illegalen, duidelijk beduchtheid voor een mogelijke greep naar de macht door communisten en andere revolutionairen in het machtsvacuum dat mogelijk aan het einde van oorlog en bezetting zou ontstaan, en men wenste daartegen zekere voorzorgsmaatregelen te treffen. Gedurende de oorlog was in brede kring sprake van wat men een autoritair vernieuwings-streven zou kunnen noemen. Werden niet tal van geschriften geschreven, en sommige daarvan reeds illegaal gepubliceerd,Ga naar eind2 waarin gepleit werd voor een nieuw bestel waarin de invloed van Koningin en Regering een veel sterker accent diende te krijgen dan die van het Parlement? Was dat ook niet het persoonlijk verlangen van Koningin Wilhelmina, die voor zich zelf een nieuwe roeping zag leiding te geven aan een in de oorlog gelouterd en vereend Heldenvolk?Ga naar eind3 Was zij in dat soort strevingen niet gestijfd door de inlichtingen die haar via organisaties als de od, het Bureau Inlichtingen, en individuele Engelandvaarders uit bezet gebied bereikten? En leende zij niet het oor aan de missie van Zeventien uit het bevrijde Zuiden die in Londen in 1945 autoritaire gedachtenspinsels als nadrukkelijke vernieuwingsstrevingen deponeerden?Ga naar eind4 Een aantal hunner vond een weg naar het laatste kabinet-Gerbrandy dat met zelfverkozen ‘vernieuwers’, maar zonder de twee socialistische ministers J.W. Albarda en J. van den Tempel en zonder links-georiënteerde Engelandvaarders als J.A.W. Burger en G.J. van Heuven Goedhart, werd gevormd. In gesprekken in St. MichielsgestelGa naar eind5 en later in de kringen van de Nederlandse VolksbewegingGa naar eind6, werd vaak gestreefd naar nieuwe vormen van leiderschap en politieke samenwerking, waarin voor afzonderlijke politieke organisatie en actie, en voor verkiezingen nog niet direct plaats was. Door een samenloop van omstandigheden kreeg het Militair Gezag een veel grotere omvang, grotere bevoegdheden en een veel langere duur dan in de kring van Londense ministers voorzien of gewenst was. In tal van bladen en brochures werd direct na de bevrijding in alle toonaarden betoogd, dat men tot een beter politiek systeem diende te komen dan het bestel dat in de jaren dertig onmachtig was gebleken Nederland op oorlog voor te bereiden, de werkloosheid op te lossen, en werkelijk gezag te verwerven. En toch? Ondanks dat alles bewees zich de kracht van constitutionele instellingen, ook in een periode van bevrijding en herstel. Bestaande instituties en vroegere politieke partijen keerden terug, en zouden uiteindelijk hun kracht bewijzen tegenover vernieuwers van welke gading dan ook.Ga naar eind7 Zelfverkozen vernieuwers bleef daarom weinig andere keus dan zich aan te sluiten, of zich in mokkend isolement terug te trekken. Het parlementair-democratisch bestel zou in een periode van herstel en wederopbouw spoedig voldoende kracht ontwikkelen om de kritiek van de jaren dertig en de oorlogstijd te doen verstommen. De herinnering dat ook nationaal-socialisten en fascisten, samen met andere autoritair-ingestelde personen en groepen, hadden gepleit voor Orde en Gezag, een Sterke Man en een Sterke Staat, droeg er daarnaast | |
[pagina 147]
| |
toe bij autoritaire opvattingen en hervormingsstrevingen na 1946 duidelijk in diskrediet te brengen. | |
2 Toenadering tussen bevolkingsgroepenEr kwam als gevolg van de oorlog en bezetting een onmiskenbare toenadering tussen verschillende bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving tot stand. Van echte eenheid, of onvoorwaardelijke samenwerking, kan men daarbij nog niet goed spreken, al ontstonden in bepaalde kringen wel nieuwe contacten, zoals de samenspraak in bezettingstijd tussen politici van de verschillende vooroorlogse partijen in organisaties als het Politiek ConventGa naar eind8, in debatten en dialogen van gevangenen in concentratie- en gijzelaarskampen, en in bepaalde coördinerende organen van de illegaliteit. De bezetting betekende voor de overgrote meerderheid van de Nederlanders echter veeleer een toenemend isolement, een terugvallen op de kleinere kring van gezin, verwanten, persoonlijke vrienden, kerk en school. Het is daarom geen wonder dat het ‘eigene’ versterkt uit de oorlog vandaan kwam. Het herstel van vooroorlogse organisaties, waaronder partijen en verenigingen, kwam daarom eerder in het teken te staan van het handhaven van scheidslijnen dan van nieuwe vormen van doorbraak en ‘nationale’ organisaties. Maar wel werd het zo dat men door de oorlog elkaars ‘goed recht’ gemakkelijker kwam te accepteren, en zich gezamenlijk in één natie op basis van verscheidenheid kon vinden. Met name de plaats van ‘katholieken’ en ‘socialisten’, die ondanks alles toch nog lang een positie van tweederangs burgers, van ‘ook-Nederlanders’, hadden bekleed, werd meer vanzelfsprekend aanvaard. Niet toevallig ontwikkelde zich daarom pas nà 1945 de metafoor van ‘verzuiling’ ter typering van een bestel, waarover men vroeger sprak in termen van ‘hokjes’- of ‘schotjes’-geest: droeg voortaan niet elke zuil, op eigen plaats, mee aan het gezamenlijk gedragen staatsgebouw?Ga naar eind9 | |
