Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |||||||
KinderbijbelsHet is hier niet de plaats, over de geschiedenis van de Bijbel, noch over de betekenis van dit Boek der Boeken te spreken. De geweldige rol, die het in ons land, ook in de wereld der kinderen heeft gespeeld, en spelen zal, is al voldoende besproken. Van het Nederlandse Bijbelgenootschap ontving ik onderstaande Lijst van Kinderbijbels, die ik zeer verkort laat volgen. Chronologische lijst van in de laatste eeuw van protestantse zijde verschenen kinderbijbels en bijbels voor de jeugd of voor de jongeren. Als regel werden niet opgenomen de bijbelse geschiedenissen en de handboeken voor godsdienstonderwijc, die uitgegeven werden ten gebruike op de lagere en middelbare scholen en evenmin de series van kleine boekjes, die dan telkens een enkel persoon of een enkele bijbelse geschiedenis behandelen, zoals bijv. de Bijbelboekjes voor 't kleine volkje van Mary Entwisle en de Serie kleine Bijbelboekjes voor de kleuters van Anne de Vries. 1811-1834: Bijbel voor de jeugd, door J.H. van der Palm, 24 stukken, in 1834 nieuwe uitgaaf in 12 delen; 1855-1857 nieuwe uitgave in 3 delen met 50 staalplaten, portretten en levensbeschrijving van de schrijver; 1857-'58 idem, volksuitgave, 4 dln. 1839: Rijmbijbel, door N. Beets. Bewerking van Erz. aus dem Leben Jesu für die Jugend zu Oliviers Volksbibel dichterisch bearbeitet v.W. Hey, Hamburg; 1862 2de herz. druk met gelith. platen. 1841: Bijbelse Gesch. v. kinderen, naar de 13de uitgave uit het Engels van B.H. Draper, onder toezicht van J. de Liefde. 1850: Bijbelse Gesch. in beknopte verhalen voor de jeugd. Het Hoogduits vrij gevolgd. Iste stuk O.T. 1850-1855: De Bijbel voor jonge kinderen, door N.A.v. Charante. 1861: Kinderbijbel; de geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament aan jonge kinderen verteld, 2de druk. 1850: Kinderbijbel of de Bijbelse en kerkelijke geschiedenis gemeenzaam en bevattelijk verhaald voor jonge kinderen. 1852: Taferelen uit de Bijbel. 1852: De Bijbel voor kinderen, n.a.v. Farbmann's uitstreksel uit de kinderbijbel v.C. Schmid met staalgravures. 1852: Rijmbijbel voor de jeugd, door een kindervriend, met een voorrede van L.C. Lentz, met houtgravure. 1852-1853: De Bijbel ten gebruike van kinderen, S. van | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Dissel, m.m.w.v. C.S. Adama van Scheltema. 1853: Bijbel voor kinderen, door C. Schmid, naar het Hoogduits, van J.M.L. Roll, 3 delen, 4de druk; 1864: 5e druk, 1899-1900: 7de druk. Uitgave voor huisgezinnen en scholen. 1855-1856: Kinderbijbel van Wiedemann. Handboek voor ouders en onderwijzers en leesboek voor kinderen. Naar het Hoogd., door S. Piccardt, 1860: 2de uitgave met staalplaten. 1857: Natuurlijke gesch. des Bijbels. Een leesboek voor jeugdige Bijbelvrienden, met 100 afb. Naar de 6de druk uit het Hoogd. door J. Kerbert. 1858: Kinderbijbel, of Bijbelse verhalen voor jonge kinderen, door A.B.v. Meerten-Schilperoort. Amsterdam, 1885: 5de druk. 1860: Bijbelse gesch., naar de Statenvertaling, met bijvoeging van toepasselijke teksten. Leesboek voor het huisgezin enz., door W.R. Veder en B. Riemstra. 1860-1867: Christelijke Huisbijbel. Statenvertaling, geordend en ingericht voor de huiselijke bijbellezing en het godsdienstig onderwijs, door C.E. van Koetsveld, 3 delen. 1861: Het Heelal. Leesboek voor de lagere scholen. Vrij naar 't Hoogd., door J.P. Hebel, door J.F. Jansen. 1864 nieuwe uitgave. 1862: De Kaapse Kinderbijbel of de geschiedenissen des Bijbels op de eenvoudigste wijze voorgedragen, vooral voor huiselijk gebruik. Bewerkt door een leraar der gereformeerde kerk in Zuid-Afrika, met 130 houtsneeplaten. 1890 3de druk, 1891 goedk. uitg., 1910 uitg. A: 130 platen; B: 1 plaat. 1866: Verhalen uit de Bijbel naar de nieuwere opvattingen meegedeeld aan jongelieden, 1ste stuk O.T., door H.G. Grosjean. 1877 2de druk; 1867 2de stuk N.T.; 1878 2de druk; 1885 3de druk. 1870: De Bijbel. Leesboek voor scholen en gezinnen, naar het Frans van Green, door P.A. Exel. 1870-1872: Prentbijbel voor kinderen, door P. Huet, met bijschriften. 1871-1874: De Bijbel voor jongelieden, door H. Oort en I. Hooykaas, m.m.v. A. Kuenen, 6 delen. 1875: Register der behandelde Bijbelplaatsen. 1872-1874: Bijbel voor de jeugd, door E. Gerdes (voorwoord van J.J. van Oosterzee). 1874-1876: Het Leven van Jezus. Een boek voor het christelijk gezin, door G.J. Vos Azn, met 64 platen. 1875: De kinderbijbel of de gesch. des Bijbels op de eenvoudigste wijze voorgedragen voor jonge kinderen. Met 17 pl. van G. Doré. 1879 2de druk. 1876-1881: Kinderbijbel, naar de ‘Bijbel voor jongelieden’, door A.J. Oort, m.m.v. H. Oort, I. Hooykaas en A. Kuenen. 5 delen, 1888 2de druk, 1904 3de druk, 2 delen. 1877-1879: Taferelen uit de Schrift. 6 kinderboekjes, elk met 7 gekl. pl. met tekst. 1880-1882: Bijbel voor de jeugd, door A. Loeff, met 48 chromolithografieën, afl. 1-9, 1883-1887 afl. 10-25. 1885-1887: Prentbijbel voor kinderen, met bijschriften. Met een voorrede van J.W. Felix, 2de druk. 1886: Vertellingen uit de Bijbel, door Agatha (mej. R. de Goeje). Ill. C. Jetses, 1895 2de druk, 1905 3de druk, 1916 4de druk, 1926 5de herz. druk met 16 platen. 1887-1888: K.A. Wagner's Bijbelse verhalen, naar de 16de druk omgewerkt en aangevuld door H.U. Meyboom, 2 delen. 1891: Bijbelse Gesch., | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
vooral ten dienste van jongelieden, door F. van Kooij. 1892: Bijbelse Gesch. voor kinderen, door A.W. Bronsveld, met 24 platen van A.G.A. van Rappard. 1892: Het Nieuwe Testament voor kinderen geschikt gemaakt door Christine. 1893-1894: Stap voor stap door de Bijbel, naar het Engels, van E. Ralph, door Christine, 2 delen, voorber. v.L.C. Schuller tot Peursum. 1894: De Bijbel voor kinderen, door J.H. Gunning J. Hzn, 16 pl., 1909 2de druk met 24 pl. 1895: De kleine prent- of beeldenbijbel. Woorden en beelden uit de H. Schrift en Apocriefe Boeken. 1898: Bijbelse gesch., met 200 platen, door S. Ulfers. 1906 2de druk, 1911 3de druk, 1917 4de druk, 1927-1928 5de herz, uitgave met 33 platen. 1900: Bijbelse gesch. aan kinderen, verhaald door C.F. Schöttelndreier, 1916 5de druk. 1902: De Bijbel aan kinderen, naverteld door Nellie (mevrouw Van Kol), 1ste en 2de deeltje. Volkskinderbibliotheek. 1904-1907 idem, 3 delen, dl I en II O.T., dl III N.T. 1902: Kinderbijbel, door Louise Stuart. 1910: Nieuwe goedkope uitgave. 1904: Kinderbijbel voor de hele kleintjes, door Annette, 1 pl. 1907: Afrikaanse kinderbijbel. Bijbelse gesch. voor de jeugd, door MacGregor, met 16 gekl. pl. 1909-1910: Geïllustreerde kinderbijbel, door W. Andringa Gzn. 1910: De Bijbelse gesch. aan kinderen verhaald, met een woord vooraf door J.H. Dormer, 9de druk, met 100 plaatjes; 1883 1ste druk, 1916 10de druk, 1924 11de druk. 1914: De Bijbelse gesch. in het taal-eigen der Heilige Schriften, voor school en huis, door dr. G.P. Marang en L.C. Post, 1919 2de druk. 1915: Kinderbijbel, naar het Deens, van Morten Pontoppidan, door Marg. Meyboom, met 32 platen van G. Doré, 1920 2de druk, 1938 3de druk. 1916: Vertellingen uit de Bijbel, door Betsy (mej. De Heer). 1917: Bijbelse verhalen voor de jeugd, van A. Hoog, 1ste en 2de serie. 1918-1919: Vertellingen uit de Bijbel voor de kleintjes, door F.W. Ortt. Geïll. door W. Papenhuizen, 3 boekjes. 1918-1920: De Bijbelse Geschiedenis in vertellingen, door W.G.v.d. Hulst. Geïll. door J.H. Isings Jr. 1924 2de druk, 1933 7de druk. 1921: De heilige Historie aan kinderen verhaald, door J.C. de Koning, met tekeningen van J.H. Isings, inl. v.J.J. Knap Czn. 1936 4de druk. 1921-1922-1925: Vert. uit de Bijbel voor kleintjes door F.W. Ortt, geïll. door W. Papenhuizen, 1926 2de druk, 2de, 4de, 7de boekje. 1923-1925: Verhalen uit de Bijbel voor kinderen, 6 boekjes. 1925: Verhalen uit de Bijbel voor kinderen van 10 jaar en ouder, met platen van W. Hardenberg. 1924: Bijbelse verhalen, door Hetty Laman Trip-de Beaufort. 1924: Eerste Lichtstralen, godsdienstig onderricht aan jonge kinderen, door A. Hoog. 1924: De Bijbel naverteld (The Story of the Bible), door H.W. van Loon. Met medewerking van de schrijver, voor Ned. bew. door C.P. Gunning, 15 platen. 1924: Ons Vertelboek, door R.H. Walda. 1925: Bijbelse gesch., met plaatjes, door A.A. Sepp. 1925: Vertellingen uit de Bijbel, door F.W. Rappold, geïll. door W. Hardenberg. I. Gesch. v.h. Isr. volk. II. Uit het N.T. (Goedk. uitg.: Het boek | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
voor het kind, deel V en VI). 1926: Jeugdbijbel, door A.M. van de Laar Krafft, met ill. van Rembrandt. 1926: Het grote boek, verteld voor de kleinsten, door J.C. de Koning. Met 50 pentekeningen van Henk Poeder. 1937 2de druk. 1926-1930: Bijbelse vert. voor onze kleintjes, door W.G.v.d. Hulst, met tekeningen van Isings, 10 platen. 1938 5de druk. 1927: Bijbels vertelselboek voor de vijfjes, door M. van Voorts van Beest, 2 deeltjes. 1928-1929: Bijbelse vert. voor de kleintjes, door M. van Voorst van Beest en V. Witte Eechout. 1928: Het Huisgezin te Bethanië, door H.C. Voorhoeve Jzn, 3de druk. 1929: De Bijbelse vertellingen voor het moderne leven. De Patriarchen, door P. Stegenga Azn. 1929: Het Bijbelverhaal van de Schepping van de wereld af, tot de herbouw van de tweede tempel, door M. Gaarkeuken. 1929: Bijbel voor de jeugd, uit vrijzinnige kringen, door Joh. Veenbaas. 1930: Het leven van Jezus, voor jongens en meisjes, door Paterson Smyth. Voor het Nederl. bewerkt door Lucie Dijkema, m. inl. v.C.P. Gunning. 1931: De schat der eeuwen. Het Bijbelverhaal voor kinderen verteld, door Sara Gazon. Uitg. op initiatief en met medew. van de Joodse Vrouwenraad in Nederland. 1932: Het leven van Jezus aan de kinderen, door Jager-Meursing. 1932: Vertellingen uit de Bijbel voor onze hele kleintjes, door S.J. Matthijsse. Met 4 gekl. en zwarte pl. van Rie Cramer. 1933: Bijbelse Prenten, door W.G.v.d. Hulst. 24 platen. 1933: De Bijbelse verhalen voor het moderne leven, door P. Stegenga Azn, 2 delen. 1934: Kinderbijbel, door G.P. Marang. 1934: Jezus' leven aan de kinderen verteld (The life of our Lord), door Ch. Dickens, vert, door E. Wanting, met ill. van G. Doré. 1935: Het leven van de Koning (A life of Jesus), door Basil Mathews, bewerkt door J.C. Helders, met 34 ill. 1936: De Bijbelse gesch. voor de jeugd verteld, door Tine Bonnema. 1936: Wat ons uit het oude boek verteld wordt, door Spelberg-Stokmans. Bijbel voor jonge kinderen, door henzelf geïllustreerd, 6 afl. 1938-1943 2de druk. 1938: Bijbel voor jongeren, onder toezicht van H. Th. Obbink en A.M. Brouwer, samengesteld door T. van Buil. 2 delen. Geïll. 1938: Kinderbijbel, door H.A. van Hoven van Genderen, met een woord vooraf, door J.N. Bakhuyzen v.d. Brink. Met 100 gekl. platen naar G. Doré, door J. Faure. 1938: Bijbels vertelboek voor onze jongens en meisjes, door V. Witte Eechout en M. van Voorst van Beest. 6 delen. 1938: Groot vertelselboek voor de Bijbelse geschiedenis, door A. de Vries. Ill. C. Jetses, 2 delen. 1948: Johanna Kuiper: Bijbel voor de Jeugd. 1945: Wolf Meesters: De Bijbel behandeld voor jonge mensen. | |||||||
Fabel en dieren-eposIn het leven der mensen heeft alle eeuwen door het dier een rol van betekenis gespeeld. Het was één der spelers in het weispel, het werd huisgenoot, niet zelden zelfs magische figuur; een bedrieglijke god als | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Loki: de haas in Afrika, de kantjil en de spookaap in Indonesië, de spin in West-Indië, de coyote en de raaf in Amerika. En in ieder geval werkte het fascinerend; men stond voor een geheim en tòch scheen er verwantschap te zijn met de homo sapiens. Vertoonde het geen eigenschappen, die men kende uit het eigen leven, waren er geen dieren, die schenen te lijken op mensen en te handelen als zij? Inventieve vertellers schiepen sprookjes, waarin de dieren een rol vervulden, geantropomorphiseerd en dichter bij gebracht en niet zelden was er in deze verhalen een critisch element, een moraliserende strekking: het sprookje werd tot fabel. Was er één volk, dat als schepper van de fabel fungeerde? Vermoedelijk niet - er zal wel sprake zijn van polygenese: overal kwamen dieren voor, overal waren mensen, die wijsheid in verhalen verkondigden en de dierenwereld tot voorbeeld voor hun soortgenoten maakten. En mocht dat nièt het geval zijn geweest, dan zijn er toch zeker dierensprookjes verteld, zonder critiek, zonder paedagogische tendenz, zonder spot en satyre - in samenhang misschien met de mythen, waarin de levensbeschouwing der primitieven zich kristalliseerde. Wie de oudste fabels heeft geschapen, niemand kan het ons zeggen. Wij weten, dat Hesiodes, een Griek uit de 8ste eeuw voor Christus, fabels kende; dat, vermoedelijk in de 6de eeuw voor Christus, een slaaf van Jadmos, ergens op Samos of in Phrygië, een volkomen mythische figuur, fabels heeft verteld: Aesopus, de geheimzinnige vader der latere fabelliteratuur, verzamelaar en schepper van verhalen, die mondeling werden overgeleverd. In de 4de eeuw voor Christus, misschien later, ontstond de beroemde Batrachomyomachia, het verhaal van de oorlog der muizen en kikkers. En niet alleen in Griekenland, ook in Voor-Indië bloeide het genre: de Pançatantra, ofschoon ze pas 300 na Christus een min of meer definitieve vorm ontving, bevat diersprookjes en fabels van hoge ouderdom; dat is ook het geval met de Hitopadeça, berustende op een zuidelijke redactie van de Pançatantra. Langs een omweg kwamen ze naar Europa: op een noordwestelijke redactie van de Pançatantra berust een Perzische bewerking uit de 6de eeuw, die bekend is geworden door een Arabische vertaling: de Kalila wadimna. Zij werd de bron van verschillende Aziatische en Europese bewerkingen, o.a. de Hebreeuwse van Rabbi Joël, die in 1270 door Johannes van Capua als Directorium humanae Vitae in het Latijn werd vertaald. Uit deze kwamen de vertalingen in de meeste Europese landen voort. Het spreekt vanzelf, dat ook door mondelinge overlevering Indische fabels naar het Westen werden overgebracht. Al eerder was dat het geval met de Griekse, die men sedert de 11de eeuw de Aesopische noemt. Babrios had in de 2de eeuw na Christus dergelijke fabelen in verzen verzameld; dit is de oudste Griekse bundel, misschien berustende op scheppingen van Aesopus, die in excerpten waren bewaard. Phaedrus, een Macedoniër, vrijgelaten slaaf van keizer Augustus, | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
bracht al in de 1ste eeuw na Christus 90 Latijnse fabels bijeen: Aesopiae fabulae, geschreven in korte zes jambische verzen; in de 4de of 5de eeuw ontstond een dichterlijke Latijnse bewerking van 42 fabels door Avianus - vaak in de scholen gebruikt en in volkslectuur verwerkt. Uit de 10de eeuw is ons bekend de verzameling van een schrijver, die zich Romulus noemt; van zijn 83 fabels stammen er 50 uit Phaedrus. Ze worden in de 11de eeuw in proza omgezet, o.a. de Weense Romulus met 81 fabels en de Romulus Nilanti uit Engeland, waarin 52 fabels voorkomen. Marie de France dicht naar dit Engelse voorbeeld in de 12de eeuw een Yzopet, waaruit in de 13de eeuw de Nederlandse Esopet is ontstaan, volgens Maerlant door Calfstaf en Noydekiin vertaald: hij deelt ons mee, dat de ‘favele’ van Esopus zijn verdietst ‘in rime scone ende fijn’ en roemt de bewerking om de ‘spellecheit’ (= vermakelijkheid) en de ‘wijsheit van zinne’. Over Reinaert was hij later minder goed te spreken. De schrijvers hebben de bedoeling, wijze lessen uit te delen. De proloog begint met de woorden: Ic wille u, in die ere ons Heren,
Bi beesten ende bi vogelen leren,
Wisen ende wel bedieden
Die nature van den lieden.
