| |
| |
| |
4.1 Drie zuilen en een halve zuil dragen het Nederlandse staatsgebouw
| |
| |
| |
4 De vier hoofdstromingen in het Nederlandse partijstelsel
Opa Politiek, je hebt nu wel gesproken over de verkiezingen. Toen heb je ons ook verteld over ‘partijen’. Je hebt gezegd dat die proberen zo veel mogelijk mensen in de Tweede Kamer gekozen te krijgen. Daarom, zei je, stellen die partijen lijsten met kandidaten op en maken ze veel propaganda als er nieuwe verkiezingen komen. Maar welke groepen zijn dat dan? vraagt Nathalie.
Dat is een heel verhaal, zegt Opa Politiek. Want er zijn heel veel partijen. Grote en kleine partijen. Oude en nieuwe partijen. Partijen die al heel lang in het parlement zitting hebben en partijen die zelfs nog nooit een kamerzetel hebben gekregen! En daarom moet ik beginnen met een stuk geschiedenis. Herinneren jullie je dat ik vertelde dat er in 1848 een nieuwe grondwet kwam? De ministers werden daardoor veel machtiger tegenover de koning en voortaan waren zij verantwoordelijk aan het parlement. Ik heb toen ook verteld dat van die tijd af de Tweede Kamer rechtstreeks werd gekozen. In het begin mochten er maar weinig mensen stemmen. Alleen zij die rijk genoeg waren om een bepaalde som aan belasting te betalen. Toen waren er eigenlijk nog geen partijen nodig. Het land was verdeeld in kiesdistricten, die één of twee kandidaten in de Kamer konden kiezen. Een kleine club van burgers kon onder- | |
| |
ling wel afspreken wie zij het liefst in de Kamer wilden zien, al waren er in elk kiesdistrict meestal wel een aantal van die clubjes, zodat er toch gekozen moest worden. Je had wel verschillende stromingen. Er waren conservatieven die de hervorming van 1848 niet zo nodig hadden gevonden. Anderen waren blij met die nieuwe ontwikkelingen en vonden het nodig dat het parlement nog meer te zeggen zou krijgen. Zij noemden zich ‘liberalen’. Er waren ook groepen die vonden dat de politiek meer door kerk en geloof beïnvloed moest worden, zowel ‘protestants-christelijken’ als ‘katholieken’. Zulke groepen waren vooral sterk in bepaalde delen van Nederland. Daardoor konden zij ook protestantse of katholieke Kamerleden in het parlement kiezen. Maar zoals ik al zei: het aantal mensen dat kiesrecht had bleef nog jarenlang klein. De meeste mannen, en alle vrouwen, mochten niet stemmen.
Intussen begon er veel te veranderen in Nederland. Erwerden nieuwe uitvindingen gedaan, zoals stoommachines waarmee in fabrieken gewerkt kon worden. De internationale handel nam toe. Er moesten daarom betere havens worden gegraven en nieuwe kanalen voor grotere schepen. Er kwamen voor het eerst treinen. De steden werden groter. En om te zorgen dat alles goed liep, moesten mensen ook meer kunnen en weten. Toen werd besloten dat ieder kind voortaan verplicht naar school moest. Daarover is toen een lange ‘schoolstrijd’ ontstaan. Veel protestantse en katholieke ouders zeiden: dan wil ik dat mijn kinderen naar een school gaan waarin ook gesproken wordt over God en over wat er in de bijbel staat. Andere mensen wilden dat juist niet. Die meenden dat alle kinderen naar dezelfde, ‘openbare scholen’ moesten gaan, of het nu katholieke kinderen waren, of protestantse kinderen, of kinderen van ouders die wat anders waren of misschien wel hele- | |
| |
maal niet in het bestaan van God geloofden. Die protestantse en katholieke kinderen, vonden zij, moesten over alles wat met hun geloof te maken had maar van hun ouders of in de kerk leren. Daar is toen heel lang strijd over gevoerd. In die strijd begonnen sommige groepen landelijke partijen te vormen, de protestants-christelijken het eerst en het sterkst, maar daarna ook de liberalen en wat later ook de katholieken. In diezelfde tijd vond men steeds meer dat er meer mensen mochten kiezen dan de weinigen die dat tot die tijd mochten. Toen is het kiesrecht in verschillende stappen uitgebreid. Hoe meer mensen mochten kiezen, des te belangrijker werd het dat de verschillende stromingen zich beter voor de verkiezingen gingen organiseren. Ten slotte werd in 1917 besloten dat voortaan alle volwassen mannen, en in 1919 dat ook alle volwassen vrouwen mochten kiezen. Sindsdien kent ons land zoals dat heet ‘algemeen stemrecht’.