3 Een meer gerede waardering voor gemeenschappelijke institutiesMede als gevolg van deze ontwikkelingen ontstond ook een meer gerede waardering voor gemeenschappelijke instituties. Was al voor 1940 sprake van een bredere aanvaarding van de monarchie, het persoonlijk prestige van Koningin Wilhelmina en Koningin Juliana, hoe zeer deze vorstinnen ook als persoon verschilden, voegde daar duidelijk nieuwe dimensies, waaronder gevoelens van directe verbondenheid, aan toe. De Nederlandse bureaucratie werd ‘opener’, naarmate nieuwe generaties van ambtenaren en personen uit meer gespreide politieke en maatschappelijke kringen tot de ambtelijke diensten toetraden. Tegelijkertijd werden tal van nieuwe samenwerkingsorganen gecreëerd, in | |
[pagina 148]
| |
de grijze zone tussen overheid en maatschappij, die als regel waren opgebouwd op basis van een zorgvuldige vertegenwoordiging van zeer gespreide maatschappelijke belangen en groeperingen. Deze structuren pasten bij aloude tradities van verscheidenheid en ‘souvereinitieit in eigen kring’, en toonden zich spoedig machtiger dan ‘eenheidsorganisaties’ - of die nu van ‘ooit-liberale’, ‘nieuw-nationale’, ‘progressief-radicale’, of voornamelijk communistische snit waren. | |
4 Een grotere rol voor de staatAls gevolg van de oorlog werd meer algemeen de opvatting aanvaard dat de overheid duidelijke taken had, tot bevordering van wederopbouw en sociale zekerheid, van welvaart en wat men pas veel later zou gaan noemen: ‘welzijn’. Zowel de crisis-wetgeving van de jaren dertig, als de opbouw van nieuwe organisaties voor productie en distributie in bezettingstijd (zoals die o.m. bevorderd waren door de zogenaamde Woltersom-organisatie), hadden de ‘zichtbaarheid’ van belangen, en op termijn daardoor de organisatiegraad van maatschappelijke actoren, sterk bevorderd. Deze nieuwe vormen pasten in tal van opzichten bij verlangens naar ordening die zowel in confessionele als socialistische kring al geruime tijd opgeld hadden gedaan.Ga naar eind10 Een tijd lang leken overheid en maatschappelijke organisaties in hun onderlinge vervlechting elkaars natuurlijk complement. De grens tussen overheid en ‘sociale partners’ werd meer fluïde dan deze in de sterk-ideologische opvattingen nog van de jaren dertig was geweest.Ga naar eind11 Al zou spoedig blijken - bijvoorbeeld in conflicten over het zogenaamde plan-Vos in 1946 en de daarna tot stand gekomen publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, in de invulling van de rol die planning en planorganen in het bestel zouden moeten vervullen, in verzet tegen het strakke beleid van de minister van Financiën Lieftinck, en (zij het op langer zicht) ook op het brede terrein van de geleide loonpolitiek en de arbeidsverhoudingenGa naar eind12 - dat niettemin duidelijke verschillen zouden blijven bestaan over de rol die men aan de overheid in economische en maatschappelijke kwesties toekende. | |
5 Een andere plaats van nederland in de wereldDe Tweede Wereldoorlog veranderde ook de plaats die Nederland in de wereld leek in te nemen. Dat gold de verhouding van Nederland tot Indonesië. De Indonesië-problematiek werd immers in belangrijke mate ook daarom een kwestie omdat zij nog bij uitstek gezien werd als een binnenlandse aangelegenheid.Ga naar eind13 De verhouding tot Rusland en Oost-Europa was de belangrijkste variabele die communisten in 1945 even de wind in de zeilen leek te geven, maar spoedig leidde tot hun ten dele zelfverkozen, ten dele opgedrongen, isolement. Er lopen directe lijnen van vooroorlogse tradities van | |
[pagina 149]
| |
neutraliteitspolitiek en volkenrecht, via de oorlog, naar de aanvankelijk brede binnenlandse aanvaarding van zowel nato als nieuwe vormen van Europese integratie in de jaren vijftig.Ga naar eind14 Men moet ook de opvatting wegen, dat de Koude Oorlog het ontstaan van een klimaat van conformisme in de Nederlandse samenleving na 1945 in de hand zou hebben gewerkt. Al lijkt het, dat dit veronderstelde conformisme in de binnenlandse verhoudingen, in het licht van de reacties in de jaren zestig en later, sterk overdreven is. Was dat nu werkelijk opvallend sterker in de veertiger en vijftiger jaren dan dit bijv. in de jaren dertig als gevolg van de neutraliteitspolitiek was? En sterker dan dit na de jaren zestig in het licht van een groeiende afkeer van het Westelijke Bondgenootschap, een keer naar missie in de Derde Wereld, en een nieuwe ‘Roeping van Holland’ op het terrein van de vredespolitiek, het geval zou worden juist ook in de kring van hen die nu zo gemakkelijk spreken van het conformisme van de jaren veertig en vijftig? | |