Het slot van de meeste fabels uit de Esopet bevat gewoonlijk een opzettelijke ‘moraal’. De vos was al geworden tot de sluwe bedrieger, toen dit bundeltje werd geschreven: ‘van reinaerts spele spelen’ heeft bij de schrijvers al de gewone betekenis. Er is niet aan te twijfelen: uit Indië en Griekenland hebben dierverhalen, sprookjes en fabels, langs verschillende wegen, schriftelijk en mondeling, het Westen van Europa bereikt. Was er verband tussen deze twee bronnen? Heeft Benfey gelijk, wanneer hij Griekenland ziet als de oerbron der fabels, Indië als die der sprookje1s en een uitwisseling van beide aanvaardt? De strijd over dit punt is niet ten einde, maar ongetwijfeld is de situatie gecompliceerder, dan ze door deze grondlegger van het vergelijkende sprookjesonderzoek wordt voorgesteld. Het is in ieder geval zeker, dat sommige Aesopische fabels van Semietische oorsprong zijn. En mocht hij in hoofdzaak gelijk hebben, dan zijn toch beide gebieden opgetreden als leveranciers van West-Europa. Bestond daar een oorspronkelijke, Oudgermaanse fabelliteratuur? Kaarle Krohn meent van wel - hij neemt aan, dat in Noord-Europa wolf en vos optraden in een fabelcyclus, die van niet minder betekenis is geweest dan die uit Griekenland en Indië. De mogelijkheid, dat hij in principe gelijk heeft, is niet uitgesloten; waarom zouden in deze landen, waar ook dieren en mensen leefden in dagelijks contact, geen sprookjes en fabels zijn ontstaan? Maar | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
wel is het dan vreemd, dat in de Oudgermaanse letterkunde geen spoor van deze fabels is te ontdekken, ondanks de enthousiaste ontboezeming van Grimm bij de uitgave van Reinhart Fuchs (1834): ‘Uit de Duitse diersage komt ons de Oudgermaanse boslucht nog tegen’. Wel in de Latijnse letterkunde van de Middeleeuwse Germanen vindt men deze dierverhalen: in de kroniek van Gregorius van Tours, bij Paulus Diaconus, Alcuinus en anderen, mogen de verhalen doen denken aan die van Aesopus, het karakter is typisch Germaans. In het bijzonder is dat het geval bij de beroemde Ecbasis captivi, ± 940 door een monnik uit het klooster van Saint-Aper te Toul geschreven; in de Alveradae asina, Sacerdos et Lupus, Gallus et Vulpes uit de 11de eeuw. Sedert Grimm wordt over dit Oudgermaanse karakter fel gestreden. Deze romanticus verdedigde de stelling, dat de Germanen van ± 400 al diersagen bezaten met beer, wolf en vos als hoofdfiguren. Hij wijst daarbij op de Germaanse diernamen in de Reinaert; op de sfeer van ieder verhaal. Sedert 1834 vond deze theorie veel aanhangers: Fauriel, Gervinus, Jan Frans Willems, Jonckbloet verdedigden haar. Maar in 1861 verwierp Paulin Paris in zijn Nouvelles recherches sur le roman de Renart de denkbeelden van Grimm; volgens hem zijn Romulus en andere Grieken en Latijnen de enige bron der fabels en dierenepen in het Westen. Suare (1893: Les Sources du Roman de Renart) beschouwt daarentegen de middeleeuwse Europese folklore als de oorsprong: ‘Le Roman de Renart existait presque tout entier sur les lèvres des conteurs avant qu'on lui eût donné une forme littéraire’. Gaston Paris sluit zich daarbij aan: toch aanvaardt hij als bron dezer ‘contes’ ook mondeling overgeleverd Aesopische fabels. Het is niet nodig, de wisselende standpunten hier alle te noemen: na de vermelding der denkbeelden van Carl Voretzsch, H. Suchier, L. Foulet komt prof. De Keyser, aan wiens studie over dit onderwerp ik veel heb ontleend, tot de conclusie: Autochtone diersprookjes, fabulae rusticae zijn voorafgegaan en hebben de dichters beïnvloed - een gedeelte daarvan was misschien van Oosterse oorsprong. En Van Mierlo concludeert: ‘In het dierenepos als in het chanson de geste schuilt heel wat Frankisch erfgoed’. Zó zal het wel zijn: inheemse motieven, vermengd met herinneringen aan uit Indië en Griekenland binnengedrongen fabels, hebben een stof doen ontstaan, die inspirerend op schrijvers kon werkenGa naar voetnoot*). Van de dierenepen, die op deze wijze werden geschapen, zijn er twee, die ons nader moeten bezighouden: de IJzengrinus en de Roman de Renart. De eerste is een Latijns epos, ± 1150 door een zekere Magister Nivardus geschreven, volgens Kalff eerst monnik in het klooster Blandinium, later scholaster der kerk van S. Pharahilde te Gent. Hij heeft, voornamelijk in de vorm van al | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
te uitvoerige dialogen, een aantal fabels bewerkt; onder de klassieke vormen en de grote geleerdheid zijn de Vlaamse leute en oubolligheid met moeite verborgen; de ironie van de latere Reinaert, de critiek van de geleerde Malcontenten uit de 12de eeuw leeft krachtig in dit werk. Grimm ontdekte het handschrift in 1814, maakte het in 1817 bekend; Mone vond in 1828 een oudere tekst en gaf die in 1832 met weinig zorg uit onder de titel: Reinardus Vulpes (n.b. de titel, waaronder in 1272 Balduinus Juvenis Van den Vos Reinaerde in het Latijn had vertaald!); een klassieke uitgave is die van E. Voigt als IJzengrinus (1884), steunende op vijf handschriften. Van de twaalf ‘avonturen’ uit dit Latijnse geschrift zijn er elf genomen uit de ‘branches’, die samen de Roman de Renart vormen, de verzameltitel van een aantal vossenverhalen. Ook in deze verhalen is sprake van een vermenging der inheemse en buitenlandse motieven: de jakhals, die in de Indische fabels een voorname rol vervulde, heeft overal plaats gemaakt voor de vos. Vermoedelijk is een der branches, de belangrijkste ± 1176 of 1177 geschreven door Pierre de St. Cloud: avonturen van de vos, strijdende met de wolf, gaan aan de kern van de historie, het geding, vooraf, deze geschiedenis is verder het best bewaard gebleven in de Middelhoogduitse bewerking Isengrines not van de Elzasser sprookspreker Heinrich der Glîchezâre (1182): een reeks van de Franse branches wordt hier tot een geheel samengevoegd. Ongeveer 1180 verschijnt een verzameling in Frankrijk, die men kan beschouwen als de proto-roman-de-Renart of de hypothetische vite. Een der branches, bekend als le Plaid of le Jugement werd in de eerste helft van de 13de eeuw of in het eind van de 12de in het Vlaams bewerkt, volgens sommige geleerden (Muller) door twee schrijvers Aernout en Willem, volgens anderen (Van Mierlo) door Willem alleen; het tweede deel van deze Van den Vos Reinaerde is min of meer oorspronkelijk. De bewerking munt uit door levendige behandeling, snelle gang, rake karakteristiek. Men mag van mening verschillen over de vraag, of het gedicht bedoeld is als een parodie op de ridderromans (ja, volgens Kalff en Muller, neen, volgens Van Mierlo), of het een moralistisch-didactische strekking heeft en een satire wil zijn, gericht tegen de adel, niemand zal kunnen ontkennen, dat het een kunstwerk is van de eerste rang, dat de figuur van Reinaert imponeert, vooral door zijn ‘hovesceit’, die distinctie, zelfbeheersing, mensenkennis, tact en intelligentie insluit, en dat het om zijn humor en zijn eenvoud in staat is jong en oud, eenvoudigen van geest en geleerden, te vermaken en te boeien. Wij bezitten van het epos twee volledige handschriften: het Comburgse van ± 1400, het Dijckse van ± 1340; van beide zijn diplomatische uitgaven verschenen - belangrijk is die van J.W. Muller (Gent 1914), gevolgd door een Critisch Commentaar (Utrecht 1917). Het aantal latere uitgaven en bewerkingen is buitengewoon groot: wij leerden de Latijnse Reinardus Vulpes (1272) al kennen; ± 1375 werd het Middel- | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
nederlandse gedicht opnieuw bewerkt door een onbekende, die het uitbreidde en door moraliseringen bedierf. Deze Reinaert II of Reinaerts Historie is vertegenwoordigd door een volledig handschrift in Brussel, een fragment in Den Haag. Van deze tweede Reinaert verscheen in 1487 te Antwerpen een rijmdruk, door Heinric van Alkmaer van aantekeningen voorzien en in hoofdstukken verdeeld. Zij werd de bron voor de Nederduitse prozabewerking van 1498 (Lubeck), vele malen in het Hoogduits vertaald en door Goethe in Reinecke Fuchs onsterfelijk geworden. De Nederlandse prozabewerking van Reinaert II werd in 1479 gedrukt: daarmee deed het volksboek van Reinaert zijn intree, geliefd en gelezen tot in onze tijd. Ook Van den Vos Reinaerde werd herhaaldelijk uitgegeven: J.W. Muller (2de druk 1939), Grimm (1834), J. Fr. Willems (1836 en 1850 door dr F.A. Snellaert), W.J.A. Jonckbloet (1856), Martin (1874), W.L. van Helten (1887), dr F. Buitenrust Hettema (1909 en 1921), C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart (1909 en vele malen daarna); Paul de Keyser gaf in 1938 Reinaerts Historie uit. Naast deze wetenschappelijke uitgaven bestaat een aantal bewerkingen voor volwassenen en kinderen van zeer uiteenlopende waarde. Ik noteerde uitgaven van 1564 (Antwerpen), 1589 (Schinckel te Delft), 1661, 1778, 1826, 1855, 1871, 1883, 1890, 1899, 1914, 1922, 1933, 1939, 1941, 1946, 1948, een lijst, die verre van volledig is. In Engeland verscheen deze ‘unholy Bible of the World’ in 1481 (Caxton's Reynard the Fox), door de Engelsen beschouwd als hun oudste kinderboek. Reinardus Vulpes was een der eerste voortbrengselen van de drukkunst (1473), de eerste Duitse, maar ongekuiste bewerking voor kinderen dateert van 1836, van onze kinderbewerkingen werden vooral bekend die van Goeverneur, Louwerse, P.A.E. Oosterhoff en De Zeeuw (Serie Oud Goud), nieuwe staan op stapel. Interessant is de ‘herwrochting’ van Stijn Streuvels. Ook de fabels van Aesopus bleven populair: de Engelse Aesop is van 1484, de Vlaamse van 1485, Avianus werd in 1512 in het Vlaams overgezet, in 1548 verscheen als eerste amusementsboek voor kinderen in Duitsland de Gantz new gemachte Esopus van Burkard Waldis; Aesopus' Fabulae et vita behoorde tot de eerste gedrukte boeken in ons land. De Staten van Holland steunden de verspreiding van deze literatuur en de dames Wolff en Deken interesseerden zich er voor (haar bewerking werd in 1946 opnieuw uitgegeven). Van zeer bijzondere betekenis werd de fabelbewerking van Jean de Lafontaine (1621-1695). Maakt hij, zorgeloos man en lustig levensgenieter, nu en dan de indruk van de vos, die de passie preekt, niemand is immuun tegen de charme, die van zijn werk uitgaat. Hij ontleende de stof voor zijn fabels aan de Aesopische verzamelingen, aan Phaedras vooral, putte uit Rabelais, Horatius en vele anderen, soms ook uit het eigen leven;. maar hij maakte van iedere fabel een pittig drama, gaf de dieren een eigen en constant karakter en schilderde met | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
zwierige pen de natuur, waarin zij optraden. De aandachtige lezer ontkomt niet aan de indruk, dat hij de ondeugd met een zeker welbehagen incarneerde en achter de statige moraal een fijne ironie verborg en hij begrijpt, dat Rousseau en Lamartine bezwaren hadden tegen deze wijze van opvoeden, maar het zou hem leed doen, wanneer deze bekoorlijke, elegante poëzie niet bleef behoren tot de literatuur, die kind en volwassene vreugde kan geven. Ze geeft geen geïdealiseerd beeld van de wereld, ze heeft een open oog voor de zwakheid van de mens en de betrekkelijkheid van al zijn zekerheden, ze is inderdaad ‘la comédie humaine’ in klein formaat. Maar het kan geen kwaad, dat onze oudere kinderen leren zonder oogkleppen door de wereld te gaan! De Contes verschenen in 1664, de eerste bundel Fables in 1668: beschermd tegen de ongemakken des levens door Mme De la Sablière kon de dichter, die zijn verfijnde poëzie met zorg schreef, in 1678 nog 5 bundels Fables Nouvelles doen verschijnen. Na een leven vol jolijt stierf hij als een vroom Christen (1695). Zoals het past bij een man van zijn structuur: aan het eind van de gracieuze fabel komt steeds de moraal! Ook in Nederland drong zijn werk door. Er zijn vertalingen en bewerkingen van 1708, 1805 (door J. Nomsz), 1814, 1868, 1871 (door Ten Kate met platen van Doré), 1882, 1889 (door Fiore della Neve), 1941 (door Jan Prins en Martinus Nijhoff). Een bewerking voor kinderen schreef Jan Wiegman, die de fabels ook illustreerde (1941). Enige aandacht schonk men in ons land ook aan de Duitse fabeldichters: Hey (Goeverneur), Von Hogedorn (navolger van Lafontaine), Gellert, Lessing en anderen. Het duurde vrij lang, voor men zich, ten minste in de wereld der kinderliteratuur, ging interesseren voor de fabels uit Indonesië. Hun aantal is groot, de meeste hebben de Pançatantra als bron. Daarnaast bestaat een uitgebreide serie verhalen, die de kantjil, het dwerghert, tot middelpunt hebben (op Java en Sumatra) of de spookaap (in Midden-Celebes). De rol van deze vlugge en intelligente dieren stemt volkomen overeen met die van de vos in het Westen. Publicaties van C.A. Mees, dr Snouck Hurgronje, Adriani, Brandes, P. Voorhoeve en anderen wijzen op de diepere ondergrond van deze vertellingen. Voor oudere kinderen is van deze stof veel te vinden in de beide bundels Volksverhalen uit Oost-Indië, door J. de Vries (1925-1928), S. Franke gaf voor jongere kinderen de mooie verzameling Kantjil, het dwerghertje uit (1936). Ten slotte moet ik nog wijzen op de uiterst belangwekkende verzameling van negerfabels, bijeengebracht door de Amerikaanse journalist Joel Chandler Harris (1848-1908), geboren in Extonton, Georgia. Hij leefde in moeilijke omstandigheden, slaagde er in klerk te worden bij Joseph Turner, de eigenaar van een uitgestrekte plantage. Harris ontwikkelde zich daar onder leiding van Turner en diens vrouw; zwervende | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
tussen de negers, die op de plantage werkten en wier lot zéker niet zo droevig was als De Negerhut het ons doet geloven, leerde hij hun mythen, sagen, legenden, fabels en sprookjes kennen; ook de melodieën, die uit het verleden waren overgebleven. Later werkende aan de ‘Atlantic Constitution’ kwam hij, na het lezen van een artikel over negerfolklore tot het publiceren van al deze literatuur. Hij schiep de figuur van een neger-verteller, Uncle Remus, die de karaktertrekken vertoont van ‘Uncle Ben’ en ‘Aunt Betsy’, slaven van Turners plantage, en legde hem de histories in de mond, die hij zich uit zijn jeugd herinnerde. De verhalen trokken onmiddellijk de aandacht en Remus werd tot een populaire figuur. Harris was zeker geen groot artist, een typisch provinciaal, die niet uitkwam boven het gewone formaat der journalisten, maar de stof, die hij bewerkte - oeroude vertellingen uit het verre Afrika, verwant met wat in oude diersproken en fabels tot ons is gekomen - is zó universeel, dat ook een modern publiek er de bekoring van onderging. Figuren als Brer Rabbit, het konijn, dat zich door zijn slimheid uit iedere situatie redt en Brer Fox, die het kind van de rekening wordt, zijn onsterfelijke figuren geworden: Uncle Remus deelt hun reputatie. In 1880 verscheen de eerste bundel Uncle Remus, his Songs and his Sayings, the Folklore of the Old Plantation, het werd gevolgd door Nights with Uncle Remus, Uncle Remus and his Friends, Mr. Rabbit at Home e.a.; er ontstond een Uncle Remus Magazine, een Uncle Remus Genootschap en Harris' geboortedag wordt nog immer op de scholen in Georgia herdacht. Nienke van Hichtum liet in 1932 Sprookjes van de Oude Plantage verschijnen. | |||||||
SprookjesHet woord ‘sprookjes’ wijst, precies als het Duitse ‘Märchen’, het Franse ‘conte de fee’ en het Engelse ‘tale’ op het mondelinge meedelen van een verhaal. Sprookjes zijn van huis uit ‘vertellingen’. Een tweede kenmerk is het feit, dat niet als in sage en epos over historische gebeurtenissen wordt gesproken en dat niet, als in de mythe, goden een rol spelen in deze verhalen. En in de derde plaats is kenmerkend het optreden van àndere bovennatuurlijke wezens: heksen, elfen, dwergen etc. - een kenmerk, dat door Grimm onvoldoende in acht is genomen. Ook hier komen we weer in aanraking met de alleroudste en meest verspreide en uiterst populaire literatuur. Er is geen volk zonder sprookjes - de grens met de mythe is, vooral bij de primitieve volkeren, vaag. Merkwaardig is daarbij de omstandigheid, dat, ten minste in Europa en een groot deel van Azië, maar ook wel daarbuiten, het aantal motieven beperkt is en vrijwel overal dezelfde motieven voorkomen. Het ligt voor de hand, dat dit feit aanleiding heeft gegeven tot verder onderzoek en.... tot vinnige strijd. De | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Grimms, kinderen der romantiek, meenden in deze motieven de weerslag te vinden van de oude heidense mythen in de volksoverlevering, ‘een erfenis uit de Arische voortijd’. Benfey nam daartegen stelling in zijn voorrede bij de Pançatantra: Indië is de bakermat van het sprookje, door de Boeddhisten opgetekend en schriftelijk overgeleverd aan Europa. Voortschrijdend onderzoek der ethnologen, die telkens weer getroffen werden door allerlei overeenstemming in gewoonten en opvattingen van ver van elkaar verwijderde volkeren, bracht organisch een critiek op Benfey's oriëntalistische theorie. Bastian, Andrew Lang, E.B. Tylor, Bédier, werden de verkondigers van de gedachte der polygenese: in de ontwikkeling der verschillende volkeren zou een eigenaardig parallellisme zijn te constateren, waarbij in een bepaalde phase spontaan soortgelijke denkbeelden optraden: m.a.w. de sprookjesmotieven ontstaan telkens opnieuw. Contra Bédier ontwikkelden Finse onderzoekers - Kaarle Krohn, Antti Aarne - een theorie, die aan Benfey doet denken; in de plaats van de schriftelijke komt echter de mondeling overlevering en voor de Boeddhistische literaratuur het echte Indische volksverhaal. Bovendien werden de Finnen, daartoe geleid door hun onderzoek naar de bronnen van de Kalevala, de scheppers van de historisch-geographische methode. Naar het voorbeeld van Hahn, die Griekse sprookjes analyseerde, stelde Aarne een systematiek samen, waarin de motieven naar typen werden gerangschikt - het werd door de Amerikaan Stith Thompson uitgebreid. Men zoekt zoveel mogelijk varianten en gaat uit van de veronderstelling, ‘dat de vorm, die het vaakst wordt aangetroffen, of het verste verbreid is, in het algemeen oorspronkelijker moet zijn dan een minder verspreide, terwijl de vorm, die het meest logisch en natuurlijk is, de voorkeur verdient’. Een stelling, die recht geeft tot critiek, wanneer men de logica ziet als een verschijnsel van latere tijden in de ontwikkeling der mensheid. Ook het onderzoek der Finnen wijst op de centrale plaats van Voor-Indië. Wesselski ontkent de waarde van de vergelijking der varianten. Hij komt tot de conclusie, dat de volkstraditie niets meer is dan de neerslag van literaire producten. Von der Leyen zoekt, onder invloed van Freud, de oorsprong in de droom, individueel en collectief. Met de Zweed von Sydow komen we ten slotte terug bij Grimm; ook bij hem zijn de sprookjes oeroud en door voortdurende mondelinge overlevering verspreid onder de Indogermaanse volkeren. Wij herkennen in deze tegenstrijdige meningen dezelfde tendenzen als in de beschouwingen over het ontstaan van fabels en sagen. Romantische en artistieke naturen hebben de neiging, een grote plaats toe te kennen aan de scheppende kracht der volkeren - de nuchtere, critische onderzoekers zien zeldzame kunstenaars als de ‘vinders’ en ‘vormgevers’ der verhalen. Vermoedelijk ligt de waarheid in het midden: artisten, vaak niet als zodanig herkend en erkend, treden op als scheppers in beiderlei zin - de massa assimileert, conserveert, distribueert, wijzigt | |||||||
[pagina t.o. 214]
| |||||||
Rie Cramer
Nellie Bodenheim
| |||||||
[pagina t.o. 215]
| |||||||
Nannie van Wehl
Nienke van Hichtum. Schilderij van Jelle Troelstra
| |||||||
[pagina 215]
| |||||||
bij haar mondelinge verbreiding - vaak maken dan latere kunstenaars zich meester van deze stof, breiden haar uit en verdiepen de betekenis. Wij zien dit proces duidelijk bij de sprookjes, die door de Grimms werden opgetekend - motieven er uit werden later door Andersen en anderen opnieuw gebruikt. Dat er samenhang is met de mythe, is onbetwistbaar - men vergelijke maar Doornroosje met Brunhilde. Dat menig sprookje een diepe zin heeft, zal wel niemand ontkennen - evenmin, dat bij de ‘verklaring’ er van in latere rijd de neiging tot ‘hineininterpretieren’ nu en dan phantastische vormen heeft aangenomen. Het is ondoenlijk, in kort bestek de geschiedenis van het sprookje in de wereldliteratuur te beschrijven. Ik moet mij tot een paar hoofdlijnen beperken, daarbij rekening houdend met de Nederlandse kinderliteratuur. Over Indië en zijn Pançatantra is al bij de fabels gesproken. Ook sprookjes zijn door dit werk overgebracht. Indië was er buitengewoon rijk aan: in de Vikramaçaritra en de Çukasaptai komt een groot aantal van deze phantastische verhalen voor: de laatste bundel deed het Perzische Tuti Nameh ontstaan, dat als Papegaaienboek bekend werd. Wereldberoemd werden de Arabische Sprookjes van de 1001 nacht. In de 14de eeuw vond het boek een definitieve vorm: Indische, Perzische, Griekse, Egyptische invloeden zijn er in te constateren. In de 18de eeuw drong het door tot West-Europa: de Fransman Galland was de eerste serieuze vertaler (1704), zijn vrije bewerking werd de aanleiding tot vertalingen in allerlei landen; ook voor kinderen. Wie het oorspronkelijke boek kent, weet, dat het in die vorm voor kinderen absoluut ongeschikt is. Gautier breidde Gallands vertaling belangrijk uit (1822). Ook Nederland kon door Sheherazade's stem worden bereikt; onze kinderen leerden Aladin, Ali Baba en Sindbad de Zeeman kennen en bewonderen, al kan hun populariteit niet worden vergeleken met die van Roodkapje, en Klein Duimpje. Louwerse bewerkte de verhalen in 1891 en 1900, Gerard Keller in 1891, Christine Doorman in 1899, Nienke van Hichtum in 1912 en uitgebreider in 1921; er zijn latere bewerkingen uit 1925 en 1938; ook Krebbers en Stamperius beproefden er hun krachten op. Sedert 1948 verschijnt een prachtuitgave onder leiding van Albert Helman (16 dln). Van twee beroemde Italiaanse verzamelingen (Straparola 1550 en de Pentamarone van Basile 1637) zijn mij geen andere Nederlandse vertalingen bekend dan die van Rein Valkhof (1948). Uitermate populair werden de Sprookjes van Moeder de Gans van Charles Perrault (1633-1703). Ze verschenen in 1697 onder de titel Histoires ou Contes du Terns passé. Avec des Moralitez: A. Paris chez Claude Barbin; Avec Privilège de Sa Majesté. De bundel bevatte acht contes de fées: ‘La Belle au bois dormant, Le petit Chaperon rouge, La Barbe bleue, Le Maître Chat ou le Chat Botté, Les Fées, Cendrillon ou la petite pantoufle de verre, Riquet à le Houppe en Le Petit Poucet’. | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
De titelprent vertoont een kamer, waarin een spinnende boerenvrouw een verhaal vertelt aan een jong meisje en twee kinderen. Tegen de deur op de achtergrond leunt een bordje met de woorden: Contes de ma mère l'oye. Het boek is opgedragen aan ‘Mademoiselle’, d.i. Elisabeth Charlotte d'Orléans, zuster van de latere regent. De opdracht staat op naam van P. Darmancour, d.i. Pierre Perrault d'Armancour, Charles' derde zoon en ook met het privilege is dat het geval. Deze eenvoudige feiten hebben aanleiding gegeven tot langdurig onderzoek en felle pennestrijd. Door vergelijking van alle literatuur over dit onderwerp komt G.W. Wolthuis tot de volgende conclusies:
Le conte de Peau d'Asne est icy raconté
Avec tant de naïveté
Qu'il ne m'a pas moins divertie
Que quand, auprès du feu, ma nourrice ou ma mie
Tenoient en le faisant mon esprit enchanté!