Intussen werd ook duidelijk dat de katholieken en protestants-christelijken die ‘eigen’ scholen wilden voor kun kinderen, de meerderheid in Nederland vormden, en dus niet de liberalen en andere groepen die vonden dat iedereen maar naar dezelfde openbare scholen moest gaan. Toen werd besloten dat ‘bijzondere scholen’ voortaan evenveel geld zouden krijgen voor leerkrachten, boeken, schoolgebouwen enzovoort, als de openbare scholen, die altijd al door het rijk en de gemeenten werden betaald. Daarom heb je nu naast openbare basisscholen, veel katholieke en protestantse scholen, en soms ook bijzondere scholen die bepaalde onderwijsmethoden willen gebruiken, bijvoorbeeld Montessori- en Daltonscholen.
Opa Politiek, je noemt liberalen, protestants-christelijken en katholieken. Maar ik heb je nog niet gehoord over ‘socialisten’, zegt Elsemieke. En die zijn er toch ook al heel lang?
| |
| |
Zeker, zegt Opa Politiek. Die hadden wel een heel andere geschiedenis. Er waren vroeger heel veel arme mensen, die elke dag heel lang moesten werken, als zij al werk hadden
4.2 Het einde van de schoolstrijd: openbare en bijzondere scholen
tenminste. Wanneer zij naar elkaar keken, dan dachten sommigen: wij moeten ervoor zorgen dat wij samenwerken om het allemaal beter te krijgen. Zij zeiden ook wel dat het de schuld van de rijkere mensen was dat zij zo arm waren. Want die lieten hen wel werken in hun fabrieken en bedrijven, maar betaalden daar meestal heel weinig voor. Zij kopen onze arbeid, zeiden die oude socialisten. Daarom hebben wij, arbeiders, het zo moeilijk. De socialisten noemden die rijkere mensen kapitalisten. Tussen kapitalisten en arbeiders, zo geloofden zij, heerste een ‘klassenstrijd’. Het was daarom nodig om alles te veranderen. Als dat niet goedschiks kon, dan moest er maar een revolutie komen! Zodat voortaan de rijkere mensen die de fabrieken hadden, niet langer alleen de macht zouden hebben!
Revolutie? Dat klinkt nogal eng, Opa Politiek, zegt Elsemieke. Wilden die socialisten dan met geweld de macht veroveren?! Daar hoor je toch niets van in Nederland, als mensen over socialisten spreken?
Al bijna honderd jaar niet meer, hoor, zegt Opa Politiek. En dat is ook heel goed te begrijpen. Veel socialisten dachten algauw: een revolutie is helemaal niet nodig. Als wij wachten, dan komen er steeds meer arbeiders en steeds minder kapita- | |
| |
listen. Wanneer wij dan ook kiesrecht voor iedereen krijgen, worden de arbeiders vanzelf de meerderheid! En dan zullen wij wel zorgen dat de staat veel meer voor armere mensen gaat doen. Als het moet nemen wij zelf die fabrieken in handen! Maar die oude socialisten zouden gaan merken dat zo'n meerderheid er om twee redenen helemaal niet kwam. In de eerste plaats bleek dat, al kregen zij uiteindelijk kiesrecht, lang niet alle arbeiders op een socialistische partij wilden stemmen. Veel katholieke en protestants-christelijke arbeiders geloofden niet in revolutie of klassenstrijd, al zouden zij wel net als de socialisten ‘vakbonden’ oprichten die er voor moesten zorgen dat arbeiders het beter zouden krijgen. In de tweede plaats kwam ook de verwachting niet uit dat er steeds minder kapitalisten, en steeds meer arbeiders zouden komen. Integendeel, alles werd door de economische ontwikkeling heel anders. Het werd nodig dat veel meer mensen goed onderwijs zouden krijgen. Voortaan gingen alle kinderen niet alleen naar de basisschool, maar om verder te leren ook naar scholen van voortgezet, middelbaar en hoger onderwijs. Meer mensen waren nodig om zaken te regelen, zoals ambtenaren in Den Haag en overal in het land. Mensen werden steeds ouder, zodat er meer doktoren en verpleegsters en ziekenhuizen bij moesten komen. Er waren steeds meer winkels nodig om alle verschillende dingen die gemaakt werden te verkopen. En het werk in de fabrieken met nieuwe machines en computers eiste veel beter geschoolde arbeiders. Daarom kon je al lang niet meer spreken van alleen arbeiders en kapitalisten, alsof dat de enige groepen waren in het land. Dat was trouwens vroeger ook al niet waar. Want toen had je nog veel boeren en
ambachtslieden.