II De oorlog: een intermezzo?Beziet men de vijf genoemde stellingen: 1. een gereder aanvaarden van de parlementaire democratie; 2. een toegenomen aanvaarden van de verschillende bevolkingsgroepen van elkaar; 3. een nieuwe waardering voor gezamenlijke instellingen; 4. toegenomen consensus over de inhoud van de taak van de overheid; en 5. een nieuwe situatie van Nederland in de wereld, dan kan men betogen dat de oorlog bovenal is geweest een katalysator van processen van toenadering en accommodatie die al voor 1940 in de lijn der ontwikkelingen lagen, ja, deze heeft vergemakkelijkt en voor mogelijke conflicten heeft gevrijwaard. In die opvatting zijn de oorlog en de bezetting voor de Nederlandse samenleving, achteraf gezien, vooral een intermezzo, dat de continuïteit van de ontwikkelingen niet wezenlijk heeft aangetast.Ga naar eind15 Men kan volhouden dat, hoe groot ook persoonlijke en materiële verliezen waren, als het er op aankomt de jaren 1940-1945 tot veel minder politieke en maatschappelijke veranderingen hebben geleid, dan zich bijv. in Nederland tussen 1795 en 1813 voltrokken, en zich als gevolg van de Tweede Wereldoorlog elders, bijv. in Duitsland en Oost-Europa, hebben voorgedaan. Was dat dan zo omdat men uiteindelijk, als gevolg van de inspanningen voornamelijk van anderen, toch feitelijk en psychologisch in het kamp der overwinnaars terecht kwam, en ondanks de verschrikkingen van de bezetting toch veel van de maatschappelijke structuur intact bleef? Moet men de navrante conclusie trekken dat vergelijkenderwijs Nederland door de nationaal-socialisten als ‘Germaans Volk’ - of exacter: voorzover Nederland een Germaans volk was en zou kunnen worden - verhoudingsgewijs gespaard werd, zodat kerken en scholen, bedrijven en overheidsstructuren en - achteraf - ook verreweg het | |
[pagina 150]
| |
grootste deel van de bestaande politieke elites (ondanks de dood van bijv. een Wiardi Beekman of een Telders, en de gevangenschap of internering van velen) uiteindelijk voor het Herstel bewaard bleven? Waardoor de draad weer kon worden opgenomen, en de continuïteit weer gewaarborgd? Men kan betogen - het is impliciet in de stellingen die ik u voorlegde - dat de Tweede Wereldoorlog vooral een consolidatie van het Nederlandse politieke bestel heeft betekend. Men was dankbaar voor herstel, en kon veel opnieuw koesteren dat wellicht onvolkomen was, maar kennelijk een groot goed. Er was een nieuwe nationale saamhorigheid, en zelfs een nieuw nationaal zelfbewustzijn. Men kon dat bewustzijn sterken door herdenkingen en het oprichten van monumenten, door achteraf te spreken van ‘nationaal’ verzet, van ‘onze’ helden, ja: van ‘onze’ slachtoffers. Men kon via de instelling van een Parlementaire Enquêtecommissie post hoc verantwoordelijkheden vastleggen, en voor het overige aan een zo nationale instelling als het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opdragen de ervaringen van de oorlog te boekstaven voor huidige en toekomstige generaties - en verder overgaan tot de orde van de dag. Maar dit alles is toch geen volledig beeld. Het houdt immers enerzijds geen rekening met groepen in de samenleving, die wel duurzaam door oorlog en bezetting werden getroffen: men zal daarom moeten spreken over de Joden, over de oud-illegalen, over de duurzame last van de Bijzondere Rechtspleging en zuivering. Het onderschat anderzijds het feit dat zich in de Nederlandse samenleving op termijn toch een aantal fundamentele processen van verandering zou voordoen, die uiteindelijk tot de ervaringen van de oorlog zijn te herleiden. Ik zal dat illustreren aan de hand van een drietal thema's: de beleving van gezag, de veranderingen die plaats vonden in de kerken, en de invloed van verschillen in ervaringen tussen elkaar opvolgende politieke generaties. | |
III Groepen met blijvende wondenDe oorlog trof bepaalde groepen veel sterker dan anderen. | |
I Vragen van joden en vragen aan niet-jodenDaar was bovenal de situatie voor de luttele aantallen overgebleven Joden, die niet alleen de grootste verliezen hadden ondergaan, maar ook achterbleven met de grootste vragen. Voor Joden was er, opnieuw en voortaan, de vraag naar de eigen plaats in de Nederlandse samenleving, waarin zij, ook ongewild, niet langer onbekommerd konden voortleven als anderen. Oude vragen: orthodoxie, assimilatie, zionisme kregen daardoor een geheel nieu- | |