Met ‘contes de ma commerce l'oye’ bedoelde men een bepaalde groep van sprookjes, genoemd naar de vertelsters ‘die snaterden als een gans’. | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Perraults sprookjes werden in korte tijd uiterst populair. ‘Pour la première fois les enfants de Paris et puis tous les enfants du monde eurent un livre selon leur coeur, si beau, si frais que jamais plus ils n'ont voulu l'abandonner.... Perrault est frais comme une aube; on ne finit pas de découvrir ses qualités. De la malice, de l'humour. Et cette grâce aisée.... Et ce clair langage! Et cette simplicité, ‘la seule qualité qu'on ne se lasse jamais de louer’ comme dit Sainte-Beuve, la seule qui touche toutes les âmes....’ Aldus, en volkomen terecht, Paul Hazard. Het is waar, ze verschenen ‘avec des moralitez’, ze bevatten volgens Perrault zelf ‘tous une morale très sensée, et qui se découvre plus ou moins, selon le degré de pénétration de ceux qui les lisent’, maar voor het luisterende kroost staat die moraal op de achtergrond, al doet ze haar invloed, gelukkig, gelden! De schrijver was zich bewust, dat hij méér gaf dan ‘des moralitez’. Hoor zijn woorden, als hij spreekt over zijn gefascineerd publiek. ‘On les voit dans la tristesse et l'abattement tant que le héros ou l'héroïne sont dans le malheur, et s'écrier de joie quand le temps de leur bonheur arrive.’ Zo is het altijd - mits een kunstenaar het woord voert. Perrault was een van deze zeldzame figuren in de historie der mensheid. Zijn boek veroverde de wereld. Jong en oud las het stuk - er zijn zo goed als geen exemplaren van de oudste drukken over: één er van (van 1781) werd geveild voor 260.000 francs! In de 18de en 19de eeuw verschenen minsten tweehonderd uitgaven; ook een aantal in ons land, waar gewoonlijk naast de Franse, de Nederlandse of Engelse tekst werd afgedrukt: ‘Zeer dienstig voor de Jeugdt om haar zelve in het Fransch-Hollandsch te oeffenen’; sedert 1805 wordt de Franse tekst weggelaten. In de Haagse uitgave van 1742 wordt de volgorde der ‘contes’ veranderd - dat blijkt ook later het geval. Fraaie Franse uitgaven zijn die van 1862 (ill. van Doré) en 1928, een jubileumuitgave met 22 litho's van verschillende artisten. Een facsimile-uitgave van 1697 verscheen in 1920 te Parijs. Nederlandse bewerkingen voor kinderen uit latere tijd zijn die van Ising (met de ill. van Doré) (1852 en 1863), Van Leent (1891), Marie Hildebrandt (1915, met platen van Rackham), Joha. Wildvanck (1917), Jan Wiegman en Freddy Langeier (1926), Christine Doorman (1930 en 1948) (al eerder in 1907), Emmy van Lokhorst (1928). De elegante Franse sprookjes van de Countess d'Aulnoy (1650-1705) hadden voor Duitsland meer betekenis dan voor ons: Wieland en Musäus ondergingen haar invloed (Contes nouveaux ou les Fées à la mode, 1697-1698). In Duitsland was Musäus (1735-1787) de eerste, die in Volksmärchen der Deutschen (1782-'87), de oude verhalen verzamelde, maar ze schaadde door persoonlijke uitweidingen. Van veel meer betekenis was het werk van Jacob (1785-1863) en Wilhelm Grimm (1786-1859). Geprikkeld door de activiteit van Brentano en von Arnim, die in 1805 hun eerste | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
verzameling volksliederen publiceerden: Des Knaben Wunderhorn, begonnen de broeders in 1806 met het opsporen van sprookjes. Zij namen vooral Hessen als werkterrein, maar ontvingen ook uit andere streken gegevens. Hun eerste bundel Kinder- und Hausmärchen verscheen in 1812 (41ste druk in 1893); in de voorrede deelden zij mede: ‘Es ist uns zuerst auf Treue und Wahrheit angekommen. Wir haben nämlich aus eigenen Mitteln nichts hinzugesetzt, keinen Umstand und Zug des Sage selbst verschönert, sondern ihren Inhalt so wiedergegeben, wie wir ihn empfangen hatten’. In 1814 kon de tweede bundel op de pers worden gelegd: het was vooral Frau Viehmännin uit Niederzwehrn bij Kassel, die door haar vertellingen de stof er voor had geleverd: ‘Sie bewahrte die alten Sagen fest im Gedachtnis. Dabei erzählte sie bedächtig, sicher und ungemein lebendig, mit eigenem Wohlgefallen daran, erst ganz frei, dann, wenn man es wolte, noch einmal langsam, so dasz man ihr mit einiger Übung nachschreiben konnte. Manchen ist auf diese Weise wörtlich beibehalten.’ Een derde deel met een aantal parallellen verscheen in 1822. Aan de inhoud is dus door de Grimms - Wilhelm vooral was de onderzoeker op dit terrein - weinig veranderd: de vorm is voor een belangrijk deel hun schepping (dasz der Ausdruck und die Ausführung des einzelnen groszenteils von uns herrührt, versteht sich von selbst). In totaal werden 200 sprookjes en 10 kinderlegenden door hen verzameld. Die begonnen al spoedig hun reis over de wereld. De eerste Nederlandse vertaling is van 1826; uit latere tijd noteerde ik 1873 (A.v.d. Velde), 1893, 1904, 1905, 1906 (door Martha van Eeden-van Vloten met ill. van Midderigh-Bokhorst), 1913 (Alb. Steenhoff-Smulders), 1917 (Christine Doorman), 1918, 1920 (N.v. Hichtum), 1922, 1923 (Does de Laive), 1934 (Eug. de Sayer), 1943 (volledige uitgave door M. de Vries-Vogel met inleiding van prof. dr J. de Vries), 1943 (René Verbeeck). Als navolger in Duitsland moet worden genoemd de verzamelaar Ludwig Bechstein (1845: Deutsches Märchenbuch, 1856 Neues Deutsches Märchenbuch). Men heeft de gewoonte, volkssprookjes en cultuursprookjes te onderscheiden. Van de eerste ligt de oorsprong in het duister van de eeuwen verborgen, de laatste zijn scheppingen van een bepaalde, meestal bekende artist. Zo schreven in Duitsland Wieland, Goethe, Tieck (die ook Volksmärchen verzamelde, o.a. in de Phantasus 1812-1816), Brentano (na zijn tijd door Görres uitgegeven, 1846), E.T.A. Hoffmann, een der geniaalste romantici, maar voor kinderen onbegrijpelijk, Chamisso (1814: Peter Schlemihl, in het Nederlands vertaald door H. van Tichelen, 1942Ga naar voetnoot*). Meer bekend dan deze allen werd in ons land Wilhelm Hauff (1802-1827). Deze jong-gestorven dichter, al in zijn jeugd een typisch romanticus, na | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
een korte theologische en philosophische studie goeverneur, gaf in 1826 een Märchenalmanak für Söhne und Töchter gebildeter Stände uit. De sprookjes daaruit ontlenen hun motieven aan volkssprookjes, o.a. die van de 1001-nacht (in Duitse vertaling sedert 1824); verbeelding en werkelijkheid zijn er onscheidbaar verweven: Kalif Storch, die Geschichte von dem kleinen Muck, der Zwerg Nase behoren tot de wereldliteratuur. In 1834 verschijnt zijn werk in Nederlandse vertaling (D. Bomhoff); later weer in 1872 (Agatha, opnieuw in 1897), 1908, 1913 (Alb. Steenhoff-Smulders), 1912 (Kaspar van Limberg), 1931 (N. van Hichtum). Belangrijker dan deze allen is Hans Christian Andersen (1805-1875). Men kent zijn leven - het is zelf als een sprookje. Zoon van een eenvoudige schoenmaker, leefde hij als een dromerig, gesloten kind in Odense; veertien jaar oud trekt hij naar Kopenhagen, hij wil zanger worden, verliest zijn stem en zoekt dan contact met de toneelwereld. ‘Ik wil beroemd worden’, had hij bij het afscheid tegen zijn moeder gezegd. ‘Men moet eerst zo vreselijk veel moeilijks doorleven en dan wordt men beroemd. Als alles heel ongelukkig gaat, dan zendt Hij hulp, dat heb ik gelezen, en dan brengt men het tot iets.’ Hij werd niet teleurgesteld - vindt steun bij anderen, bij de koning ten slotte, wordt student en is in staat tot reizen. In Duitsland komt hij in aanraking met Tieck en Chamisso, sluit in Italië vriendschap met Thorwaldsen, bezoekt Noord-Afrika, Klein-Azië; ook in Nederland, Frankrijk, Spanje, Griekenland, Zwitserland, Turkije zwerft hij rond. Zijn pen draagt hij overal met zich mee, ook zijn intelligentie en het warme, snelbewogen hart. Reisbeschrijvingen, operateksten, drama's, romans volgen elkaar in een onafgebroken stroom. Ook, tussen 1835 en 1852, sprookjes. Als Hauff zoekt hij eerst stof bij het volkssprookje. In de Sprookjes voor kinderen verteld (1835) zijn er drie van de vier ontleend: Het Vuurslag, Grote en kleine Klaas, De Prinses op de Erwt. Alleen De bloemen van de kleine Ida is origineel. Maar hij schrijft uit zijn herinneringen en is daardoor toch oorspronkelijker dan de Grimms. Steeds meer echter komt hij tot het inzicht, dat wat aan zijn verbeelding ontspringt, treffender is dan wat hij navertelt. Wel maakt hij gebruik van enkele motieven, die tot de internationale literatuurschat behoren, maar het meeste is zijn persoonlijke schepping. Leed en vreugde uit het eigen leven vinden er een zuivere uitdrukking; een met moeite veroverde levensbeschouwing, een spontaan geloof bepalen de ontwikkeling van het thema, een milde humor, vaak tot fijne ironie toegespitst, geeft aan ieder verhaal glans en kleur. Hier is een kunstenaar aan het woord, die tot allen spreekt. Niet alleen voor kinderen zijn zijn sprookjes bedoeld, zelfs niet in de eerste plaats - hij heeft het op zijn sterfbed getuigd. Maar ieder kind voelt zich magisch tot dit werk aangetrokken - gegrepen door de kwaliteiten, die echte, onmiddellijke kunst bezit. Van alle sprookjesschrijvers is hij ongetwijfeld de grootste. Zijn vertellingen | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
zijn van alle mensen en van alle tijden. Verouderen is uitgesloten - de menselijke problemen, die er hun uitdrukking in vinden, zijn eeuwig en onveranderlijk; de kunstenaar, die een kinderziel weet te behouden, wordt een schepper van onvergankelijke poëzieGa naar voetnoot*). In 1835 begint zijn werk Duitsland te veroveren (1840 vert, door Chamisso), in 1842 Frankrijk, in 1847 Engeland en ook in 1847 ons land. Daarna is het aantal vertalingen en bewerkingen voor Nederlandse kinderen niet meer te overzien. Men vindt ze o.a. in 1848, 1850, 1851 (een volksuitgave), 1864, 1868 (Ten Kate), 1873 (Suze Andriessen), 1874 (Goeverneur, ook in 1882), 1899 (door Martha van Eeden-van Vloten en ook door Christine Doorman), 1902 (G. Velderman), 1913 (J.v.d. Moer), 1915 (Chr. Doorman), 1922 (J.C. de Cock), 1922 (R. de Bruyn), 1922 (Marie Nijland-v.d. Meer de Walcheren), 1932 (W.v. Eeden), 1934 (mevr. Van Oven-van Doorn), 1937 (volledige luxe-uitgave), 1941 (Antoon Coolen, 3de druk 1946), 1943 (Friese uitgave, door D.A. Tamminga), 1943 (Marie W. Vos). En de stroom zal ongetwijfeld blijven vloeien. Naast Andersen schijnen de overige figuren zwak en bleek, hoe verdienstelijk hun werk mag zijn. In Duitsland werken nog als sprookjesvertellers: Theodor Storm, Eduard Mörike (wiens Stuttgarter Hutzelmännchen in 1925 door N.v. Hichtum werd bewerkt), Ludwig Anzengruber en Volkmann-Leander, met wiens Träumereien an französischen Kaminen (1871) Nienke van Hichtum haar vertaalwerk begon. In ons land vonden nog een zekere bekendheid: Zakarias Topelius (1818-1898), Fins romanticus, maar Zweeds schrijver, nationalist en toch universeel in zijn streven naar een schonere menselijkheid, waarbij hij, verlangend naar een samenwerking met Zweden, botste tegen de Finse chauvinisten: ‘zwaar is het te wandelen in 's levens dal; de hoogte heb ik lief; die is het, die ik kies!’ Als sprookjesschrijver gaat hij schuil achter Andersen - toch is er in zijn phantastische verhalen vol humor, waarin Finland leeft, veel, dat ook onze kinderen kan bekoren (1850). Nellie nam het een en ander van hem op in haar Volkskinderbibliotheek (1903), ook mevr. Basenau-Goemans in haar bundels Kerstsproken; Christine Doorman gaf in 1934 in drie kleine boekjes uit: Het Toverschip, De Berk en de Ster, Het Toverfluitje; in 1937 vertaalde ook Piet Schepens uit zijn werk. Selma Lagerlöf schreef een biographie over de dichter, die naar ik meen niet in het Nederlands is vertaald. Carl Ewald (1856-1908), Deens onderwijzer en literator, in ons land bekend geworden door zijn fijne boekje Mijn kleine jongen, schreef ook een aantal sprookjes, meer psychologische analysen dan primitief-kinderlijke vertellingen; dieren en planten spelen daarin een belangrijke rol. In 1902 verscheen in ons land, ingeleid door Margaretha Meyboom | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
De anemonen en andere sprookjes, door Claudine Bienfait, in 1905 gevolgd door haar In Veld en Bos, in 1920 en 1938 vertaalde L. Chabot-Steenberg opnieuw werk van Ewald: Van Dieren, Planten en Mensen. Tot de sprookjes behoort ten slotte: Nils Holgersons underbare resa (1906-1907), van Selma Lagerlöf, waarin een jongen op de rug van een gans gezeten, over Zweden vliegt. Het was bedoeld als een aardrijkskundeboek voor Zweedse kinderen, en werd ook in het Nederlands vertaald (1912). In 1948 gaf J.P. Wiersma uit: Friese volkssprookjes en mevr. J. Riemens-Reurslag een verzameling: De oude sprookjes. | |||||||
Sagen, mythen, legendenGenres, die, wonderlijk genoeg, in de Nederlandse kinderliteratuur van zeer weinig betekenis zijn. Er ligt hier een uitgestrekt terrein braak, dat wacht op intensieve cultivering. De grens tussen sagen, mythen en legenden is vaag; ook worden de woorden herhaaldelijk als synoniemen gebruikt. Gewoonlijk denkt men bij het woord sage aan een mondeling overgeleverd verhaal, dat min of meer historische feiten met veel phantasie beschrijft en dus gebonden is aan plaats en tijd. Vaak geven natuurvormen aanleiding tot een dergelijk verhaal (ethnologische sagen), soms is het woord primair en de sage tracht een verklaring daarvan te geven (etymologische sagen). De mythe is een kind der verbeelding; zij tracht te verklaren, hoe de dingen ontstonden en waarom zij zijn, zoals ze zijn; zij heeft een bepaalde voorstelling van het goddelijke en kent geen historisch fundament. Van een legende wordt gesproken, wanneer het verhaal een stichtelijk karakter draagt, wonderen vertelt over heiligen en reliquieën. Onder alle volkeren leven deze histories onverwoestbaar voort. Vooral de Duitse letterkunde is rijk aan sagen: Musäus eerst (1782), de gebroeders Grimm vooral (1816 en 1818) hebben deze verzameld en verbreid: ze hadden minder succes dan de sprookjes. Al veel eerder waren ze gedeeltelijk in de beroemde Volksbücher bewaard gebleven (vgl. de Engelse chapbooks en de Franse bibliothèque bleue): Schwab, Klee en Simrock zorgden voor latere uitgaven, de eerste ook voor kinderen. Sommige daarvan bereikten Nederland. De firma Thieme te Zutphen verblijdde ons met een serie goed verzorgde bundels: Sagen, mythen en legenden uit alle landen. Jammer genoeg dragen ze een half-wetenschappelijk karakter en de vertellers waren evenmin kunstenaars als de vertalers. Alleen zakelijke kinderen met een natuurlijke belangstelling voor deze materie vinden hier veel van hun gading. Min of meer is dat ook het geval met de overigens poëtischer bewerkte foliant: De tuin der goden, waarin door prof. Obbink, | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