Ik vind dat woord ‘arbeiders’ ook een raar woord, zegt Nathalie. Want
| |
| |
bijna iedereen werkt, en toch noem je een dokter, of een leraar, of een ambtenaar nooit ‘arbeider’.
Dat is ook zo, Nathalie, zegt Opa Politiek. Daarom begon men al vroeg te spreken van ‘middengroepen’, die niet echt arm waren, maar ook geen rijke kapitalisten. Maar dat is eigenlijk ook een rare term, want in die middengroepen zitten heel verschillende mensen. Dat zagen de socialisten ook wel. Zij wilden daarom een bredere partij stichten dan een partij die alleen voor armen en arbeiders zou opkomen. Zij hadden eerder hun partij ‘Sociaal-Democratische Arbeiderspartij’ (sdap) genoemd, maar besloten voortaan maar te spreken van ‘Partij van de Arbeid’ (PvdA). En de andere partijen, die ook stemmen van arbeiders en mensen uit die middengroepen wilden houden of krijgen, die zijn zich vaak ‘volkspartijen’ gaan noemen. Dat deden bijvoorbeeld vroeger de katholieken die hun partij de ‘Katholieke Volkspartij’ noemden. En dat doen de liberalen nog altijd. Hun partij heet tegenwoordig vvd, en dat betekent ‘Volkspartij voor Vrijheid en Democratie’.
Als ik dat zo hoor, Opa Politiek, zegt Nathalie, dan was Nederland voor zo'n klein landje wel erg verdeeld.
Inderdaad, zegt Opa Politiek. Nadat het stemrecht algemeen was geworden, kreeg geen van de groepen die ik genoemd heb ooit nog alleen de meerderheid. Katholieken niet, protestants-christelijken niet, socialisten niet en liberalen niet. Vooral die eerste drie groepen gingen steeds meer hun eigen mensen organiseren: in eigen partijen en eigen vakbonden, met eigen kranten en later een eigen omroeporganisatie, en zeker voor de katholieken en protestanten ook eigen scholen, en eigen ziekenhuizen en tal van eigen verenigingen, tot aan sportverenigingen toe. Zo leefden die groepen allemaal naast elkaar, iedereen in een eigen wereld. Daarbij vormden de libe- | |
| |
ralen de kleinste groep. Maar omdat zij veel mensen hadden in leidende posities, in bedrijven en banken, in universiteiten en kranten, in de ministeries en ook in bepaalde streken van het land, bleven zij toch veel invloed houden, en hoefden zij zich niet zo duidelijk afzonderlijk te organiseren.
Ging dat dan wel goed met al die minderheden? vraagt Emilie.