[pagina 151]
| |
we maat en existentiële betekenis.Ga naar eind16 Overlevenden stonden voor het onverteerbaar probleem waarom zij nog leefden, en anderen niet. Er waren blijvende trauma's in de verhoudingen tussen de overgebleven leden van de Joodse gemeenschap, waarbij voor hen bijvoorbeeld het begrip Joodse Raad niet alleen een zaak van historici kon zijn. Er waren de ervaringen bij terugkeerGa naar eind17, en in het zoeken naar rechtsherstel.Ga naar eind18 Daar was het probleem of ‘de’ Joodse gemeenschap als zodanig rechten had op Joodse kinderen, wier ouders en andere naasten waren omgekomen en die in niet-Joodse gezinnen een onderdak hadden gevonden.Ga naar eind19 Daar was de altijd aanwezige, maar zelden uitgesproken gevoeligheid, voor elke uiting waarin Jood of Joden, Israël of oorlog, ter sprake kwamen. Daar was de extra gevoeligheid, ook of juist tegenover hen die een ‘speciale houding’, een zogezegd ‘begrip’, soms zelfs een ongevraagde individuele of collectieve schuldverklaring, tentoonspreidden.Ga naar eind20 En daar waren en zijn ook de niet te delgen problemen voor de niet-Joden. Onverdiend, problemen nog het meest voor hen die het meest deden, maar altijd zouden blijven leven onder de schuld (of moet men zeggen: de doem?) van het onvoldoende te hebben kunnen doen. Schuldig, want onvoldoende problemen voor hen die aan een begin van begrip nog niet toekwamen. Niet-Joden die lichtvaardig de vraag stelden waarom Joden zich zo gemakkelijk hadden laten wegvoeren, en niet de vraag waarom zoveel niet-Joden dat wegvoeren hadden mogelijk gemaakt, of alleen maar hadden aangezien. Niet-Joden die te gemakkelijk het begrip ‘Joodse Raad’ in de mond namen. Niet-Joden die meenden dat de plaats van Joden in het Nederland na 1945 hoogstens een kwestie was van het treffen van een aantal (vaak nog schoorvoetend getroffen) praktische regelingen en voorzieningen, en verder aan de plaats van de Joden in de naoorlogse samenleving voorbij gingen. | |
2 Plaats voor de illegaliteit?Daar is voorts de plaats die men kon claimen voor, of van andere kant toekende aan, ‘het’ verzet, of nauwkeuriger: ‘de’ illegaliteit. De vraag of deze na de oorlog een eigen politieke rol zou moeten spelen was al in de bezettingstijd een bron van conflicten geweest. Er waren er die de illegaliteit per definitie irrelevant achtten voor de verhoudingen in een hersteld democratisch bestel, waarin immers ieder vrij was naar eigen goeddunken al of niet zijn politieke rechten uit te oefenen. Er waren ook binnen de illegaliteit velen die wel een band zagen tussen hun illegale werkzaamheid en specifieke politieke overtuigingen, maar, gezien het feit dat het om politiek zeer verscheiden groepen ging - van calvinisten tot communisten, van nationalisten tot revolutionairen, van ‘doejongens’ tot geëngageerde denkers - al op voorhand de diversiteit van meningen na de bevrijding voor lief namen. Maar er waren evenzeer velen - en ook onder hen trof men mensen met zeer verschillende opvattin- | |
[pagina 152]
| |
gen aan - die wel een speciale rol opeisten voor de illegaliteit in een samenleving waarin eens ‘vooraanstaanden’ hun plaats niet hadden waargemaakt en dus vervangen zouden moeten worden. De strijd, die sommige illegalen hebben gevoerd voor een speciale rol van de illegaliteit in het naoorlogse Nederland, moet nog beschreven wordenGa naar eind21, evenzeer als de ontwikkeling van verschillende organisaties van verzetslieden en politieke gevangenen nadien. Een dergelijke geschiedenis zal met een aantal zaken rekening moeten houden. De verbittering bijvoorbeeld die bij veel verzetslieden zou groeien, toen zij moesten aanzien hoe velen zich met een verzetskrans tooiden die naar hun oordeel eerder gefaald hadden, of althans weinig gedaan: voormannen van de Nederlandsche Unie die hun organisatie achteraf presenteerden als een uiting van vroeg verzet in plaats van een instituut òòk van aanpassing; leiders van vooroorlogse politieke partijen die veelal passief waren gebleven, doch zich er nu op beriepen leiding te hebben gegeven aan het ‘geestelijk verzet’; op hun post geblevenen die achteraf sabotageactiviteiten claimden of althans beweerden ‘hun’ plaats behoed te hebben voor vervanging door echt-foute Nederlanders; septemberillegalen die het nut van het verzet pas ontdekten toen al lang een keer in de oorlog was gekomen, en zo meer. Maar een dergelijke geschiedschrijving zal evenzeer aandacht moeten besteden aan mechanismen die er toe dienden het verzet van mogelijke angels te ontdoen: door het achteraf te nationaliseren in een