dr De Vreese, prof. Kuiper en prof. Van Hamel de mythen van Egyptenaren, Voor-Aziaten, Indiërs, Grieken, Scandinaviërs en Kelten worden besproken en gedeeltelijk verteld; in 1948 verscheen een tweede deel. Dichter bij kinderen staan vele verhalen uit Nellie's Volkskinderbibliotheek, haar Grote Sagenboek en haar bewerkingen (naar Schwab en Vosmaer) van Ilias en Odyssae. Nederlandse Sagen werden verteld door Cor Bruyn (1947) en al eerder door Joseph Cohen (in de serie Thieme); Gust. van de Wall Perné verzamelde Veluwse Sagen, Pierre Kemp en Felix Rutten Limburgse Sagen, J.J. Kleintjes en dr H.H. Knippenberg Limburgse, Gelderse en Brabantse Sagen. Voor schoolgebruik zijn bestemd: Cor Bruyn en N. van Hichtum: Uit het Sagenland en Jac. van der Klei en Joh. Veenbaas: Oude Verhalen, beide door J.H. Isings geïllustreerd. Maar dit is dan ook wel het voornaamste. Al eerder is gewezen op twee bundels van mej. Sixma van Heemstra Schimmelpenninck: Middeleeuwse Verhalen (1928) en Uit het Grijs verleden. Een belangrijk deel van deze stof is verwerkt in de oude Volksboeken, een naam, die eerst in het begin van de 19de eeuw in Duitsland in gebruik is gekomen (Görres 1807). Hij bedoelt ermee de boeken, die van ouder tot ouder onder het volk hebben geleefd; gewoonlijk wordt de naam beperkt tot de oudste producten der boekdrukkunst, waarin de Middeleeuwse verhalen over ridders en heiligen, zwervers en jonkvrouwen in proza werden naverteld. In de 15de en 16de eeuw verschenen nu en dan kostbare uitgaven; sedert de 16de en vooral in de 17de eeuw raken ze door de klassieke literatuur in discrediet: Cats waarschuwt tegen Faustus, anderen beroemen zich er op, dat zij dergelijke minderwaardige lectuur niet kennen, spreken van ‘kinderachtige verhalen’, Balthazar Bekker kettert tegen de ‘Paapsche grollen en romans van Amedis van Gaule, van den ridder Malegijs en sulk slag van quakken meer, die op het breedste van den Duivel schrijden’. Het volk blijft ze lezen en bekommert zich noch om de critici, noch om het slechte papier, de weinig verzorgde druk, de primitieve houtsneden, die vaak thuishoren in totaal andere teksten. Men las om het verhaal en duidde de prentjes op zijn eigen manier. Ook gedurende de 18de eeuw bleven ze bij het ‘klootjesvolk’ in trek, voor zover men er lezen kon. Nog in 1778 verschijnt: Een seer genoeglijke en vermakelijke historie van Reynaert de Vos met hare moralisatiën. En zelfs in de 19de eeuw geniet de kleine Hendrik Conscience in de poesjenellenkelder van Doctor Faustus, Ourson en Valentijn, Genoveva, die dus werden vertoond en voort bleven leven als Puppenspiele op de marionettentheaters, terwijl hij van zijn ‘speelgeld’ Fortunatus beurse, Aymons kinderen, Reinaert en Malegijs koopt. Maar dit is de armelijke rest van wat eertijds bloeide. Tijdens de 15de eeuw werden Karel ende Elegast en Reinaert ongewijzigd herdrukt, in proza verscheen | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
o.a. Alexander, een paraphrase van het 4de boek der Spieghel Historiael, Apollonius van Thyro en, omgewerkt, Sydrac, Den droefliken strijt die opten berch van Roncevale in Hispanien geschiede (Het Rolandslied), de vier Heemkinders, Malegijs, Floris ende Blancefloer (waarvan in de loop der tijden minstens 28 drukken het licht zagen) en vele andere. De veranderingen zijn vaak ingrijpend, ook de geest van de geschiedenissen krijgt vooral bij de verdere drukken een ander karakter. Hoort bv. Kalff over de Reinaert van 1778: ‘Onze oude vriend Reinaert, die wij in de 15de eeuw in de handen der geestelijkheid lieten, bezig met zijn ‘credo’ te leren, heeft sedert aanmerkelijke vorderingen gemaakt. In 't Antwerpense volksboek van 1564 laat hij vrouwe Hersinde, de wolvin, met vrede; hij spot niet meer met bedevaart, aflaat en het pauselijk hof; hij bijt geen pastoors meer’. In 1661 wordt onder leiding van Van Eynatten de Reinaert volkomen gekuist en geapprouveerd met het argument, dat het boek dienen kan tot ‘recreatie’ en ‘moralisatie’. Wat is van dit alles nog voor onze kinderen bereikbaar? Maar weinig. Slempkes bewerkte de Heemskinderen (1924) en Reinaert (1929); De Zeeuw gaf in Oud Goud de laatste opnieuw uit; ik trachtte Ferguut en Floris en Blancefloer te laten herleven (1923): al eerder waren er verschillende bewerkingen van J.A. Alberdingk Thijm en Felix Timmermans, niet voor kinderen bedoeld. Maar een systematische bewerking ontbreekt. Naast deze in de oude volksboeken verwerkte epen blijft nog een aantal sagen over, die in de wereldliteratuur een belangrijke rol spelen, maar voor de meeste kinderen, ook de oudere, vrijwel ontoegankelijk zijn: de sagen van de Trojaanse oorlog (voor volwassenen o.a. bewerkt door Van Mander (de eerste 12 boekjes van de Ilias), vóór 1597, Coornhert 1561 (de eerste 12 boeken van Odysae), mr Jan van 's Gravenweert: Ilias 1808-1818, Odyssee 1823, Carel Vosmaer: Ilias 1880, Odyssee na zijn dood, Aeg. Timmerman: Ilias 1931 - voor kinderen, door Nellie van Kol, Laura Orvieto (vert, door J. Henzel 1927) en A.J. Church (vert. naar Stories from Homer 1878) - in Oude Verhalen III, trachtte ik (met weinig succes) het eerste verhaal dichter te brengen bij H.B.S.-ers, de Oedipussage, De Sage van Don Juan, De wandelende Jood (vele malen bewerkt, maar niet voor kinderen), De Vliegende Hollander (in een middelmatig jongensboek van J.H. van Balen), Tristan en Isolde, De Nibelungen, De Dietrichsagen, Lohengrin, Tannhäuser, Robert le Diable, De Cid, Faust (Goeverneur 1885), Wilhelm Tell, Fortunatus, in de 16de en 17de eeuw een zeer geliefd volksboek; in 1700 bv. ‘Een nieuwe Historie van Fortunatus Borse ende van sijnen wensch hoet, seer geneughlijck ende playsant om te lezen, leerende hoe een jonghgezelle heusselijck houden sal in handel ende wandel, met woorden ende wercken, bij hooge ende lage. Van nieuws oversien ende verciert met veel schoone nieuwe figueren’ - men was in die dagen verzot op lange titels. Goeverneur gaf | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
in 1882 een kinderbewerking, Nienke van Hichtum in 1910; Amleth. Niet alles stof voor kinderboeken, meestal wel voor 14- à 15-jarigen, een ware Fundgrube voor auteurs, die boeiende stof wensen. Zij kunnen die ook vinden in de vele legenden, in de Griekse, de Germaanse, de Indische, de Keltische mythologie (Cucchulin!) en de epen uit het verre verleden: Gudrun (Slempkes in 1934), Beowulf, de Aeneïs, De Os Lusiadas, Parcival, de Edda en de Kalevala. Wie hier zoekt, zal zeker vinden. Onze grote kinderen wachten er op! | |||||||
Baker- en kinderrijmenOok hier hebben we te maken met.... wereldliteratuur: ‘de kinderrijmen van geheel Nederduitsland, de Oostzee-provinciën en Pommeren tot Frans-Vlaanderen komen vaak wonderlijk overeen’. Aldus G.J. Boekenoogen in zijn samenvattende studie over deze materie. En niet alleen is er een gemeenschappelijk karakter van deze poëzie in alle Germaanse landen, ook Romaanse en Slavische rijmen zijn er mee verwant. De constatering van dit feit voert ons weer in het oude net van problemen. Resten van Arisch erfgoed? Over de omliggende landen verspreid? Of ergens een kern, waar ze ontstonden en die ze deed uitstralen over de wereld? Mondelinge of schriftelijke overlevering? Volkskunst of schepping van enkele auteurs? Een positief antwoord op al deze vragen is niet te geven. In ieder geval toont nader onderzoek aan, dat de oorsprong dezer lustige sotternieën verschillend is: sommige rijmen zijn oeroud, andere van recente datum. Zo nu en dan komen er nieuwe bij en wat er is, wordt vaak onherkenbaar vervormd, vooral wanneer verouderde woorden of begrippen niet worden herkend. Er ontstaan series van varianten en het is vaak uiterst moeilijk, na te gaan wat de oorspronkelijke vorm van het lied is geweest. Meermalen ook worden rijmen versmolten, die niets met elkaar te maken hebben: een toevallige klankcombinatie, de dolle bui van de man, die z'n kind laat hobbelen op zijn knie - en een nieuwe variant, een lappenedeken misschien, is ontstaan. Boekenoogen heeft kunnen constateren, dat sommige rijmen samenhangen met bekende verhalen (Moriaantje) of volksliederen (Scheepjes zeilen over de mast); dat historische gebeurtenissen er aanleiding toe geven (Hop Mariannetje uit de Franse tijd, Paul Jones uit 1779, Mijnheer van Son uit 1748). Kortjakje stamt uit een 18de-eeuws lied en Ik voer al over zee uit een 17de-eeuws. Enkele liederen hebben een religieuze ondergrond (Achter de grote kerk....), 's Avonds als ik slapen ga is al in 1319 vermeld en Hansje sjokken hangt samen met de gewoonte van bannelingen uit de Middeleeuwen om, de hand aan de mantel van een binnentrekkende bisschop, de stad weer te bereiken. En ten slotte zijn er rijmen, die verband houden | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
met oude Germaanse opvattingen en riten: Engelland uit Koene kranen, witte zwanen is het land van de Engelen en Anne met de lappen blijkt de doodsgodin te zijn. De meeste rijmen daalden pas in de loop der tijden af naar de kinderwereld: hun vorm, verschillende dialectwoorden, het optreden van alliteraties en heffingen als in de oude Germaanse poëzie, de oude, eentonige melodieën, vaak niet meer dan een recitatief, tonen de hoge ouderdom. In de kinderwereld zijn ze springlevend: niet alleen worden ze gezongen bij de wieg, hebben ze betrekking op handjes, vingertjes, voetjes, dienen ze als begeleiding bij het paardjerijden en het schuitjevaren, dus tot ontwikkeling en vermaak, maar ze leven voort bij dans en spel, bij het aftellen, het schelden en spotten; ze hebben betrekking op vogels en planten, geven raadsels op, begeleiden onze feesten en scanderen het rhythme van de arbeid, zorgen voor wijsheid en uitbundige vreugde. Wij wachten nog altijd op een volledige verzameling met de meest verspreide varianten, de melodieën en, als het kan, de historie van ieder rijm afzonderlijk. De Duitsers hebben voortreffelijke verzamelingen van Simrock (1839), Böhme (1897) en anderenGa naar voetnoot*) - bij ons hebben Waling Dijkstra, Van Vloten (1872 - 4de druk 1894) en Boekenoogen (1893) zich op dit terrein verdienstelijk gemaakt. Ook Het Spel van Moeder en Kind, door Sj. Troelstra-Bokma de Boer en dr Jop Pollmann (1936) geeft veel tekst en melodie. Voor de kinderen zelf verschenen verzamelingen van S. Abramsz (1921), Jan Wiegman (1930), Tonny Röling (1941) en Nelly Bodenheim (1900 e.v.). De ‘Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen’ (Trippenhuis te Amsterdam) heeft een speciale afdeling, die zich belast met het optekenen van kinderspelen en kinderrijmpjes in Nederland en Vlaanderen. | |||||||
De ABC-boekenNa het verschijnen van het buitengewoon interessante boekje van E. Tierie-Hogerzeil: Hoe men het ABC begeerde en leerde, Utrecht/Brussel 1946 kan ik over dit onderwerp kort zijn. Het geeft niet alleen een goed overzicht van de ontwikkeling der methoden, die bij het lezen-leren gebruikt werden, maar heeft een overvloed van afbeeldingen, ‘meest in de oorspronkelijke kleuren naar de oude originelen’. Wij leren er uit, dat al vóór 1400 de edele kunst van lezen werd geleerd met wat men in Engeland hornbooks heeft genoemd: eigenlijk geen boekjes, maar plankjes, waarop het alphabet, de negen cijfers en het Onze-Vader beschermd werden door een doorzichtig hoornblaadje; vermoedelijk werd het in de 15de eeuw vervangen door het abcdarium, enkele bladzijden groot en bedrukt met | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
het alphabet en de voornaamste gebeden; als ‘tweede deel’ sloot er zich bij aan het Benedictie Dominus. Mevr. Tierie haalt Spieghels versregels aan: ‘Ons kindsheids kerke-kinder-leer
Die hield alleen van node
Het Vader ons, 't Geloof niet meer,
Beendijst, en tien geboden’,
waaruit blijkt, dat men geen hoge eisen stelde aan het onderwijs. Als ‘derde deel’ volgde het Confiteor, bestemd voor de jongens, die bij het misdienen de priester moesten antwoorden. Later worden het alphabet en de gebeden gescheiden door lettercombinaties: ab, eb, ib etc. De hervorming bracht weinig verandering: alleen werden de gebeden ‘gemoderniseerd’. Tot de oudste protestantse A-B-boekjes behoren het Cleyne francijnen Bedingen en Groot Embder Bedingen, in de 16de eeuw en nog lang daarna algemeen in gebruik. Wat later werden daarnaast gebruikt de Haneboeken, die in inhoud ook maar weinig verschilden van de rest. Het bleef: a - b - c + speloefeningen + stichtelijke lectuur. Ze worden zo genoemd naar de haan, de symbolische morgenwekker, die op of achter het titelblad prijkte met een opschrift als ‘Zeer nuttig voor jonge kinderen om te leeren’ en er onder een vers in de trant van ‘'s Morgens de Haan zijn ijver vroeg bewijst
Leert, jonge jeugt, dat men u ook so prijst’.