Er waren en er zijn ook tegenwoordig wel Nederlanders, die die verdeeldheid maar niets vonden, antwoordt Opa Politiek. Sommigen spraken wel van een vreselijke ‘schotjesgeest’ of ‘hokjesgeest’ die in Nederland zou heersen. Zij wilden meer ‘eenheid’, zeiden zij, en er waren er zelfs die vonden dat die dan maar door de regering moest worden afgedwongen! Maar anderen vonden wat zij noemden de Nederlandse ‘eenheid in verscheidenheid’ juist goed. Iedereen die dat wilde kon zelfstandig blijven, en als het nodig was kon door onderlinge samenwerking tussen de groepen gemeenschappelijke belangen heel goed geregeld worden. Nederland was niet alleen een land van minderheden, maar ook een land van ‘coalities’ waarin verschillende groepen samenwerkten. Je moest daarom ook niet spreken van schotjes of hokjes, maar van ‘zuilen’, stevige pilaren die gezamenlijk de Nederlandse staat hoog hielden!
4.3 Komen er veel moslimscholen?
Opa Politiek, dan heb ik toch nog een vraag, zegt Elsemieke. Je noemt steeds katholieken en protestants- | |
| |
christelijken. Maar er zijn tegenwoordig toch ook heel veel moslims in Nederland. Die hebben hun eigen geloof en zij willen hier ook hun eigen kerken bouwen, al noemen zij dat geen kerken, maar moskeeën. Hebben die nu ook hun eigen partij? En eigen scholen?
Er zijn wel wat scholen speciaal voor moslimkinderen, zegt Opa Politiek, en het kan best zijn dat er nog heel wat meer komen. Misschien zullen in de toekomst ook eigen moslim-partijen proberen eigen mensen in het parlement te krijgen. Op dit moment gaan moslimkinderen meestal naar andere scholen: vaak naar openbare scholen, maar ook wel naar katholieke of protestantse scholen, die het best vinden als deze kinderen bij hen komen en soms ook ruimte bieden voor het eigen geloof van die kinderen. Maar het aantal moslimkinderen groeit sterk omdat er nieuwe moslims in Nederland komen wonen en werken, en omdat moslims vaak meer jonge kinderen hebben dan de andere mensen in Nederland. Daarom kan de vraag naar moslimscholen sterk toenemen. Daar is niet iedereen het mee eens. Want net zoals vroeger velen wilden dat alle kinderen, ook van katholieke of christelijke ouders, samen naar één en dezelfde openbare school zouden gaan, zo willen zij nu ook dat de moslimkinderen dat doen. Ook veel katholieken en protestanten vragen zich af, of er nu echt weer nieuwe scholen alleen voor moslimkinderen moeten komen. Dat is niet goed, zeggen velen. Want moslims komen toch al vaak uit vreemde landen, en hun kinderen hebben het al moeilijk genoeg om in Nederland te wennen, en om goed Nederlands te leren spreken, en daarom is het maar beter er voor te zorgen dat zij niet altijd apart blijven leven. Maar anderen zeggen: waarom zouden moslims geen eigen scholen mogen hebben, en katholieken en protestanten wel? Er staat toch immers in de grondwet dat er ‘vrijheid van onderwijs’ is,
| |
| |
en dat er geen verschil gemaakt mag worden tussen mensen, alleen op basis van verschillend geloof! Daar is dus heel wat meningsverschil over, zowel tussen partijen als binnen de partijen. En het is daarom ook best mogelijk dat er in de toekomst iets zal ontstaan als een eigen moslimzuil.
Je hoort tegenwoordig niet alleen spreken over ‘verzuiling’, maar ook over ‘ontzuiling’, zegt Elsemieke, die daar op school wel eens over gehoord heeft. Wat bedoelen zij daar dan mee?
Dat betekent dat in de loop der tijden die zuilen aan het verbrokkelen zijn geraakt. Langzamerhand kregen alle groepen door onderlinge samenwerking en compromissen steeds meer hun zin. Zoals ik al zei, katholieken en protestanten kregen hun eigen scholen, tot eigen universiteiten toe. Er kwamen tal van nieuwe regelingen voor sociale zekerheid zoals voor ouderdom, invaliditeit en werkloosheid, en zo meer. Daarom werd minder onderlinge strijd gevoerd, en kon steeds meer worden overgelaten aan aparte beroepsorganisaties, die losser kwamen te staan van hun eigen zuilen. Tegenwoordig gaan ook steeds minder mensen nog naar de kerk. Daarom begonnen met name de katholieke en protestants-christelijke partijen stemmen te verliezen. Liberalen en socialisten streden onderling om de minder kerkelijk gebonden en onkerkelijke groepen, die sterk in aantal toenamen. En ook probeerden zij met een zeker succes sociale groepen uit de katholieke en protestantse wereld los te weken, en te overreden op hen te stemmen. Dat lukte de socialisten het best bij arbeiders en mensen uit de lagere middengroepen, de liberalen bij zelfstandigen en de hogere middengroepen. De katholieke en protestantse partijen wilden zich natuurlijk daartegen zoveel mogelijk verdedigen. Zij besloten daarom uiteindelijk hun zelfstandige partijen op te heffen en samen te gaan in één gemeenschappelijke par- | |
| |
tij,
4.4 Samen verder in het cda
die jullie wel zullen kennen: het cda.