niets-verplichtend heldendom van enkelen, of een vermeend-breed verzet van een ongedeeld dapper Nederland; door het uitrekken van de term ‘verzet’ tot elke handeling die niet strookte met Duitse verordeningen; door ‘het’ verzet te steriliseren, via het toewijzen van een speciale plaats aan dat verzet bij herdenkingen, maar het verder terzijde te laten liggen. Maar tegelijk zal een goede geschiedschrijving ook moeten signaleren hoe sommigen hebben gepoogd zich van het verzet te bedienen voor nieuwe politieke strevingen: men denke aan het gebruik en het misbruik van de Februaristaking door communisten en anticommunisten gelijkelijk, aan de mobilisatie van comités van ex-gevangenen uit diverse concentratiekampen in het kader van ‘vredes’-acties of specifieke ‘antifascistische’ campagnes, dan wel aan het voor extreem-rechtse doeleinden of nieuwe ‘geestelijke weerbaarheid’ benutten van organisaties van voormalig verzet en oud-strijders. | |
3 Het onverwerkt probleem van berechting en zuiveringenEr is, naast de plaats van Joden en de illegaliteit, het evenzeer onverwerkt probleem van berechting en zuiveringen.Ga naar eind22 Onverwerkt, omdat het ook hier gaat om de vraag welke plaats personen in de samenleving konden innemen, en welke houding anderen daartegenover zouden aannemen. Daar speelde immers het probleem van een consistent optreden tegen hen die ‘fout’ ge- | |
[pagina 153]
| |
weest waren. Daar was direct al het probleem van de massale internering, en de daarbij niet zelden opgetreden misstanden (en zelfs mishandelingen). Daar was de ongelijkheid van behandeling tussen hen die snel en hen die later berecht werden. Daar waren de verschillen in gestrengheid van zuiveringen voor verschillende beroepsgroepen. Daar was het onontkoombaar probleem van de grijze, grauwe situatie van de bezettingstijd, waaruit nu eenmaal maar weinigen met absoluut schone handen vandaan kwamen. Maar dat alles impliceerde dat onvermijdelijk gerucht zou blijven bestaan rondom de terugkeer van personen, die naar het oordeel van anderen op kritieke posten en punten gefaald hadden. Ik denk daarbij aan het driemanschap van de Nederlandsche Unie dat naar veler oordeel te luchthartig werd beoordeeld door een EreraadGa naar eind23, en te gemakkelijk op posten van belang kon terugkeren. Ik denk aan de schijnbare discrepantie tussen het lot van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, K.J. FrederiksGa naar eind24 en dat van de secretaris-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, H.M. Hirschfeld, aan gemengde gevoelens die bleven bestaan over de rol van minister Staf die immers Oostlandboeren had toegesproken, of van sommige prominente katholieken die controversiële zaken met de bezetters zouden hebben gedaan.Ga naar eind25 En dat waren nog maar enkele topjes van kwesties die zich over een veel breder front hadden voorgedaan. De terugkeer, en soms de triomfen, van hen die zich in de oorlog niet echt bewezen hadden, waren ook daarom zo problematisch, omdat die de offers van hen die hun ruggen wel gerecht hadden, en het lijden van hen die zelf zonder meer geofferd waren, achteraf ontroofden van de zin en de zekerheid waaraan overlevenden zich vastklampten. Vandaar de emoties en de verbittering die tot een aantal van de belangrijkste rellen en conflicten in de veertig jaren na de oorlog hebben geleid. Ik noem daar een aantal van, zonder volledig te kunnen zijn, of op één daarvan in detail te kunnen ingaan: de hetzes gevoerd tegen K. Vorrink en tegen G.J. van Heuven Goedhart direct na 1945; de Menten-affaires eerst in de veertiger jaren, opnieuw in de zeventiger jarenGa naar eind26, de zaak-Schokking (waarbij in wezen niet alleen de houding van de oorlogsburgemeester van Hazerswoude in het geding was, maar ook het feit dat een commissaris van de Koningin en een minister van Binnenlandse Zaken deze tot burgemeester van Den Haag hadden helpen benoemen, terwijl zij op de hoogte waren geweest van het feit dat hij in de oorlog een Joods gezin had laten oppakken). Ik denk daarnaast aan het vrijlaten van Lages in 1966, en de nog altijd omstreden problematiek van de Drie van Breda, nadien aan de verwikkelingen rondom de zaak-WeinrebGa naar eind27, aan de kwestie-Aantjes, en dergelijke. Maar ook aan de trauma's rondom de verloving en het huwelijk van de Kroonprinses Beatrix in 1965 en 1966, die gezinnen verdeelden, en de ontwikkeling van de politieke verhoudingen in Amsterdam en in het land zozeer schokten, dat blijvende gevolgen voor de latere ontwikkeling van de Nederlandse samenleving niet uitbleven. | |
[pagina 154]
| |