Het zou nog lang duren voor onder invloed van schoolhervormers als Wester, Nieuwold, Rijkens en Prinsen deze abcdariën in onbruik raakten en de klankmethode voor de spelmethode in de plaats kwam. Natuurlijk zorgde men ook vroeger wel voor wat afwisseling; er ontstond het poppen-A B C van Luyckx (± 1800), er waren ambachts-A B C 's, wirtschäftliche, zedekundige, humoristische (Schmook); het in 1931 door Gesler uitgegeven Brugse Livre des Mestiers ofte Bouc van den ambachten is al zeer oud (1340). In Duitsland was de toestand dezelfde: de Fibel stemt volkomen overeen met onze A-B-boeken - zelfs de haan ontbreekt niet. Na de Fibel kwam de Katechismus, die met de Bijbel tot 1772 school-leesstof verschafte. Basedow werkte met een A B C van koek; ook in Engeland heeft men daar soms de hornbooks van gebakken. Op de scholen in Frankrijk was een soortgelijk abécédaire in gebruik. | |||||||
Tijl UilenspiegelMen toont in Mölln aan de bezoekers een grafsteen met een uil en een spiegel. Men wijst op een mededeling uit de Hettlingsche Sassenchroniek | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
van 1350: ‘Eyne pestilenciën was sere gruwelick over de gansche werlde, dat yt wart geheten de Grote Dot;.... dosulffest sterff Ulenspeygel te Mölln’. En men leidt daaruit af: Tijl, de koning der grappenmakers, is in 1350 te Mölln gestorven en begraven. Is dit juist? Er leefde in het Brunswijkse tijdens de 14de eeuw een familie Ulenspeygel, maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de held van het volksboek tot die familie behoorde en inderdaad Uilenspiegel heette. Groter is de kans, aangenomen, dat hij een historisch persoon is, waarvoor de zekerheid ontbreekt, dat hij om de symbolische betekenis de naam heeft geléénd. Vermoedelijk leefde er in die tijd of later een min of meer opvallende potsenmaker, die tot middelpunt is geworden van streken, door hemzelf, maar veel meer door anderen bedreven. Hij is de personificatie van de zwervers uit de 15de en 16de eeuw, die men Aernoutsbroeders noemt, wanneer ze handwerkslieden, kermisklanten, bedelaars en studenten zijn, en Everaertsbroeders, als ze tot de verlopen geestelijken behoren. Ze kwamen aan de kost door te speculeren op de domheid en de goedgelovigheid van de gewone man, verschooierden en verarmden volkomen en eindigden in het gasthuis, precies als Tijl zelf, die immers ook te lui was om een ambacht te leren. Prof. Te Winkel en Van Mierlo willen hem zien als de boer, die de stadsman bedriegt, als de bohémien van het type Flierefluiter, een losse kwant en vrije vogel, spottend met conventie en gewichtigdoenerij. Hij is veeleer de gezel, die alle inspanning schuwt, de zon niet in het water kan zien schijnen en uit dépit zijn streken uithaalt. Zijn geschiedenis, of beter, die van zijn type, werd in het eind van de 15de eeuw door een onbekende in het Nedersaksisch op papier gezet (1483?), de taal van het land, waar hij een deel van zijn ‘heldendaden’ verrichtte. Die tekst ging verloren. Overgebleven als oudste der handschriften is een Hoogduitse redactie uit Straatsburg van 1515; uit 1519 dateren twee bewerkingen: die van Servais Kruffter uit Keulen en die van Thomas Murner uit Straatsburg, een rusteloze, sarcastische geest, aan wie dit verhaal sympathiek moet zijn geweest. Op de redactie van Kruffter en die van 1515 gaat het Nederlandse volksboek terug, dat niet vóór 1520 gedrukt kan zijn en zeker niet in 1512, zoals de uitgever M. Nijhoff in de facsimilé-uitgave van 1898 heeft gesuggereerdGa naar voetnoot*). Het werd voor het eerst gedrukt door Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen, onder de titel: Van Ulenspieghels leven ende schimpelycke wercken ende wonderlycke avontueren, die hi hadde, want hi en liet hem gheen boeverie verdrieten. Wie Uilenspiegel alleen kent uit de kinderbewerkingen van zijn jeugd en daaruit een zekere sympathie voor de vagebond heeft overgehouden, wordt bij het lezen van dit volksboek wel zéér gedesillusioneerd. Het is zelden geestig, gewoonlijk plat-grappig en dikwijls vies. Zijn enige | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
waarde is het scherpe beeld van de bonte wereld der 15de en 16de eeuw, dat er in wordt getekend. Voor kinderen is het in zijn oorspronkelijke vorm volkomen ongeschikt. In 1570 werd het op de index geplaatst; terecht zag men in Van Hoochstratens uitgave een ketterse tendenz. Gelezen werd het toch; in de 16de eeuw verschenen nog drie uitgaven, 1575, 1580 en kort daarna; in 1558 werd het door Joannes Nemius in het Latijn vertaald; in 1671 verschijnt ‘Den Roomschen Uijlen-Spiegel’, in de 18de wordt Tijl de held van een Zuidnederlands kluchtspel, en later zijn er bewerkingen, sommige ook voor kinderen, uit 1828, 1872 (Goeverneur, opnieuw in 1882), 1877, 1893 (Van Zeggelen, 6de druk), 1899 (in knittelverzen, door J.H. Ramberg), 1903 (onder Kieviets toezicht), 1905 (Louwerse, 5de druk in 1933), 1906 (Wereldbibliotheek), 1929 (L.M. Coster: Uilenspiegelverhalen in Indonesië), 1939 (Ben v. Eijselsteyn naar E. Kästner), 1941 (De Zeeuw: serie Oud Goud), 1948 (Jan Mens-serie: Boeken, die men nooit vergeet), 1948 (W. Brugmans); in 1948 gaf de Wereldbibliotheek het volksboek uit (L. Debaene en P. Heyers). Het spreekt vanzelf, dat men hem hier herhaaldelijk heeft geïdealiseerd en iets in hem heeft gelegd van ‘de Held’, waarover Verwey spreekt, ‘die de waarheid spreekt, onder de gedaante van een zot.’ Van alle bewerkingen, die de Uilenspiegel-sage heeft ondergaan, is verreweg de belangrijkste die van Charles de Coster (1827-1879). ‘Na een leven zonder veel lijn, maar vol emotie - hij studeerde, maar was te ongedurig voor systematische arbeid, werkte op een kantoor, in een wijn-zaak, aan een staatsarchief, schreef en hield voordrachten, vervreemdde van het meisje, dat hij liefhad - schreef hij in 1867: La Légende et les aventures héroiques, joyeuses et glorieuses, d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs, een boek dat hem onsterfelijk heeft gemaakt. (Moi je ne m'estime que tout juste dans le présent et beaucoup dans l'avenir.) Zijn bron was een gekuiste uitgave van het volksboek: Het aerdig Leven van Thijl Ulenspiegel. Waer in verhaelt wordt niet alleenelijk veele aerdige en klugtige Poetsen en Boeverijen, maer ook bezonderlijk zijne wonderlijke Avontueren, die hem geduerende zijn Leven gebeurt zijn, zoo hier als in andere Landen. Verciert met schoone Verbeeldingen; uitgegeven te Gent bij L. van Paemel, boekdrukker op den Brabanddam. Maar hij heeft de stof uiterst vrij bewerkt en aan Tijl het karakter gegeven van een typische nonconformist, strijdende voor de vrijheid van het Vlaamse volk tegen zijn belagers. Naast hem staat de trouwhartige vrouw Nele - der ‘Dritte im Bunde’ is Lamme Goedzak, een figuur uit een mennekesblad uit het eind van de 18de eeuw, een verre verwant van Jan de Wasser, door zijn ‘calleken’ volkomen beheerst, maar zich troostend met de vetpotten van het goede Vlaamse land. Het verhaal heeft de plastiek en de levendigheid, ook de humor van Reinaert en Rabelais, het is sappig als het oude volksboek, maar verfijnder en vol van | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
onstuimig individualisme. Voor kinderen is het ongeschikt - alleen de oudste groep onder hen kan het lezen. De eerste Nederlandse vertaling verscheen in 1896, de tweede druk in 1914 (R. Delbecq en René de Clercq). | |||||||
Don QuichotHazard deelt ons de volgende anecdote mee: ‘On raconte que Philippe III voyait de son balcon un étudiant qui lisait dans la rue et qui souvent interrompait sa lecture pour rire à plein gosier, s'écria: Ou bien cet étudiant est fou, ou bien il lit les aventures de Don Quichot’. Deze lachende student, verdiept in het meesterwerk van Cervantes (1547-1616) is het symbool van de mensheid, die zich sedert 1605, het jaar, waarin Vida y hechos del ingenioso hidalgo Don Quijote de la Mancha te Madrid verscheen, vermaakt heeft met en gesticht werd door de daden van de dolende ridder en zijn goedmoedige schildknaap. Men lachte er om: de tijdgenoten zagen er niets in dan een vermakelijk verhaal, amusant als de ridderromans over Amadis en zijn stoet van galante jonkers en tedere jonkvrouwen, en tegelijkertijd een realistische historie, waarin het Spaanse leven met al zijn dagelijkse gebeurtenissen vol humor werd getekend. Een persiflage ook, een parodie op deze romans, zoals Cervantes zelf had gezegd. Pas later, in de dagen van de Romantiek, toen de harten gevoeliger schenen dan in het begin van de 17de eeuw, ontdekte men, dat dit wonderlijke verhaal even diepzinnig en weemoedig is als vermakelijk en romantisch. Toen pas kreeg men oog voor de tragiek van de hidalgo, de onpractische idealist, die, het hoofd naar de sterren geheven, struikelen mòet over de stenen voor zijn voet. Speurde men het eeuwige conflict, de ondraaglijke spanning van ideaal en werkelijkheid. En toen ook zag men de tegenstelling van de beide symbolische figuren: de dromer, die de aarde ontvlucht en zijn daden door de verbeelding laat besturen en de aan die aarde gebondene, nuchter en gezapig, maar menselijk als de meester zelf, zij het op lager niveau. ‘Le chevalier et son écuyer sont l'expression suprême de deux formes de réalité.’ Hoe sober is deze historie, hoe eenvoudig en onmiddellijk de uitdrukking van de geest, die haar schiep: geen enkel stijlmiddel is bewust aangewend, alle pathos ontbreekt; ze geeft niets dan een serie van visioenen, scherp gezien en feilloos uitgebeeld. Wie de schrijver was van dit grootse werk? De zoon van een arme chirurg, kind uit een groot gezin, dat zwierf tussen Madrid, Valladolid Cordova, Sevilla; ondanks schulden en honger toch student aan het ‘college de la Ville’ in Madrid (1568); in het gevolg van de jonge kardinaal Aquaviva naar Rome (1569), het volgende jaar soldaat in het leger, dat de Turken bestrijdt, gewond in de slag bij Lepanto (1571), dan weer | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
student, maar opnieuw in de oorlog betrokken door de expeditie tegen Tunis (1573), in 1575 door zeerovers gevangen en als slaaf in Algiers, vier keer ontvlucht en telkens gegrepen, in 1580 vrijgekocht door de ‘pères Trinitaries’. Terug in Spanje hoopt hij vergeefs op steun van de koning, wordt betrokken in liefdesavonturen, trouwt in 1584 met de negentienjarige Catalina de Palacios Salazar, een adellijk, maar arm meisje en schrijft in hetzelfde jaar de herdersroman Galatea, die maar weinig afwijkt van de pastorale poëzie uit zijn tijd. In 1587 is de fortuin hem gunstig: hij wordt proviandmeester voor de ‘Onoverwinnelijke vloot’, maar laadt de haat der tot levering gepreste boeren op zich en zit nu en dan gevangen wegens schulden en tekorten en eenmaal om de te geringe opbrengst van zijn knevelarij! Zo gaat zijn leven in onrust voort; hij schrijft zoveel het hem mogelijk is: verzen, toneelstukken zonder veel succes. Dan, hij is weer eens opgesloten in de ‘carcel’ van Sevilla, ontstaat plotseling de idee van de Don Quichot. In Valladolid ontvangt hij verlof van de koning tot het uitgeven van een boek over El Ingenioso Hidalgo de la Mancha: ‘gij hebt ons doen weten’, zo schrijft men hem namens het hof, ‘dat dit boek door u geschreven, u grote inspanning heeft gekost en nuttig en profijtelijk is’. De lezers krijgen de indruk, dat het eerste niet waar is en het tweede anders uitviel, dan de koning het bedoelde! Het succes was enorm: in 1605 verschenen al vijf drukken in Madrid; de beroemde roman la Picara Justina uit dat jaar noemde het in een adem met Lazarillo en Célestina; in Amerika is het onmiddellijk beroemd, binnen tien jaar verschijnen Franse (1614) en Engelse (1611) vertalingen, later Duitse (1617) en Italiaanse (1622) - vooral de Engelsen voelen zich sterk tot het boek aangetrokken om het relativisme, de vermenging van realiteit en verbeelding, de humor, die uit twijfel en weemoed ontstaat, de milde menselijkheid, waarvan het op iedere bladzij getuigt. In 1615 liet Cervantes een tweede deel verschijnen; al in 1614 had Avellaneda een vervolg geschreven, dat min of meer critisch was bedoeld. Van verzwakking is in dit vervolg geen sprake - eerder is het tegendeel het geval. In 1613 verscheen de prachtige novellenbundel: Novelas Ejemplares en in 1616 nog de roman: Les trabajos de Persiles y Sigismunda, een avontuurlijk verhaal, dat vooral in Spanje zeer populair werd. Naarmate zijn leeftijd klimt, nijgt Cervantes zich dieper naar godsdienst en kerk. Hij sterft als zijn held: in wijsheid en overgave (1616). De Don Quichot is van enorme invloed geweest op de wereldliteratuur en de historie. Het boek werd in alle talen der beschaafde wereld overgebracht, geanalyseerd, gecommentarieerd als geen ander. Flaubert getuigde: ‘Je retrouve mes origines dans le livre que je savais par coeur avant de savoir lire, Don Quichot.’ Beeldende kunstenaars vereeuwigden de hidalgo, in lied en spreekwoord leefde hij voort. De eerste Nederlandse vertaling is van 1657: Den Verstandigen Vroomen Ridder, Don Quichot | |||||||
[pagina t.o. 230]
| |||||||
Marie Schmitz. Foto Wereldbiblioth. Archief
J.M. Selleger-Elout
| |||||||
[pagina t.o. 231]
| |||||||
Tjeerd Adema
Cor Bruijn
| |||||||
[pagina 231]
| |||||||
de la Mancha, geschreven door Miguel de Cervantes Saavedra; En nu uyt de Spaensche in onze Nederlantsche tale overgeset door Lambert van den Bos (7de druk, 1732). In de opdracht aan Pieter de Sond zegt de vertaler: ‘Bijna al de deelen van de Christenwerelt hebben desen verstandigen sot willen hooren spreeken, en dat elk in zijn eijgen taal, omdat juist veel verstandigen, die juyst de Spaensche taal niet verstaan, van dit vrolijck onderwijs niet souden berooft blijven. Wij alleenich zijn tot nog toe van dit vermaeck berooft geweest, waerover ick mede eyndelijck voorgenomen heb, onse lantslieden het selve mede te deelen, en dat niet uyt eenige afgelegde Rivier, maer uit de fonteyn self getrocken’. De 2de druk verscheen in 1678, de 6de in 1707. Langendijk bewerkte in 1700 een episode uit het tweede deel in het blijspel Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Van J. Campo Weyerman is de prachtuitgave van 1746. In 1819 zorgde J.C. van Kesteren voor een nieuwe druk van beide delen; C.L. Schuller tot Peursum gaf een vertaling in 1854-'59 (opnieuw 1877-'79), in 1930 volgde René de Clercq zijn voorbeeld, later J.W.F. Werumeus Buning en C.T.A. van Dam; het eeuwfeest van 1947 plaatste Cervantes opnieuw in het middelpunt. De eerste Duitse kinderbewerking is van 1787; bij iedere onkiese uitlating van Sancho, zegt de bewerker: ‘Wieder ein Ausdruck à la Sancho, aber Sancho hatte in seiner Jugend keine Erziehung’. Nederlandse bewerkingen voor kinderen verschenen in 1887 (Goeverneur), 1880 (Titia van der Tuuk), 1900, 1903, 1905 (Louwerse - 3de druk 1933), 1911 (S.J. Barentz-Schönberg), 1920 (G.W. Elberts), 1922 (G.D. Ell), 1939 (De Zeeuw, Serie Oud Goud, 3de druk in 1946), 1948 (C. Wilkeshuis, serie: Boeken, die men nooit vergeet). | |||||||
Robinson CrusoeDaniel Defoe (1659-1731), een der interessantste en geheimzinnigste figuren uit een van de meest bewogen perioden der Engelse historie. Kind uit een zeer eenvoudige familie, door eerzucht beheerst, gekweld door het verlangen, een rol van betekenis te spelen, avonturier, die de intrigue om het spel zelf bemint, publicist van groot talent, schrijver van schelmenromans, hekeldichten (The Trueborn Englishman, in verband met de komst van Willem III), pamfletten over religieuze of politieke kwesties, uitgever van tijdschriften (The Review, Mercator), geheim agent der regering, door Whigs en Tories gebruikt en gewantrouwd, kan hij het middelpunt worden van een roman, die een kleurig beeld geeft van zijn omgeving en een indringende analyse van hemzelf. Van zijn meer dan 250 geschriften behoort er een tot de wereldliteratuur. Het verscheen in het voorjaar van 1719 en droeg de titel: The live and strange surprizing adventures of Robinson Crusoe, of York, Mariner, written by himself; enkele maanden | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
later volgde: The Farther Adventures of Robinson Crusoe en in 1720: Serious Reflections during the Life and Surprising Adventures of Robinson Crusoe: with his Vision of the Angelick World. Ofschoon de boeken niet op naam van Defoe verschenen, was al spoedig bekend, wie als auteur moest worden beschouwd. Een historisch feit ligt aan het verhaal ten grondslag. William Dampier, zeeschuimer, ontdekkingsreiziger, handelaar, geograaf, schrijver van avontuurlijke verhalen (New Voyage round the World, 1697; Voyage to New Holland, 1703) zette op een van zijn tochten in de Grote Oceaan na een twist en op verzoek van het slachtoffer zelf een zijner boekaniers, de Schot Alexander Selkirk, oorspronkelijk Selcraig, af op het onbewoonde eiland Juan Fernandez; de man bleef daar van Sept. 1704 tot Febr. 1709 en werd toen door een expeditiegenoot, Woodes Rogers, verlost. Rogers vertelde Selkirks lotgevallen in een verhaal van 1712Ga naar voetnoot*); het is wel zeker, dat Defoe het heeft gelezen en er door werd geprikkeld tot het schrijven van zijn Robinson. Heeft hij daarbij ook gebruik gemaakt van het in 1708 te Amsterdam verschenen boek: Beschrijvinge van het Magtig Koningrijk Krinke Kesmes, door Henrik Smeeks, een chirurgijn, die als scheepsjongen verdwaald zou zijn op een klein eiland, achtergelaten en pas later gered?Ga naar voetnoot**). De kans is niet groot: Defoe kon vermoedelijk geen Nederlands lezen en uit niets blijkt, dat hij uit Smeeks' werk heeft geput. Maar de Robinson veroverde de wereld. Vóór 1720 verschenen van het eerste deel vier drukken in Engeland, ook het tweede deel beleefde verscheidene uitgaven. Het derde niet: dat droeg een totaal ander karakter - het was moralistisch en trachtte deel een en twee te interpreteren als een allegorie. Volgens Ullrich verschenen in Engeland 196 drukken en 20 bewerkingen; in 1720 en '21 in Duitsland vier verschillende vertalingen; de Franse volgde in 1720, de Nederlandse onder de titel: Het Leven en de wonderbare Gevallen van Robinson Crusoe: 1720, dl I, 1721, dl II, 1722, dl III. De vertaler prijst het ‘om de beschrijving en de bewegingen zijner hartstogten en de Lijdingen zijner ziel’, om de ‘eenvoudige zedigheit en oprechtheid en 't godvrugtig gebruik van alle zijne uitkomsten’, hij verdedigt Robinson tegen het verwijt van onrechtzinnigheid en zegt, dat deze altoos een goed Protestant in zijn hart is geweest; de lezer wordt aangemaand, ‘dese Historie niet te verwerpen om het gebrek van Geest en de eenvoudige stijl’ (Kalff V: 508). Ook de uitgevers verzekeren, dat het ‘een waare Historie is en geen verdigte Roman’ - | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