Wat betekent dat? vraagt David.
Het zijn drie letters, zegt Opa Politiek: een C, een D en een A. De C staat voor Christen, de D voor Democratisch, en de A voor Appèl, dus samen ‘Christen-Democratisch Appèl’. Dat wat moeilijke woord ‘Appèl’ betekent zoiets als ‘oproep’ en wil ongeveer zeggen: werk met ons mee. Wij willen blijven werken vanuit ons gemeenschappelijk geloof in Christus, en wij vragen iedereen die dat ook vindt bij ons te komen en op ons te stemmen. En hoewel dat cda al lang geen meerderheid meer heeft in het volk, en dus ook niet in het parlement, is het toch nog wel een grote partij. Wij zullen later zien dat het cda bij de laatste twee verkiezingen de grootste partij was. Zij zitten niet alleen in het kabinet, maar hebben daarin ook de meeste ministers, onder wie de minister-president met de ingewikkelde naam Jan Peter Balkenende.
Nu wij het toch over de geschiedenis van partijen hebben,
| |
| |
4.5. a de oude zaal van de Tweede Kamer
4.5. b de nieuwe zaal van de Tweede Kamer
| |
| |
moet ik jullie nog iets anders vertellen. Je hoort heel vaak spreken over ‘links’ en over ‘rechts’ als het over politieke partijen gaat. Dat kan soms heel verwarrend zijn. Toen partijen in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw voor het eerst ontstonden, werden partijen die uitgingen van een bepaald geloof ‘rechts’ genoemd. De katholieke en de verschillende protestantse partijen zaten in de toen nog rechthoekige zaal van de Tweede Kamer ook altijd aan de rechterhand van de voorzitter. Tegenover hen zaten aan de linkerhand van de voorzitter de liberalen en later samen met hen de socialisten, die beide ‘links’ genoemd werden. Dat onderscheid tussen partijen op een godsdienstige grondslag, die ook vaak ‘confessionele’ partijen werden genoemd, aan de ene kant, en de ‘niet-confessionele’ partijen aan de andere kant, is nog lang blijven bestaan, en bestaat eigenlijk nog wel. Maar tegenwoordig worden de woorden ‘links’ en ‘rechts’ meestal anders gebruikt: dan bedoelt men met links de socialisten en andere zogenaamd ‘progressieve’ partijen, en worden daartegenover niet alleen de confessionelen, maar nu ook de vvd wel vaak als ‘rechts’ aangeduid. Naarmate socialisten en andere linkse partijen groeiden, moesten in de oude zaal de liberalen uiteindelijk verhuizen naar de andere kant, rechts van de Kamervoorzitter. In de halfronde zaal van de huidige Tweede Kamer kun je daar ook nog iets van zien. De meest progressieve partijen zitten aan de linkerzijde van de halve cirkel. Het cda en enkele kleinere christelijke partijen zitten rechts. En de liberalen zitten recht tegenover de voorzitter, ongeveer in het midden tussen de PvdA en het cda in. Maar om het nog ingewikkelder te maken: vaak noemen ze het cda een ‘centrumpartij’. Daarom
wordt ook gesproken van een ‘centrumlinkse’ coalitie als het gaat om een kabinet van PvdA en cda en van een ‘cen- | |
| |
trumrechtse’ coalitie als het cda met de vvd en misschien andere kleinere partijen in de regering zitten.
|
|