IV Gevolgen op termijnDe problemen die ik genoemd heb: de plaats van de Joden in de Nederlandse samenleving, de ambivalente situatie na de oorlog van het verzet, het onverteerd probleem van de Bijzondere Rechtspraak en de zuiveringen, troffen de samenleving als zodanig slechts indirect, namelijk voorzover de ervaringen en trauma's van groepen als deze, bijvoorbeeld in erupties en affaires, voorbijgaand een algemene betekenis kregen. Machthebbers en meerderheden konden deze gewoonlijk echter terzijde laten liggen, in de overtuiging dat speciale maatregelen voor speciale groepen voldoende oplossingen boden, zo men zich van de aard en duurzaamheid van deze problemen überhaupt al rekenschap gaf. Anders was dat met bepaalde meer algemene processen. Daarvan zal ik een drietal kort aanstippen, zonder dat ik wil claimen dat deze de enige of voornaamste zijn, en zonder dat ik elk proces afzonderlijk maar enigszins volledig kan behandelen. | |
I De legitimiteit van het gezagDe bezetting had, zo lijkt het, strijdige gevolgen voor de verhouding tussen burgers en autoriteiten in de bezettingstijd. Enerzijds betekende vreemde overheersing verlies aan legitimiteit van de heersers en bestuurders van toen. Daarbij kwam spoedig de absolute noodzaak zich op tal van manieren aan het gezag te onttrekken wilde men fysiek in leven blijven. Anderzijds werden aan het gehoorzamen van het gezag machtsmiddelen en sancties van een ongekende druk en dreiging verbonden. Mij is geen duidelijk materiaal bekend waaruit blijkt welke gevolgen deze spanningen tussen dreigend gezag en op zich zelf teruggeworpen burgers voor de rechtsorde na 1945 hebben gehad. Men verwijst soms naar de welig tierende zwarte handel na 1945, en de uitgebreide fraude op terreinen als belastingen en sociale voorzieningen nadien, om daaruit te concluderen dat zich een blijvende verzwakking van de rechtsorde heeft voorgedaan. Maar er is ook de even vaak gehoorde stelling dat de terugkeer van het eigen wettig gezag, en de noodzaak van gezamenlijke arbeid voor de wederopbouw, zou hebben geleid tot een ongekende gezagsgetrouwheid. Men kan zich daarom ook afvragen of niet sprake is van tegenstrijdige krachten. Er was enerzijds een gegroeid bewustzijn van de waarde van vrije democratische en juridische instellingen, juist omdat men aan den lijve ervaren had hoe drukkend en gruwelijk de verhouding tussen overheid en burger bij afwezigheid daarvan kon zijn. Maar aan de andere kant was er ook een blijvende scepsis, om niet van wantrouwen te spreken. Was, zo kon men na 1940-1945 vragen, de rechtsorde niet te fragiel? Kon men werkelijk vertrouwen op de vreedzaamheid, de rechtvaardigheid, de goede trouw van gezagsinstanties? Treft men geen menging aan, èn van angst | |
[pagina 155]
| |
èn allergie, in contacten met dragers van de staatsmacht? Ik weet niet goed hoe men speculaties als deze via empirisch onderzoek zou kunnen toetsen. Maar de problematiek lijkt mij te belangrijk om deze hier niet althans te noemen. | |
2 Veranderende kerkenAls tweede voorbeeld van meer duurzame processen van maatschappelijke veranderingen noem ik de positie van de kerken na 1945. De opkomst van het nationaal-socialisme en de bezetting hadden ook voor de kerken een uitdaging betekend. De Nederlandse kerken kwamen, over het algemeen, met een gestegen prestige uit de bezettingstijd vandaan. Zij hadden immers een zekere mate van geborgenheid aan hun leden kunnen bieden, en hadden op een aantal momenten stem gegeven aan gevoelens van afkeer en protest tegen maatregelen van onderdrukking en vervolging. Als gevolg van de dertiger jaren en de periode van bezetting zouden de kerken nooit meer dezelfde zijn die zij tot dien waren. Niet langer konden zij zich terugtrekken op de stelling dat er een duidelijke scheiding was tussen de eisen van de wereld en de zaken van het geloof. Niet toevallig groeide, juist in de jaren dertig en veertig, in de protestantse kerken de invloed van Karl Barth en zijn volgelingen, en evenmin toevallig ontwikkelden zich in de katholieke wereld stijgende spanningen tussen traditionele theologen, en nieuwe filosofische en theologische stromingen. De kerken raakten in de periode na 1945 veel meer verstrengeld met de wereld. Zij zochten daarin te getuigen, maar kregen ook te kampen met ernstige meningsverschillen over de vraag of de kerken een duidelijke taak in de wereld hadden, en zo ja welke praktische gevolgen men in concrete politieke aangelegenheden aan de geloofsboodschap moest verbinden. Het moge waar zijn dat de oorlog vooreerst de verzuiling in Nederland bevorderd heeft. Het is even onmiskenbaar, dat de oorlog ook de kiem legde voor andere oriëntaties (en conflicten) binnen de kerken, en wel in die mate dat ooit vanzelfsprekende, eenduidige opvattingen over de verhoudingen van kerk en wereld, en daarmee de verzuiling, in confessionele kring blijvend werden aangetast. De (politieke) doorbraak moge in 1946 schijnbaar zijn mislukt, het lijdt geen twijfel dat de oorlog leidde tot een doorbreking van traditionele theologische opvattingen binnen de kerken, met vergaande gevolgen voor de wereldlijke rol van de kerken op termijn.Ga naar eind28 | |