Holland bleef toch altijd maar Holland! Rousseau keek dieper: hij huldigt Defoe als zijn voorganger, de Robinson is het enige boek, dat aan Emile wordt toegestaan. De kracht en de eerlijkheid van de vertelling, de aanraking met de ongerepte natuur, het constructieve element, de afwezigheid van alle diep verfoeide schijnbeschaving bekoorden Jean Jacques. Taine roemde de realistische vertelkunst - zelden werd een boek geschreven, waarin de verbeelding zo onopvallend het kleed der werkelijkheid droeg. Wat onmogelijk is, wordt tot feit door de zakelijkheid van de voorstelling. Hierin ligt voor een groot deel de ongemene bekoring, die van dit boek uitgaat. Op geleerden en armen van geest, op volwassene en kind. Voor de kinderen was het niet geschreven. Waarom zou de man, die zijn eigen acht kinderen nauwelijks telde, voor het kroost van anderen werken? Hij schreef om geld te verdienen (zelfs een paedagogische verhandeling: The Family instructor 1720) om eer te behalen of te behouden - door de lust tot formuleren gedreven misschien - maar aan kinderen heeft hij bij zijn Robinson niet gedacht. Terecht merkt Hazard op: ‘Defoe ne l'avait pas écrit pour les petits? Les petits l'ont pris pour eux, sans cérémonie’. En hij voegt er aan toe: ‘Les enfants aiment détruire d'accord; mais ils aiment aussi construire’. Ook dàt trof hen: het buitengewone vernuft, waarmee de banneling cultuur wist te scheppen zonder hulpmiddelen van betekenis. Het was Campe (1748-1818), die dit laatste punt in zijn bewerking accentueerde (1779): Robinson der Jüngere; zijn Robinson heeft in den beginne niets van het schip over; pas later, als hij een makker heeft, wordt het eigen werk met de cultuurgoederen van een wrak aangevuld. ‘Campe was more logical than Rousseau and more honest than Defoe.... His Robinson was a straightforward castaway. He had no well-equipped wreck.... he had nothing but his head and his hands to depend on for his preservation’ (Harvey Darton). Toch staat Campe's bewerking ver achter bij de oorspronkelijke Robinson - hij was nu eenmaal Philantropijn en paedagoog en kon dus het preken niet laten. Terecht merkt Hettner op: ‘Von der hohen Poesie des ursprünglichen Robinson Crusoe ist hier wenig zu finden, ebensowenig von dessen tiefen Gedankeninhalt: alles geht hier nur auf eine nüchterne Moral und auf eine ganz entsetzliche altkluge Anpreisung mechanischer Fertigkeiten und Geschicklichkeiten hinaus; aber der Stoff des Robinson ist so unverwüstlich, dasz er selbst in dieser breiten Verwässerung seine hinreiszende Anziehungskraft behauptet.’ Al in 1781 verscheen de Nederlandse vertaling van Campe's werk: Handleiding tot de nationale opvoeding of Robinson Crusoe geschikt voor de jeugd; herdrukken en vervolgen verschenen in 1802, 1808, 1815, 1820, 1867, 1877, 1880 (Goeverneur), 1898 (M.K. de Jong); ook in 1807 een vervolg op Campe. De èchte Robinson was in 1720, al vòòr de Nederlandse bewerking in het Frans vertaald òf door Justus van Effen òf door Saint-Hyacinthe òf door beiden; in 1735 | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
en 1736, ook weer in 1752 volgden herdrukken van de eerste Nederlandse vertaling. En dan breekt langzamerhand de vloed los. Niet alleen wordt Defoe's werk op alle mogelijke (en onmogelijke) manieren bewerkt en vertaald, uitgebreid en besnoeid, maar een stroom van navolgingen breekt zich baan. In ieder land, in elke taal: 43 Robinsonades in Frankrijk tussen 1840 en 1875; tientallen in Engeland en DuitslandGa naar voetnoot*), vertalingen tot in het Nieuwzeelands, het Maleis en het Soendanees. Dr Staverman noemt in totaal 38 Nederlandse bewerkingen (ongerekend de vele herdrukken en met gering verschil verschenen omwerkingen); zijn dissertatie verscheen in 1920 - ik noteerde na dat jaar nog minstens 14 uitgaven: onder de bewerkers vinden we N.A. van Charante (1863), dr L.P. Ouwersloot, de vertaler van ‘de paedagogische’, ‘met medewerking van opvoedkundigen’ vervaardigde Robinson van de Duitser dr G.A. Gräbner (1869, latere drukken door P. Louwerse), Gerard Keller (1866), Goeverneur (1871, 7de druk in 1920), P.J. Andriessen (1876), W.F. Oostveen (1883), mej. A.v. Schouwenburg, (1888), D.H. Engelberts (1888), G. Velderman (1889), P. Louwerse (1891), Agatha (mej. R. de Goeje) (1893), K. Beversluis (1908), C.S. Jolmers (1921), N.v. Hichtum (1922), S. Greup-Kruseman (1924), A. Marits (1934), J. Schraver (1946), J. Mens (1948). Van de vertaalde navolgingen noemt Staverman er 22, o.a. de Saxische Robinson (1744), de Silezische (1754), de Sweedsche (1733), ook de Zwitsersche Robinson of de met vrouw en kinderen gestrande Zwitsersche predikant, waarvan het origineel in 1812 door de aalmoezenier J.R. Wijsz in Bern was geschreven; het trok zeer de aandacht: verschillende drukken en vertalingen bewijzen het (1815, 1836, 1871: Goeverneur, 1874); ook de uitlating van Beets: ‘Een lievelingsboek, ettelijke malen gelezen en herlezen’; verder werken van Marryat, Mayne Reid, Jules Verne e.a. Van de niet-vertaalde navolgingen noemt hij er 11, o.a. de ‘Gevallen van den Oude en Jongen Robinson’ (1753), de enige van deze groep, die door vlotte verteltrant en karaktertekening uitmunt. Tot de Robinsonades vóór 1719 (een viertal) behoort Krinke Kesmes; ook zijn er enkele toneel-bewerkingen. Over het algemeen is de oogst groot, maar de voedingswaarde gering. Engelse schrijvers roemen als een goede navolging Adventures of Philip Quarll, the English Hermit, in 1728 als De Kluizenaar in Nederland vertaald. Duitsers wijzen op die Wunderlichen Fata einiger Seefahrer von Ludwig Schnabel (1731-1743), door Tieck in Insel Felsenburg verwerkt (1827). Volgens Staverman krimpt het Robinson-motief in al deze Robinsonades steeds meer in, wordt het gemoedsleven van Robinson, zo treffend in het origineel, al minder uitgebeeld, is van de poëtische natuurbeschrij- | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
ving weinig meer over; pornographie neemt van dit alles nu en dan de plaats in. Robinson ontaardt tot een doodgewone avonturier, wiens lotgevallen ons maar weinig meer kunnen bekoren en interesseren. En steeds meer wenden de volwassenen zich af van het genre - alleen de onontwikkelden blijven het trouw en de kinderen bovenal. In de 19de eeuw verschijnen uitsluitend bewerkingen voor hen. | |||||||
Gullivers reizenSwift? Een schrijver voor kinderen? Allerminst. Iemand met een zo gecompliceerde natuur voelt zich in de kinderwereld niet thuis. In die der volwassenen trouwens evenmin. Geniaal en uiterst gevoelig, eerzuchtig en militant, sceptisch en vol verlangen als geestelijke een rol te spelen, in strijd met de Whigs, met de Tories daarna, eeuwig miskend en ontgoocheld, bitter en sarcastisch als weinig anderen uit zijn tijd, moet hij een eenzame figuur blijven onder de mensen. Als student lijdt hij onder armoede en afhankelijkheid, onder het formalisme van de wetenschap en de geborneerdheid der professoren, als secretaris van William Temple onder eigen onrust en onvoldaanheid, als politicus onder de kleinzieligheid van het partijleven, als huiskapelaan, priester, deken ten slotte onder de onmacht van de kerk in haar opvoeding van het publiek. En immer is hij in twisten gewikkeld: in Battle of the Books (1705) in de strijd pro en contra de klassieken, in Tale of a Tub (1704) in die der kerkelijke richtingen, in The Conduct of the Allies valt hij Marlborough aan (1711), in Gulliver's Travels (1726-1727) de Engelsen en eigenlijk heel het menselijke geslacht. De eerste sporen van zijn geestesziekte openbaren zich daarin, in 1740 wordt zijn rede volkomen verduisterd. Hij sterft, 68 jaar oud, zoals hij het had voorspeld: ‘like a poisoned rat in a hole’ (1745). ‘Beau, bien fait, spirituel, érudit comme s'il possédait la science infuse, généreux, toujours prêt à prendre le parti des faibles, il ne lui manquait, comme on l'a dit, que deux ou trois qualités secondaires, la patience, la modération; il n'en avait pas besoin pour son talent, qui était de l'ordre génial; mais elles auraient changé la conduite de sa vie’ (Hazard). Gulliver's Travels, als de Robinson een volkomen eenheid van werkelijkheid en verbeelding. Met de nauwkeurigheid van een scheepsjournaal worden de reizen van Captain Gulliver beschreven - zó simpel is de mededeling van de meest wonderbaarlijke feiten, dat de illusie wordt tot doodgewone realiteit. In deze schijnbare nuchterheid ligt een van de verbluffende kwaliteiten van deze reisbeschrijvingen - zo suggestief, dat de lezer moeite heeft, zijn twijfel te handhaven. Een tweede element is het bijtende sarcasme, waarmee de instellingen der mensen worden bespot. Gaande van Lilliput met bewoners van ‘six inches’ naar Brobdingnag, | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
waar ‘the people were as tall as a church steeple’, zwervende door het zwevende eiland Laputa, waar de wetenschap het leven beheerst en ten slotte node scheidend van de paardmensen, de intelligente Houyhnhnms, die zich door de Yahoos, armzalige menselijke wezens, laten bedienen, heeft Gulliver telkens weer de gelegenheid, de dwaasheid van de ‘beschaafde wereld’, van de strijd der religieuze secten, de eerloze ambtenaren en de schaamteloze hovelingen te herkennen en te veroordelen. Het is de wraak van de geniale artist op de vulgaire wereld, die hij had leren verachten en die hem had miskend. Dit is geen geestesgesteldheid voor de kinderwereld. En toch, ook dít boek heeft zij zonder aarzelen genààst. Om de politieke en kerkelijke twisten heeft zij zich niet bekommerd, de satire is haar volkomen ontgaan - zìj onderging de charme van de wonderwereld, die voor haar gretige blikken werd opengesteld: de wereld van dwergen en reuzen, van een eiland boven de aarde, van de sprekende paarden en hun aapachtige onderdanen, een wereld, die er niet zijn kan en die er toch blijkbaar is: ging niet de heer Gulliver op 4 Mei 1699 naar Lilliput en op 20 Juni 1702 naar het land Brobdingnag? En zo begon ook dit boek zijn reis naar die andere Lilliputters, immer op zoek naar mensen, die het land van de droom te voorschijn toveren in het leven van iedere dag. In 1728 verscheen in Engeland een vereenvoudigde bewerking, ook voor kinderen geschikt. In Nederland werd de reis naar Lilliput al vertaald in 1727; ik vond opgaven van latere bewerkingen in 1791, 1816 (J.W.N. Mosselmans), 1822, 1867 (S.J. Andriessen), 1869, 1887 (Goeverneur), 1888 (Albert Verwey!), 1907 (Kieviet en Jan Rinke), 1912 (Stella Mare, naar Otto Ernst), 1922 (Kieviet), 1933, 1941 (De Zeeuw Serie Oud Goud, 3de druk, 1946). Mag ik eindigen met een tweede citaat van Hazard, waaruit opnieuw blijkt, dat dit werk niet ongewijzigd aan kinderen in handen mag worden gegeven en waarin de idee gekarakteriseerd wordt met de scherpte van deze grote historicus: ‘Tout est relatif: la force, les systèmes politiques, l'histoire, la philosophie, la science, les croyances, les moeurs, la beauté, nos plus hauts rêves.... Rien n'est vrai, rien n'est sûr, sauf l'infinie misère de l'humaine condition’. | |||||||
MünchhausenOp het landgoed Bodenwerder (Hannover) leefde van 1720-1797 Karl Friedrich Hieronymus Freiherr von Münchhausen. In dienst van de Russen nam hij deel aan de oorlog tegen de Turken, beleefde daar verschillende avonturen en vertelde daarover in de kring van zijn vrienden. Hij was een man met een grote verbeeldingskracht; onder een goed glas wijn | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
sprekend over zijn lotgevallen, phantaseerde hij er lustig op los, vlocht in zijn verhalen episoden uit geschiedenissen, die hij had gelezen en gehoord en won de sympathie van zijn vermaakt publiek. Van ‘liegen’ was er geen sprake - de dwaasheid van zijn vertellingen sprong wel zó in het oog, dat niemand hem kon geloven. In 1781-1783 verschenen in het 8ste en 9de deel van het Vademecum für lustige Leute zeventien van Münchhausens geschiedenissen, voor een deel ontleend aan oude Schwanksammlungen. Rudolf Erich Raspe (1737-1794), professor en bibliothecaris in Kassel, gevlucht naar Engeland en in Ierland gestorven, vertaalde deze verhalen en gaf ze uit onder de titel: Baron Münchhausens narrative of his marvellous travels and campaigns in Russia (Oxford 1785). Aangevuld met 13 nieuwe avonturen werd dit boek in het Duits uitgegeven door G.A. Bürger (1747-1794) als: Die Wunderbaren Reisen zu Wasser und zu Land, Feldzüge und lustige Abenteuer des Freiherrn von Münchhausen (1786 naar de tweede Engelse uitgave, 2de druk, vermeerderd in 1788, later opnieuw 1926); pas in deze uitgave vindt men de echte humor, die de baron onsterfelijk heeft gemaakt. Immermann gaf in de roman Münchhausen een satire van zijn tijd (1838-1839), Carl Haensels Dos war Münchhausen schildert de Freiherr als een oud man; ook anderen herdachten hem in drama's of romans. De eerste Nederlandse vertaling is van 1787, in 1793 verschijnt een 7de druk (naar Raspe), met de ondertitel: ‘of de ondeugd van het liegen duidelijk aangetoond’; in 1790 was al van de pers gekomen: De verrezen Gulliver, behelzende de zonderlinge reizen en avonturen van den Baron van Münchhausen. Latere bewerkingen, voor kinderen bestemd, zijn die van 1850 (Gerard Keller, opnieuw in 1882), 1881 (Johan Gram, opnieuw in 1916), 1883 (Frans Cornelius), 1893 (door B.v.M., naar Théophile Gautier, opnieuw in 1937), 1895 (berijmd door D. Klein Jr) 1900 (D. de Bruyn, 2de druk 1917), 1913 (S.J. Barentz-Schönberg), 1933 (A.M. de Jong), 1937 (M. Mok), 1940 (De Zeeuw Serie Oud Goud), 1948 (mevr. Cramer-Schaap, serie: Boeken, die men nooit vergeeet). | |||||||
Piet de smeerpoetsMen kent de anecdote van de vader, het kind en de Venus van Milo. Wanneer het kind zich verwondert over de armstompen van het beeld zegt de paedagoog met het ernstigste gezicht van de wereld: ‘Zo gaat het met nagelbijters!’ Precies zo deed Heinrich Hoffmann (1809-1894) (leitender Arzt an der städtlichen Irrenanstalt te Frankfort a/Main van 1851-1889), toen hij op Kerstdag 1844 voor zijn driejarig zoontje de caricaturen tekende, die hem wereldberoemd zouden maken. Hij was de stad ingegaan om een prentenboek te kopen, had zich geërgerd aan de | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
moraliserende inhoud en het zalvende karakter der literatuur die men hem had getoond en kwam, tot verwondering van zijn vrouw, thuis met niets dan een leeg schrift. Daarin schreef hij voor zijn jongetje een paar verhaaltjes in versvorm, en versierde die met naïeve en drastische figuren, die het kind verrukten. Maar niet alleen zijn eigen familie, ook zijn vrienden genoten er van. Zij drongen er op aan, dat hij het boekje toegankelijk zou maken voor het grote publiek. En zo geschiedde: in 1845 verscheen het onder de titel: Lustige Geschichten und drollige Bilder mit 15 schön kolorierten Tafeln für Kinder von 3-6 Jahren. Pas in 1847, bij de derde druk, kreeg het de naam van Struwwelpeter, waaronder het algemeen bekend is geworden. Van de eerste drukken, voor duizenden Marken geveild, is niet veel meer over: ze behoorden tot de boeken, die door de kinderen stuk gelezen werden. In de latere drukken zijn de tekeningen, zoals een Duitse criticus geestig opmerkt: ‘verbessert und verbösert’. De na 1845 verschenen boeken van Hoffmann hadden weinig succes: Bastian der Faulpelz, Prinz Grünewald und Perlenfein, Im Himmel und auf der Erde, alleen König Nuszknacker und der arme Reinhold heeft nog iets van de eigenschappen, die de Struwwelpeter tot een ‘succès fou’ hebben gemaakt. Welke kwaliteiten dat waren? Allereerst de kinderlijkheid van tekeningen en tekst: ze hebben volkomen het karakter van primitieve krabbels, sluiten zich dus onmiddellijk aan bij het begrip van de kinderen voor wie ze zijn bestemd, in vorm en kleur. In de tweede plaats de eenvoud van de thema's, aan het gewone leven van de kinderen ontleend en in overeenstemming met de wijze lessen en raadgevingen, die ze dagelijks te horen krijgen. Hier is ook moralisme, maar in de vorm van de geestige caricatuur, die treft en nimmer verveelt. Ook dit boekje begon al spoedig zijn tocht over de wereld. In drie vormen werd het in Duitsland oneindig veel keren herdrukt; een facsimile-uitgave is die van Karl Hobrecker in de Insel-Bücherei (no. 66). Van de Nederlandse bewerkingen noem ik die van P.J. Andriessen (1897) en in het bijzonder die van J. Riemens-Reurslag (1943); vermoedelijk is de eerste Nederlandse vertaling uit 1848. Een veel groter kunstenaar dan Hoffmann was Wilhelm Busch (1832-1908), die in schijnbaar onnozele, in werkelijkheid uiterst artistieke en daardoor oer-komische rijmen en prenten koddige histories vertelde. Zijn Max und Moritz (1864) verscheen ook in Nederlandse bewerking (1922), opnieuw in 1948 (Bertus Aafjes). | |||||||
PrikkebeenOp 31 Januari 1799 wordt te Genève geboren Rodolphe Töpffer als tweede zoon van de schilder Wolfgang Adam Töpffer. Ook hij grijpt al jong het penseel - een oog-aandoening belet hem zijn roeping te volgen: | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
hij studeert klassieke talen, wordt in 1822 leraar en sticht in 1824 een jongenskostschool in zijn geboorteplaats; in 1823 was hij getrouwd. Aan zijn school doceert hij eerst Grieks en belast zich later alleen met de leiding, trekt met zijn discipelen vaak de natuur in en sedert 1832 werkt hij ook als ‘professeur de rhétorique’ aan de academie te Genève, is het middelpunt van een kring geleerden en niet minder van zijn gelukkig gezin. Maar de schilder in hem sterft niet. Als hij toezicht houdt bij zijn scholieren, amuseert hij zich met het maken van krabbels, hij versiert de verslagen van zijn vacantietochten er mee en tekent, puur voor plezier, histories in beeld, van de soort die later in de vorm van de Amerikaanse strips populair zou worden als weinig andere. Niemand minder dan Goethe krijgt ze in handen en roemt ze in zijn gesprekken met Eckermann. In de loop van de tijd ontstonden er zeven: mr Jabot (1835), de geschiedenis van de man, die er komen wou, mr Crépin, de tragische historie van de zwakke paedagoog met de 11 kinderen en de lastige vrouw, mr Vieux Bois (1837), het type van de verliefde dwaas; mr Pencil (1840), een komische revue vol tijdbeelden, dr Festus (1840), een parodie op de wetenschap, Histoire d'Albert (1840), caricaturen in verband met revolutionnaire bewegingen. De zevende is mr Cryptogame, waarvan het handschrift in 1844 in het bezit kwam van Töpffers neef, de uitgever Dubochet, die het in 1845 in elf vervolgen liet verschijnen in l'Illustration: de gravuren van Töpffer werden, met de nodige wijziging, door anderen voor de druk gereed gemaakt. Nog hetzelfde jaar verscheen een Engelse uitgave in boekvorm: The veritable history of mr Bachelor Butterfly, showing how it was diversified by many changes: for after being married in the belly of a whale he narrowly escaped bigamy and he became the stepfather of eight hopeful children; in 1846 werd het ook in Frankrijk als boek uitgegeven; het beleefde er een aantal herdrukken. In 1847 verscheen een Duitse bewerking van Julius Kell te Leipzig: Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein, eine wunderbare und ergötzliche Historie in lustigen Reimen noch Zeignungen von Rodolphe Töpffer (in 1919 de 11de druk). De onderschriften in proza uit mr Cryptogame waren hier vervangen door zesregelige, statige rijmen. Goeverneur kreeg de Duitse vertaling in handen en zorgde voor een Nederlandse bewerking (1858): Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen, eene wonderbare en kluchtige historie naar teekeningen van Rodolphe Töpffer; zijn poëtische ontboezemingen overtroffen die van Kell in ieder opzicht. In de Duitse en de Nederlandse drukken is de situatie belangrijk gewijzigd; Steckelbein of Prikkebeen heeft Ursula tot zuster gekregen; de amoureuze avonturen zijn tot een minimum gereduceerd; Kells ‘Bärbchen’ wordt Goeverneurs Pieternel. Ook in ons land werd het verhaal met zijn komische prenten, zijn phantastische gebeurtenissen en zijn vlotte rijmen snel populair, onder kinderen en volwassenen (10de druk in 1917). De nieuwe uitgave van Gabriel Smit en | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Aart van Ewijk (1944) kan de concurrentie van het oude boek m.i. niet doorstaan; dit verscheen in andere vorm in 1946 opnieuw bij Donker te Rotterdam (7de druk in 1948), waar ook een facsimile-druk van de oorspronkelijke Cryptogame werd uitgegeven (1946). Töpffers volledige werken werden in hetzelfde jaar in Genève herdrukt. Wie meer wenst te weten van de tekenaar, die de vader was van de onsterfelijke Prikkebeen, wie de verhouding wil kennen van zijn werk, dat van Thomas Rowlandson, Heinrich Hoffmann en Wilhelm Busch, leze het interessante boekje, dat dr F.K.H. Kossmann in 1946 liet verschijnen: Rodolphe Töpffer, de vader van mr Cryptogame; aan zijn studie werden de bovenstaande bijzonderheden ontleend. | |||||||
James Fenimore Cooper (1789-1851)Niet altijd is een schrijverscarrière het gevolg van de spontane drang tot het scheppen van kunst. Dat bewijst afdoend het leven van de man, die onze jeugd met zijn phantastische verhalen over het leven der Indianen heeft begeleid. Hij kwam tot schrijven door een weddenschap met zijn vrouw. Gedoemd haar de verhalen voor te lezen, die in het begin der 19de eeuw hun weg naar Amerika vonden - we leven in de tijd der Romantiek en Scotts vruchtbare pen levert de ene historische roman na de andere - beweerde hij in een moment van wrevel, dat hij zelf ook wel in staat was, dergelijke boeken te schrijven. Daarmee begon de productie, die leidde tot een groot succes. Niet alleen schreef hij romans voor volwassenen: Precaution, The Spy, een verhaal uit de Vrijheidsoorlog, The Pioneers, The Pilot, The Red Rover, The Bravo, maar ook een serie boeken, die misschien niet voor jongens waren bestemd, maar gingen behoren tot hun meest geliefde lectuur, ondanks (of door?) de bonte en bloedige taferelen, die door Cooper worden geschilderd. Ze werden gedeeltelijk in Europa, gedeeltelijk in Amerika geschreven. De schrijver was opgeleid aan het Yale-college te Newhaven, diende kort bij de marine, reisde in 1826 door Engeland, Frankrijk, was van 1826-1829 consul van de Verenigde Staten in Lyon, daarna privaat-docent in Dresden; hij bezocht Zwitserland en Italië, keerde in 1831 terug naar Amerika en wijdde zich daar aan zijn letterkundige arbeid. Van de Indianenverhalen werden het meest bekend: The Last of the Mohicans (1826), The Pathfinder (1840), Deerslayer (1841). Uit niets blijkt, dat de auteur het leven der Roodhuiden grondig heeft bestudeerd: het was hem niet te doen om ethnologische wetenschap, maar om de decors voor romantische avonturen vol afwisseling en spanning. Vooral Goeverneur en Jan Hendrik van Balen maakten zich verdienstelijk door de bewerking voor Nederlandse kinderen. | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
Ieder kent: De laatste der Mohikanen, De Strikkenzetter, De Wilddoder, De rode Vrijbuiter, Padvinder en Lederkous; sedert 1841 vloeit de stroom der vertalingen driftig voort: 1841, 1842, 1843, 1844, 1845, 1846, 1867, 1876, 1882, 1885, 1886, 1898, 1900, 1904 en nog zeker vele jaren daartussen en daarna, ook nog in 1946. | |||||||
Captain Marryat (1792-1848)Avonturen te land gaf Cooper - captain Frederick Marryat zorgde voor avonturen ter zee. Geen wonder, hij was een all-round zeeman en militair, nam deel aan de oorlog in Amerika en reisde in 1823 naar Indië, waar hij optrad als kommandeur van de vloot, die de Birmanen tot rede en onderwerping moest brengen. Lust tot vertellen bracht hem tot het schrijven van verhalen, waarin zijn leven vol wisseling van het lot wordt gespiegeld. Ze waren nìet voor kinderen bestemd - mijn verhaal wordt eentonig, lezer! - maar ze werden door de kinderen verslonden. Liever lazen zij deze kleurige histories dan de al te deugdzame boeken, die Marryat speciaal voor hen had geschreven. Hij was een degelijk man, geen groot kunstenaar, maar een goed verteller, die vooral de werkelijkheid eerlijk wilde weergeven. Voor hem was niet het woord geschreven: ‘Truth and probability do not matter when you read it. Events do!’ Toen hij zijn beroemde Masterman Ready schreef (1841) na het verzoek van zijn kinderen, om een vervolg op de Zwitserse Robinson, stelde hij vast, dat dit boek van Wijsz: ‘does not adhere to the probable, or even the possible’ en hij maakte een totaal nieuw boek: ‘founded upon realities’. Terecht merkt Harvey Darton op, dat dus zijn fout was: ‘putting a didactic ideal above straight forward story-telling’. Dichter bij de Robinson staat het latere: The little Savage (1848), waarvan het tweede deel door zijn zoon is geschreven en dat zeker tot zijn beste boeken behoort. Toch - het didactische en moralistische element vormde geen grote hinderpaal voor de populariteit der verhalen-voor-volwassenen in de kinderwereld: daar sloeg men eenvoudig over, wat op geleerdheid en prekerij leek en men las alleen, wat kon schokken en vermaken. Zo zijn Peter Simple (1829), Jacob Faithful (1834), mr Midshipman Easy (1836), Japhet in searche of a father (1836), The phantom Ship (1839), Poor Jack (1840), Masterman Ready (1841), The Children of the New Forest (1847), The little Savage (1848), van algemene bekendheid geworden. Ook in ons land, waar sedert 1836 de vloed van vertalingen begon; in 1837 verschenen Pieter Simpel en Jacob Eerlijk, de rest volgde en de ene herdruk na de andere kwam van de pers; in het bijzonder trokken Stuurman Flink (1843), en De Kinderen van het Woud, de aandacht. Als vertalers traden o.a. op: | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
P.J. Andriessen en Goeverneur; vooral de firma Van Holkema & Warendorf zorgde voor vrij volledige uitgaven. | |||||||
De NegerhutGeen literair werk van de eerste rang, maar een boek, zo geladen met sentiment, een zo fel en menselijk protest tegen een der grootste zonden uit de geschiedenis der met schuld belaste mensheid, dat het duizenden en duizenden ontroerde en voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de Amerikaanse Staten van enorme betekenis werd. Men kent de historie: in 1619 komen de eerste negerslaven in Virginia aan, het gebruik van deze goedkope werkkrachten neemt hand over hand toe, misbruiken treden in als gevolg van wat op zich zelf een smaad en een schande was en het geweten van de besten onder de Amerikanen wordt diep verontrust. Door het pleidooi van John Woolman komen de Quakers in beweging, Franklin richt in 1774 een anti-slavernij-genootschap op, Parkers prediking werkt als een brandend vuur en Garrisons artikelen voeden de elementaire verontwaardiging van dag tot dag. Van meer betekenis dan dit alles was de verschijning van Uncle Tom's Cabin, eerst als feuilleton in The National Era, in 1852 als boek. De schrijfster was Harriet Beecher Stowe (1812-1896); kind uit een predikantenfamilie, gehuwd (1836) met een hoogleraar in ‘Biblical Literature’ werd zij door een streng en levend christendom tot een der diepst overtuigden van de verfoeilijkheid der slavernij. In haar kring werd dit inzicht gedeeld en verdiept: geprikkeld door haar broer, die de ellende der slavernij kende uit eigen aanschouwing, geschokt door wat zij zelf zag in een plantage te Kentucky, publiceerde zij het verhaal, dat wereldberoemd zou worden en een geweldige stoot zou geven tot de uitbarsting, die aan de volledige uitbanning der slavernij vooraf moest gaan: de oorlog tussen Noord en Zuid. Het werd onmiddellijk verkocht: de eerste druk, tien duizend exemplaren, was in korte tijd onder de mensen; Engeland kocht er 1.500.000 binnen een jaar. Toen men haar tijdens een verblijf in dat moederland eenzijdigheid en overdrijving verweet, trachtte zij in een Key to Uncle Tom's Cabin (1853) aan te tonen, dat zij in hoofdzaak feiten uit de werkelijkheid had weergegeven. Volkomen ongegrond was het verwijt overigens niet - Uncle Remus leerde ons zien, dat er in menige plantage patriarchale verhoudingen bestonden. Maar dat nam de schande der onderworpenheid niet weg, het grenzenloze onrecht, dat aan de slavernij ten grondslag ligt. Een tweede roman: Dred, A Tale of the Dismal Swamp (1856), waarvan de strekking met die uit de Negerhut overeenkwam, had niet het succes van de eerste. Dat werd, door zijn eenvoud, oprechtheid en diepe verontwaardiging, door zijn beroep op het menselijk geweten, een van | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
de meest gelezen boeken ter wereld. Het bereikte ons land in 1854; toen zorgde C.M. Mensing voor een vertaling naar de 20ste Amerikaanse druk, de 2de, 3de, 4de en 5de druk verschenen nog in hetzelfde jaar, een volksuitgave en de 6de druk in 1868, de 8ste in 1870, de 10de in 1932. Ook anderen bewerkten het: 1853 (tante Marie), 1882 (Goeverneur), 1893 (B. Scholten), 1933 (Frieda van Felden), 1933 (H.J.v.d. Munnik, in 1937 beknopte jubileum-uitgave hiervan door N. van Wehl), 1938 (De Zeeuw Serie Oud Goud), 1948 (Jan Mens-Serie Boeken, die men nooit vergeet). Ook ander werk van Beecher Stowe werd vertaald; evenwel zonder veel succes. Haar speciaal voor kinderen geschreven boeken (Queer little People, Daisy's first Winter) vonden trouwens onder dit jonge publiek veel minder lezers dan Uncle Tom's Cabin. | |||||||
Jules Verne (1828-1905)Zijn levensgeschiedenis is spoedig verteld: geboren in Nantes, leerling van een klein seminarie, waar hij uitblonk in wiskunde en gymnastiek, daarna aan het Koninklijk Lyceum in Nantes en sedert 1847 juridisch student in Parijs; contact met Alexandre Dumas; schrijver van ‘ comédies’, waarvan de eerste in 1850 wordt opgevoerd in Parijs, maar te Nantes als ‘te lichtzinnig’ wordt beschouwd; meester in de rechten, maar (tegen de zin van zijn vader, die zijn toelage inhoudt, als hij doorzet) als schrijver in de hoofdstad; armoede; studie van natuurwetenschappen en literatuur; secretaris van het théâtre lyrique; steun van de moeder; teksten voor operettes; in 1854 weer door de vader in genade aangenomen en gesteund; ingekocht in een makelaarskantoor te Parijs; in 1857 huwelijk met mevrouw Morel-de Viane, die weduwe is met twee kinderen; in 1859 reis naar Schotland; telkens weer operette-teksten; studies over Poe en over luchtvaart; aanleg van een wetenschappelijk kaartsysteem; in 1861 reis naar Skandinavië en IJsland, in hetzelfde jaar zijn enige kind geboren; - kortom, de levensgeschiedenis van een bescheiden, eenvoudig man met enig literair talent en een behoorlijke dosis wetenschappelijke belangstelling, niet in staat van zijn pen te leven. Dan in 1863, komt de grote verandering in zijn leven. Hij is in aanraking gekomen met luchtvaartenthousiasten, o.a. Felix Tournachon, schrijver en tekenaar, bezig met de bouw van een ballon, de Géant; dit brengt hem tot het schrijven van zijn eerste wetenschappelijke roman. Hij biedt het manuscript aan bij Jules Hetzel, ondernemend en vooruitstrevend uitgever, zelf als schrijver bekend onder de naam P.J. Stahl (Maroussia 1878) en enthousiast hervormer van de Franse kinderliteratuur (contre le livre niais et vulgaire et contre le livre mal imprimé et pauvrement illustré): deze is bereid, Verne's werk uit te geven, indien hij het omwerkt tot een avontuurlijk verhaal. Zo ontstaat Cinq semaines | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
en ballon, voyage de découverte en Afrique par trois Anglais (1863). Het draagt het kenmerk van Robinson en Gulliver: wat alleen in de verbeelding kan bestaan als een realiteit voorgesteld: schijnbaar wetenschappelijk gefundeerd en onaantastbaar, in werkelijkheid - ten minste voorshands - niet te verwezenlijken. En zozeer is Hetzel overtuigd van de juistheid van dit principe voor de kinder-, neen voor de wereldliteratuur, dat hij de schrijver, die het wist toe te passen op geniale manier, voorstelt, 20 jaar lang ieder jaar twee boeken voor hem te schrijven, tegen een beloning van fr. 10.000 per deel. Verne, verlost van iedere moeilijkheid, accepteert. En daarmee begint de productie, die hij door zal zetten tot zijn dood. Het heeft geen zin, hier een opsomming te geven van wat hij presteerde. De voornaamste boeken zijn alom bekend en geliefd: Les Aventures de Capitaine Hatteras (1866), Voyage au centre de la terre (1864), Les Enfants du Capitaine Grant (1867), Vingt mille Lieues sous les Mers (1870), Aventures de trois Russes et trois Anglais (1872), Le Tour du monde en 80 Jours (1872), l'Ile mystérieuse, een Robinsonade (1875), Michel Strogoff (1876), Hector Servadac (1877), - in totaal meer dan zestig verhalen, ongelijk van waarde, verschillend van karakter, maar zonder uitzondering de vrucht van studie, toewijding, intelligence en phantasie. Terwijl hij werkte, dag aan dag, werden de zorgen minder. De familie betrok een betere woning, eerst in Auteuil, dan in Crotoy, er was geld voor een zeilbootje eerst, de St. Michel I, een jacht daarna, de St. Michel II, een stoomjacht ten slotte, de St. Michel III; er ontstond een bibliotheek, die telkens nieuwe mogelijkheden schiep en de financiën lieten enkele reizen toe: de Middellandse Zee, Nederland, de Oostzee, Noorwegen, Schotland, Ierland; er waren momenten van vreugde: de romanprijs van de Académie, de vertalingen tot in het IJslands, Chinees en Maleis, het succes bij de toneel-bewerkingen van Le Tour du Monde en Michel Strogoff, de lof van Poe en vele anderen, het legioen van eer - er waren ook ogenblikken van verdriet; financiële zorgen in 1870, miskenning en achterdocht, een aanslag op zijn leven door een waanzinnige bloedverwant, vermindering van belangstelling voor het latere werk in binnen- en buitenland, verzwakte gezondheid en toenemende blindheid; er was altijd de stille, bescheiden teruggetrokken werker, die het lidmaatschap van de Académie niet begeerde en nergens beter thuis was dan in zijn studeerkamer met het register, de wandkaarten en de boeken. Aan duizenden heeft hij geluk gegeven, ook en vooral aan de kinderen. In ons land heeft tot 1890 Elsevier alles in vertaling uitgegeven, wat in Frankrijk was verschenen; een conflict met Hetzel, vermindering van verkoop, maakten daaraan een einde tot 1949. Anderen namen het werk over, maar niet alles werd vertaald. In 1864 verscheen als eerste boek: Vijf weken in een luchtballon; ook hier werd Verne een populaire figuur. Soms was zijn werk te ‘wetenschappelijk’ - de kinderen elimineerden ook hier, wat niet in hun kraam | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
te pas kwam. Zij zochten het wonder. En wat wonder schéén, bleek op den duur werkelijkheid te worden. Had hij het zelf niet voorspeld: ‘Al wat een mens in staat is uit te denken, zullen andere mensen in staat zijn uit te voeren?’ | |||||||
Gustave Aimard (1818-1883)Wie de gelijkwaardigheid der mensenrassen aanvaardt en niet overtuigd is van de superioriteit der blanken, wie bang is voor de overmatige spanning van ‘bloedbedropen verhalen’, moet wel zeer voorzichtig zijn bij het verschaffen van Aimards vertellingen aan zijn zonen. Toch heeft zijn werk ook kwaliteiten, die het boven honderden spektakelverhalen verheffen. Het draagt onmiskenbaar het stempel van echtheid, het heeft de sfeer van wilde wouden en stromen, van eindeloze savannen, de stilte en de eenzaamheid van het leven der verworpenen en avonturiers. Geen wonder - deze man heeft artisticiteit genoeg om uiting te geven aan wat hij beleefde: Parijzenaar van oorsprong kwam hij als kajuitsjongen in Amerika en leefde daar meer dan vijftien jaar in de wildemis. In de ‘Préface’ van Les trappeurs de l'Arkansas (Parijs 1863) zegt hij zelf: ‘Tour à tour squatter, chasseur, partisan, gambusino ou mineur, il a parcouru l'Amérique depuis les sommets le plus élevés des Cordillères jusqu'aux rives de l'Océan, vivant au jour le jour, heureux du présent, sans souci du lendemain, enfant perdu de la civilisation.’ En ook daarna bleef hij avonturier, reisde door Spanje, Turkije, de Kaukasus, nam deel aan oorlogen en complotten en werd ten slotte officier bij de garde mobile. Van zijn uitgebreid oeuvre werd veel ook buiten Frankrijk bekend. Les trappeurs de l'Arkansas (1858), Les Franc-Tireurs (1860), Le Lion du désert (1864), La Forêt vierge (1870-1872), Les Scalpeurs blancs (1873) e.a. De invloed van Cooper op zijn werk is niet te ontkennen. De vertalingen van zijn werk in Nederland beginnen in 1862 (De Pels-jagers van de Arkansas, met een voorrede van Goeverneur, de onvermoeibare!); L.C. Cnopius, S.J. Andriessen e.a. treden als vertalers op - verschillende uitgevers zorgen voor ‘Verzamelde werken’. Vooral De Goudkoorts (1866), Het fort Duquesne (1876), Edelhart (1865) en Vrijkogel (1863) vinden veel lezers. Terecht merkt Schmook op, dat er wel enig verschil in mentaliteit is tussen deze verhalen en een boek als Van Indianenjongen tot Medicijnman, van Laura Adams-Armer; ik voeg er nog de serie van Steuben over Tecumseh aan toe! | |||||||
De WaterkindertjesBij de Wereldbibliotheek gaf, nu al weer vele jaren geleden (1924), mevr. M. van Eeden-van Vloten, een vrije bewerking uit van The Water | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
Babies, a Fairy Tale for a Land-Baby (1863), voorzien van illustraties door G.V.d. Wall Perné. Het boek trok weinig aandacht, ongetwijfeld minder dan het verdiende. Men vindt er de wonderbaarlijke geschiedenis van een jonge schoorsteenveger, die verandert in een waterwezen en in die gedaante een eindeloos aantal avonturen beleeft. Het verhaal is met groot talent, met humor en vernuft geschreven: het wil in de vorm van een echt sprookje bewust opvoeden. De lezer ondergaat ongetwijfeld de charme, waarmee Kingsley zijn verbeeldingswereld heeft geprojecteerd, hij waardeert de liefde tot de natuur, de fijnheid van geest, de eruditie van de artist. Maar hij blijft zich te zeer bewust, dat de schrijver niet in de eerste plaats optreedt als kunstenaar, maar als moralist. Het is wel niet meer als bij de oude kinderliteratuur: ‘bitter of wholesome powder in a very small portion of jam’, maar zelfs hij, die een open oog heeft voor de tragiek des levens en kinderen niet wil sparen voor de smarten, die het ieder geeft, mag niet vergeten, dat er onderscheid is tussen organisch, natuurlijk, uit de situatie en de mentaliteit der handelende personen voortkomend leed met de wijsheid, die daaruit kan worden gevonden en een opzettelijke dosering van moraal, die, hoe fijn en schrander gecamoufleerd, toch de zuivere smaak bederft. Het bloed kroop weer, waar het niet gaan kon: Kingsley (1819-1875) was nu eenmaal predikant en maatschappelijk hervormer, vurig protestant, getuige zijn roman Westward Ho (1855), en zelfs, misschien juist, als hij voor kinderen schreef, kon hij het moraliseren niet vergeten. En zo werd dit verhaal, te lang gerekt bovendien, toch weer ‘wormcruyt met suycker’, veel suycker zelfs en extra geraffineerd, maar door kinderen intuïtief gemeden, zodra ze de list doorzien. Het bereikte een tweede druk in de Nederlandse vertaling (1941), het werd toch niet, wat het om zijn literaire kwaliteiten had kunnen worden, een overweldigend succes. Wie het naast Andersen legt, ontdekt onmiddellijk de fout! | |||||||
Alice in WonderlandEen wijs man maakte eenmaal de opmerking: als de koele Engelsman eenmaal uit de band springt, komt hij gemakkelijk tot dwaasheid. Misschien is deze constatering op het ontstaan van Alice in Wonderland toepasselijk. Ziehier de feiten: Rev. Charles L. Dodgson (1832-1908), scherp denker, docent in wiskunde te Oxford, schrijver van boeken over geometrie en algebra, vrijgezel, gaat, zoals vaak zijn gewoonte was, op een mooie zomerdag, 4 Juli 1862, met drie kleine meisjes, dochtertjes van een van zijn vrienden: Lorina, Alice en Edith Liddell een boottochtje maken. De kinderen waren dol op de dwaze verhalen, die hij vertellen kon. Pas aan boord, vraagt Lorina om ‘a story’. ‘Yes’ voegt Alice, zijn | |||||||
[pagina t.o. 246]
| |||||||
Cissy van Marxveldt
S. Franke
| |||||||
[pagina t.o. 247]
| |||||||
H.W. Ijzerman-Van Bemmelen
P. de Zeeuw J. Gzn
| |||||||
[pagina 247]
| |||||||
elfjarige favoriete er aan toe: ‘and I hope there will be nonsense in it’. ‘Very well’, antwoordt de knappe lector: ‘the story today will be about Alice. We shall imagine she goes down into the ground en meets with adventures.’ En daarmee begint...., ‘the nonsense’. Alice glijdt van het ene wonder in het andere, wordt kleiner of groter al naar de phantasie van de verteller het nodig maakt, ontmoet de zonderlingste wezens en beleeft, wat geen sterveling ter wereld ooit ergens anders beleven lean dan in een verhaal met veel dwaasheid. En de kinderen luisterden - zoals kinderen kunnen luisteren, wanneer zij de toverwereld van de verbeelding worden binnengevoerd - Harvey Darton kenschetst het moment door de volgende regels te citeren: All in the golden afternoon
Full leisurely we glide....