3 De verschillende betekenis van de oorlog voor opeenvolgende generatiesAls laatste voorbeeld van een meer duurzame doorwerking van de oorlog in de naoorlogse samenleving noem ik het effect dat deze had op opeenvolgende generaties, en de verhouding tussen hen.Ga naar eind29 | |
[pagina 156]
| |
Voorop gaat daarbij de constatering, dat het politiek herstel na 1945 in belangrijke mate samenviel met de terugkeer van vooroorlogse politieke leiders op leidende posten. Niet voor niets spreekt men van de periode van 1945 tot 1960 als die van Drees en Romme, van Oud, Schouten en Tilanus. Maar een wat nauwkeuriger inventarisatie van de groep ministers en kamerleden na 1945 laat ook al direct na de oorlog de binnenkomst zien van tal van homines novi in de politiek. Dat gold evenzeer voor de toevloed van jonge ambtenaren en jonge bekleders van andere maatschappelijke functies, die men enerzijds moet verklaren uit de onweerlegbare breuk die de oorlog in de continuïteit van recruteringsprocessen had betekend, anderzijds uit het naar voren komen van jongeren die in het verzet verantwoordelijkheden hadden gedragen die zij in meer normale tijden niet gemakkelijk zouden hebben verworven. Zowel de oudere politieke leiders, als de nieuwe politieke en ambtelijke recruten, vonden direct na 1945 zeer concrete taken in werkzaamheden van herstel en wederopbouw. Men kan stellen dat beide generaties een verhoudingsgewijs pragmatische instelling ontwikkelden. Zij verwierven een zeker vertrouwen in (en zelfs trots op) concrete vooruitgang, en geloofden in de mogelijkheid stapsgewijs door politieke en bestuurlijke handelingen een verbetering van de samenleving te bereiken. Juist omdat men zelf had moeten ervaren dat institutionele en materiële zekerheden niet vanzelfsprekend waren, kon men zich gemakkelijk vereenzelvigen met datgene wat in de praktijk na 1945 bereikt werd.Ga naar eind30 (Let wel: ik spreek hier nu over degenen die na 1945 maatschappelijk succes hadden, niet over degenen die blijvend getraumatiseerd waren door specifieke oorlogservaringen, of leden onder een even traumatiserende kloof tussen in de oorlog gekoesterde hoop enerzijds en naoorlogse realiteiten anderzijds.) Geheel anders zou het generatieverschijnsel gaan werken, toen de eerste na de oorlog geboren generatie aantrad. Zij groeide op, het is al vaak betoogd, in een periode van stijgende materiële welvaart, en kon die, anders dan de generaties vóór hen, als zo vanzelfsprekend ervaren, dat zij zich zou gaan richten op wat men is gaan noemen ‘post-materiële’ waarden.Ga naar eind31 Niet de stapsgewijze verbetering vormde voor deze generatie het kernpunt, maar de vraag of het nieuw-gegroeide en bestaande aanvaardbaar was. Men kan deze nieuwe generatie (of juister: de zelfverkozen woordvoerders, die uit haar naam spraken) daarom beschouwen als een generatie van ontluisteraars, mits in die speciale zin dat zij tegelijk een generatie kon zijn vol nieuwe illusies. Voor de ouderen vormde zij in tenminste vier opzichten een psychologische bedreiging: zij verwierp de materiële welvaart die de oudere generaties juist met veel moeite hadden opgebouwd (al plukte de nieuwere generatie de vruchten van die welvaart met een vanzelfsprekendheid die zij die zelf fundamentele tekorten hadden gekend nooit meer op zouden brengen); zij sprak vol overtuiging over de noodzaak van ‘democratisering’ (maar ging tegelijk tamelijk luchthartig en onverschillig met die democratische procedures en | |
[pagina 157]
| |
verworvenheden om waarvan de oudere generaties zich juist de breekbaarheid maar al te bewust waren); zij stelde nieuwe, normatieve vragen over de wereld, die oudere generaties ondanks een gegroeide internationale bewustheid niet gemakkelijk in termen van de nieuwe zekerheden van een nieuwe generatie konden ervaren (men denke daarbij aan de Koude Oorlog, aan Vietnam, aan de Derde Wereld en aan de atoombewapening); en zij kon ten slotte ook direct de zekerheden bedreigen die oudere generaties allengs ten aanzien van de Tweede Wereldoorlog en de bezetting hadden ontwikkeld. In conflicten tussen woordvoerders van de oorlogsgeneraties en de eerste na de oorlog opgegroeide generatie werd daarom het beeld van Nederland in de Tweede Wereldoorlog eerst, die van de periode van herstel daarna, zelf tot politieke inzet. De jaren zestig werden de jaren van de ontluistering. Deze kon zijn bron hebben in uiterst serieuze werken: ik denk bijvoorbeeld aan de televisieserie over De Bezetting van L. de Jong en Milo Anstadt, en aan Pressers opus De Ondergang, dat een schok teweeg bracht bij velen. Maar ik denk ook aan geschriften die wel gedreven waren, maar minder de toets van wetenschappelijke kritiek verdragen kunnen: pogingen tot Tegels Lichten waarin ‘Ware Verhalen over de Autoriteiten in het Land van de Voldongen Feiten’ werden geboekstaafdGa naar eind32, een debunking-geschrift van een nieuwe bekeerling als de parlementaire journalist Jac. S. Hoek in een Politieke geschiedenis van Nederland, waarin hij een merkwaardig ‘offerfeest van tegenstellingen’ registreerdeGa naar eind33, bundels als Een zondagskind in de politiekGa naar eind34, waarin Jan Rogier niet alleen De Quay maar zo ongeveer een ieder die na de oorlog in Nederland aan het herstel van het land en het landsbestuur had meegewerkt van autoritaire intenties en handelingen beschuldigde, enzovoort. Aan geschriften als deze moet men de memoires van Weinreb, Collaboratie en Verzet 1940-1945Ga naar eind35, toevoegen, omdat die zowel door de indruk die zij maakten, als door de oorlog die Weinrebs medestanders vol overtuiging tegen de ‘powers that be’ voerden, alleen maar te begrijpen zijn als poging om wat men als vals beeld van een heroïsch Nederland in de oorlog voelde te redresseren.Ga naar eind36 Anders gezegd: in conflicten tussen generaties was sinds het midden van de jaren zestig de oorlog in geding, omdat zij door verschillende groepen verschillend verwerkt kon worden. Velen uit de nieuwe generatie zochten de sluier weg te trekken van de fictie van het ‘nationaal verzet’, en beroofden daarom ouderen van precaire zekerheden. Zij verdiepten zich, bijna met gretigheid, in voorbeelden van collaboratie, en vonden daarin steun voor hun opvatting dat alle gezag verdacht was. Zij tooiden zich veelal, ook zonder aarzeling, met de mantel van het verzet, en pretendeerden te spreken uit naam van de slachtoffers. Zij ontzagen zich daarbij niet gemakkelijk een lijn te trekken tussen de noodzaak tot verzet tegen de nazi-terreur vroeger, en tal van contemporaine misstanden van hun eigen tijd. Deze gemakkelijke toeëigening van het verzet in 1940-1945 ten dienste van politieke strevingen van | |
[pagina 158]
| |
de jaren zestig en later, kan men met een veelheid van voorbeelden illustreren. Men hoeft slechts kennis te nemen van de Verzetskrant die in deze weken de jeugdredacties van de vroegere illegale bladen (Het Parool, Trouw, Vrij Nederland en De Waarheid) hebben samengesteld, en waarin zij schrijven over de ‘momenten waarop na 1945 Jongeren in verzet zijn gekomen tegen de heersende regels en normen, tegen opvattingen en situaties die zij onrechtvaardig vonden’. Men vindt in die Verzetskrant een aantal verwijzingen naar verzet in de Tweede Wereldoorlog, maar daarnaast ook tal van andere zaken die daarmee kennelijk op één lijn gesteld worden: conflicten in gezinnen en op scholen, stakingen, dienstweigering, de verdediging van het gebouw Felix Meritis, waar De Waarheid gedrukt werd, tegen opgewonden Amsterdammers tijdens de Hongaarse Opstand in 1956, de strijd van jongeren tegen ouders om Elvis Presley te mogen bewonderen, Rob Stolks heldendaden in de Provo-beweging, verzet in de Vietnambeweging en Zuid-Afrika Comités, krakers, Greenpeace, Dodewaard, Onkruitacties, treinkapingen door de Molukkers en zo meer. Een van de ook genoemde heldendaden was de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969. U beseffe daartegenover de bekentenis van de man die tijdens de Maagdenhuisbezetting rector was van de Amsterdamse Universiteit, A.D. Belinfante, dat hem door de Maagden-huisaffaire opnieuw visioenen van de bezettingstijd kwamen teisteren. Misschien moet men daarom, ook in beschouwingen over politieke verhoudingen in de Nederlandse binnenlandse politiek, spreken van problemen tot in het derde en vierde geslacht. En tevens constateren, dat de oorlog generaties lang een probleem zal blijven, omdat men steeds weer zal zoeken naar ‘absoluut goed’ en ‘absoluut kwaad’, maar tegelijk aan begrip pas toe zal komen indien men zich bewust blijft van de oneindige grauwheid die in wezen een bezettingstijd kenmerkt: een periode van constante compromissen en onoplosbare dilemma's waaruit slechts weinigen zich ongeschonden kunnen losmaken. Een periode ook, die hen die de ervaringen daarvan werkelijk geproefd hebben, niet langer achterlaat met simpele oordelen, maar vooral met sombere vragen. |
|