Anon, to sudden silence won,
In fancy the pursue
The dream-child moving through a land
Of wonders wild and new,
In friendly chat with bird or beast -
And half believe it true.
Zo, op de grens van droom en werkelijkheid, daar, waar de zintuiglijke wereld overgaat in die der phantastische voorstellingen leeft dit verhaal. De verteller, zelf volkomen bevangen door zijn eigen gemoeds- en hersenspinsels, geniet van wat hij spontaan weet te scheppen. En telkens weer zijn er vervolgen, tot het verhaal compleet is en de ‘story’ wordt afgesloten. Dan, in lege momenten, schrijft hij de geschiedenis op, illustreert het manuscript en geeft het Alice cadeau. Een paar jaar later komt het in handen van een bezoeker, die aandringt op verdere verspreiding. En zo verschijnt ten slotte Alice's Adventures in Wonderland, met prachtige platen van John Tenniel (1865); de schrijver koos het pseudoniem Lewis Carroll (zijn voorletters waren C.L.). De oorspronkelijke versie werd in 1886 gepubliceerd als Alice's Adventures Underground, het manuscript met de tekeningen van Dodgson is verzekerd tegen een fabelachtige som en wordt in een asbesten omslag bewaard. De door M.L. Parish geredigeerde catalogus van de tentoonstelling, georganiseerd in de Columbia University te New York, ter gelegenheid van Dodgsons jubileum is op zichzelf 550 $ waard (Schmook). Kinderen zijn geen bibliophielen, maar ze hebben een onfeilbaar instinct voor wat echt is en zuivere kunst. Daarom hebben ze ook dit boek aanvaard en zullen ze het lezen, zolang er kinderen zijn. Het is niets dan ‘dwaasheid’, bevat geen enkele moraal, geen wijze les, maar het is argeloos als de kinderen zelf. ‘Carroll, a bachelor specialist in a precise subject, living in a period of accepted | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
inhibitions, who suddenly, for a few glorious moments, sees quite clearly and lovingly all that mixture of credulity, acumen and innocence which we call a child, and becomes argeless himself’ - met deze woorden van Harvey Darton is Charles Dodgson op het moment van zijn schepping volkomen gekarakteriseerd. Hij schreef later meer: Through the Looking-Glass and what Alice found there (1872, The Hunting of the Snark (1876), Sylvie and Bruno (1889 en 1893). Van deze is alleen het eerste min of meer te vergelijken met Alice in Wonderland; toch is de vermenging van droom en werkelijkheid er minder ‘natuurlijk’ dan in het verhaal van 1862. In 1899 verscheen de eerste vertaling er van te Leiden. De tweede, met illustraties van Rackham in Amsterdam (1920), de derde in vertaling van M.C. Oven-van Doorn, geïllustreerd door Rie Cramer in 1933 te 's-Gravenhage; in 1948 kwam van de pers De Avonturen van Alice in het Wonderland en De Avonturen van Alice in het Spiegelland, met de platen van Tenniel, vertaald door C. Reedijk en Alfred Kossmann. | |||||||
Mark Twain (1835-1910)Het is moeilijk te zeggen, wat romantischer is: het leven van Samuel Langhorne Clemens of zijn boeken. En waar de laatste een eerlijke weerspiegeling zijn van het eerste is dat ook niet te verwonderen. In armoede geboren (Florida, Missouri) als kind van een jonggestorven vader, die alleen maar in zijn phantastische dromerijen fortuin kon maken, verlaat hij op zijn twaalfde jaar de school en wordt drukkersknecht. Hij werkt in New York, Philadelphia, St. Louis. Dan grijpt de Fortuin of de Voorzienigheid in: op straat vindt hij een blaadje uit een boek van Jeanne d'Arc. En dat boeit hem zo, dat hij gaat lezen.... lezen.... lezen.... En wéér vindt hij op straat een blaadje, nu een biljet van 50 dollar. Het stelt hem in staat, naar het Zuiden te reizen: in New Orleans wordt hij stuurman op de raderboten, tot zijn grote vreugde. Hij hoort er de matrozen, die het dieplood uitwerpen, ‘mark twain’ roepen, zodra diep water (2 vademen of 12 voet) is bereikt. Het is de term, die hij als pseudoniem zal aanvaarden, zodra hij gaat schrijven. Lang duurt dat niet - door de zilverkoorts gegrepen, trekt hij naar Virginia, wordt er straatarm, maar redt zich door reportages voor de plaatselijke krant. Daar ontdekt hij zijn schrijverstalent: het brengt hem aan grotere bladen in San Francisco - daar vestigt hij de aandacht op zich door het geestige relaas, bij een kampvuur gehoord, over: The Celebrated Jumping Frog, in 1867 met andere verhalen gebundeld en bron van succes en fortuin. Als reiscorrespondent komt hij op de Sandwich-eilanden, later in Europa en Palestina; zijn verslag over de laatste tocht maakt hem algemeen be- | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
kend, The Innocents Abroad (1869), het is de typische reactie van een Amerikaan met weinig cultuur op de gecompliceerde verschijnselen van oude Europese beschaving; met humor en grenzenloze naïieveteit worden de indrukken van een onbekende wereld geformuleerd. Terug in Amerika trouwt hij met een rijke Amerikaanse, die ook op zijn literaire productie grote invloed heeft gehad. Als redacteur, spreker, uitgever, schrijver van satirieke beschouwingen, van kleurige verhalen uit zijn avontuurlijk leven onder de goudzoekers, ontplooit hij een geweldige werkzaamheid. Een studie over Jeanne d'Arc (1896) herinnert aan het psychologische moment uit het verleden, A Connecticut Yankee at the Court of King Arthur (1889) moet bewijzen, dat er sedert de Middeleeuwen inderdaad van vooruitgang kan worden gesproken. Mark Twain ontwikkelt zich tot een populaire schrijver, ook buiten Amerika algemeen bekend. Als zijn uitgeverij failliet gaat, weet hij de enorme schuld door de opbrengst van een lezingentournée te dekken; zijn energie en zijn optimisme krijgen een knak door de dood van zijn dochter Susan - dáár staat hij tegenover een kracht, die sterker is, zelfs dan de Amerikanen. Voor de wereldliteratuur waren van de grootste betekenis zijn jeugdherinneringen, boeken over zijn leven op en bij de Mississippi, waarin een scherp, door royale humor verzacht beeld wordt getekend van de bonte wereld, waarin hij zo volkomen was opgegaan. Tom Sawyer (1875), Life on the Mississippi (1883), The Adventures of Huckleberry Finn (1885). Jongens hebben ze tot hun lievelingsliteratuur gemaakt: de aaneenschakeling van avonturen, waarin Tom en Huck worden betrokken, romantisch versierde memoires, de aanschouwelijkheid, het humoristische element, ze hebben er alle toe bijgedragen, dat Mark Twain werd tot een figuur, die in de kinderliteratuur een blijvende positie inneemt. Ook het genoeglijke, fijne verhaal: The Prince and the Pauper (1881), verdient de bekendheid, die het heeft gekregen. Tom en Huckleberry Finn zijn historische figuren, ook Sid: de schrijver zelf, zijn vriend Tom Blankenship en Twains broer Henry. Men wijst in Hannibal nog immer de eilanden en de grot aan, die in deze boeken worden genoemd en die het tafereel vormen, waarop zich de gebeurtenissen afspelen. Een van de eilanden is naar Tom Sawyer genoemd. In 1877 verscheen het boek over deze knaap in Nederlandse vertaling (door Myra); nieuwe drukken in 1878, 1879, 1880, 1881, 1884, 1894, 1903, 1948; Myra vertaalde ook Prins en Bedelknaap (1882); A.J. van Dragt in 1885 Huckleberry Finn (opnieuw 1907). | |||||||
Louisa Alcott (1832-1888)Tot de door Emerson beheerste Club der Transcendentalisten, waar de ideeën der Europese romantici een mystieke inslag ontvingen, behoorde | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
ook de marskramer-onderwijzer Amos Alcott (1799-1888); hij schreef verdienstelijke sonnetten, vage, maar geestdriftige beschouwingen over religieuze en wijsgerige onderwerpen en hij was een zó fijn en onpractisch idealist, dat hij niet in staat was, zijn vier dochters Anna, Louisa, Elizabeth en Abby behoorlijk te voeden en te kleden. Ook de school, die hij in Boston had opgericht (1834) werd een mislukking: ze was voor de nuchtere bevolking te progressief en haar leider was het tegenovergestelde van een organisator. Toch was zijn invloed op de ontwikkeling van het Amerikaanse onderwijs vrij groot - als schoolopziener deed hij goed werk. De moeder was een beminnelijk, huiselijk type: geen verwijt trof de man, die voor het harde leven te idealistisch en te dromerig was. Gelukkig bracht een erfenis wat verlichting: het gezin verliet de ‘cottage’ in Concord en men bouwde er een eigen huis. Contact met de Emersons en de Hawthornes verdiepte het dagelijks leven - ondanks de zorgen, die bleven, was het gezin gelukkig, de sfeer was er zonnig en zuiver, men droeg er elkanders lasten en de kleine dagelijkse gebeurtenissen hadden een milde glans. Louisa werd onderwijzeres, publiceerde, was verpleegster tijdens de burgeroorlog in Washington. Haar Hospital Sketches, de novelle Moods vertellen over haar ervaringen. Maar van veel meer betekenis dan deze, ook belangrijker dan haar in 1855 verschenen Flower fables, is Little Women (in 1867-1868 in twee delen gedrukt.) Het is één van de vertellingen, die de wereld hebben veroverd. Nu niet door het verhalen van wonderen, niet door de grootse verbeelding of uitzonderlijke avonturen. Het is uiterst simpel, rustig en vriendelijk. En juist daardoor wint het de harten van de meisjes in de eerste plaats, maar ook van jongens en volwassenen. Men vindt er niets dan de schildering van het dagelijks leven, het doodgewone gebeuren van alle dag - er is geen schokkend tafereel, geen hevige emotie - alleen de weerspiegeling van de huiselijkheid en de natuurlijke verhoudingen uit het gezin-Alcott, het spel van kinderen, de overpeinzingen van mensen, die het goed met elkaar menen, de vrede, die het leven te dragen maakt. En het is alles gezien en getekend met de roerende eenvoud, de volmaakte zuiverheid van een blank gemoed, dat zich innig verbonden weet met mens, dier en ding. Little Women werd gevolgd door een groot aantal verhalen: Little Men (1871), Proverb Stories (1868), Eight cousins (1875), Rose in bloom (1876), Jack and Jill (1880) en vele andere. Nederlandse vertalingen verschenen o.a. in 1870, 1873, 1875, 1876 (Onder Moeders Vleugels - Little Women en Op eigen wieken = Good Wives, beide door Almina), 1878, 1880 (De Kostschool van Meneer Beer = Little Boys, eigenlijk een paedagogisch boek voor volwassenen), 1881, 1889; in 1895 de Verzamelde Werken (door Almina); in 1932 opnieuw Onder Moeders Vleugels en Op eigen wieken, door G.W. Elberts, in een zeer fraaie uitgave. E.D. Cheney's L. Alcott, aller kinderen vriendin werd in 1889 vertaald door O.D.A. | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
Alleen op de wereldTot de groep artisten, die zich om de uitgever Pierre-Jules Hetzel schaarden, de man, die door zijn in 1864 opgerichte Magasin d'Education et de Récréation (38 delen, met meer dan 5000 prenten) en zijn bemoeiingen met het kinderboek van zo ontzaglijke betekenis is geweest voor de verbetering van de lectuur voor de kleine Fransen, behoorden, behalve Jules Verne, ook Jean Macé, Louis Ratisbonne, Jules Sandeau en Hector Malot. Macé is de schrijver van de Contes du Petit-Château en Théâtre du Petit Château (1862); Ratisbonne, van La Comédie Enfantine en Dernières Scènes de la Comédie Enfantine (1862); de eerste werd door Huet geprezen als ‘geestig, bevallig, fijngevoelig, naïef’, de tweede gequalificeerd als ‘een kinderdichter voor grote mensen’ (Litt. Fantasiën IV, 1878). Van deze groep is Veme ongetwijfeld de meest bekende geworden in ons land, al mag Malot (1830-1907) zich vermoedelijk verheugen in nog grotere populariteit. Hij is geboren in La Bouille, Rouaan, gestorven in Fontenaysous-Bois, studeerde rechten, werd advocaat, maar wijdde zich bij voorkeur aan de literatuur. Zonder groot succes: operateksten, zoals ook Jules Verne die schreef, toneelcritiek (in de Lloyd Français), politieke pamfletten - het was alles niet in staat, hem bekend en nog minder om hem rijk te maken. Toch zijn twee van zijn latere boeken, niet voor kinderen bestemd, maar veel door hen gelezen, de oorzaak geworden van zijn onsterfelijkheid: Romain Kalbris (1869) en vooral Sans famille (1878); het laatste ontving de prix Monthyon. Ieder kent Vitalis, de romantische zwerver, de aap Jolicoeur, en Capi, de hond - ieder herinnert zich de ongelukkige Remi, die, als in ieder sprookje, de zoon van een prins blijkt te zijn. Het is een kostelijk verhaal, met talent gecomponeerd, door humaniteit en esprit uitstekende boven de zee van middelmatige ldnderboeken. Als een der klassieken zal het bij de kinderen in ere blijven tot in lengte van dagen. in 1880 verschenen twee Nederlandse vertalingen, een van Horsa, Zonder Familie, de andere van Gerard Keller. De laatste won de wedstrijd en onder zijn titel Alleen op de wereld werd het ook in ons land algemeen bekend. In 1949 werd de 25ste druk door J.M. Bloemink-Lugten en F.H.N. Bloemink verzorgd, in 1939 nam De Zeeuw het op in de serie Oud Goud, in 1948 bewerkte mevrouw Zoomers-Vermeer het voor de serie: Boeken, die men nooit vergeet. Romain Kalbris kreeg een Nederlandse vertaling in 1871 (G. Kool Pz. - 2de druk 1881), maar het werd minder verspreid. Als schoollectuur speelt het een rol van betekenis. | |||||||
Schateiland (Treasure Island)‘Ik was een en dertig jaar; ik was hoofd van een familie; ik had mijn gezondheid verloren; ik had nog nimmer mijn eigen kost kunnen ver- | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
dienen; ik had nog nooit meer verdiend dan tweehonderd pond per jaar.’ Zo schildert Robert Louis Stevenson (1850-1894) de toestand, waarin hij verkeerde, tot hij zijn wereldberoemde roman Treasure Island begon te schrijven (1881). Hij had volkomen gelijk. Zijn vader, ingenieur en inspecteur van de vuurtorens aan de Schotse kust, was al vele jaren met zorg over zijn zoon vervuld. Hij kende de zwakke gezondheid, die het de jongen onmogelijk maakte, zijn ingenieursstudie te voltooien. Hij stemde toe in wijziging van het studieplan, maar vreesde, dat ook de rechten zijn artistieke zoon niet voldoende zouden kunnen bekoren. Ongelijk had hij niet - wel werd de juridische studie voltooid, maar de literatuur had een zo fascinerende kracht, dat van een advocatenpraktijk niets kon komen. Al jong schreef hij verzen (A Child's Garden of Verses), in 1878 ontstonden in verband met allerlei zwerftochten, vaak per kano: An Inland Voyage en Travels with a Donkey; essays hebben zijn liefde. Al in 1876 had hij een Amerikaanse leren kennen in Fontainebleau: mevr. Osborne. Hij reist haar na - in 1880 wordt zij zijn vrouw - zij brengt een zoon Lloyd in het huwelijk mee. Terug in Europa, in contact met de Franse artisten, rijst in hem opnieuw het verlangen naar het scheppen van kunst. Het is het moment, waarin hij de klacht over zijn geringe succes in het leven uit. En hem kwelt de herinnering aan het verleden, aan de dagen, waarin hij kaarten tekende van een geheimzinnig eiland, aan latere tijd, waarin hij Mayne Reid las en Cooper, Verne en Marryat. Waarom zou hij niet gehoorzamen aan de drang in hem, een verhaal te schrijven van avontuur en verbeelding, de historie van een boekanier, zoals hij die zich had voorgesteld bij zijn tochten langs de fjorden in het Schotse bergland? Jong van hart, eeuwig een kind, begint hij te werken: Hij leest vóór, wat hij heeft geschreven, aan de twaalfjarige Lloyd en zijn vader, beiden blijken even sterk geboeid. ‘I had counted on one boy: I found I had two in my audience. My father caught fire at once.’ Hij had het geheim ontdekt: iedere man blijft een jongen, verzot op intrigue en de sensatie, die daaruit ontspringt. Zo ontstaat, zij het in étappes Treasure Island, het verhaal van de verborgen schat, waar velen op azen, oorzaak van strijd tussen de ontdekkers van de plaats en de boekaniers, die weten van haar bestaan, het verhaal in de eerste plaats van de duistere John Silver, een figuur, die aan iedere definitie of karakteristiek ontsnapt. Een historie, die thuishoort in de wereld der Robinsonades en de Far-West-literatuur, maar door haar sfeer en plastiek óók tot die der kunst. Zij verscheen in Young Folks, daarna ook als boek en zij werd een verbluffend succes. Vol geestdrift begon Stevenson aan ander werk New Arabian Nights, Kidnapped (1886), The Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886), wonderlijke en huiveringwekkende verbeelding van het dubbel-ik, bewerkt voor toneel, opera en film in de loop van de tijd, The Master of Ballantrae. In 1889 reist hij naar Samoa, keert er in 1890 terug en vestigt er zich. Onder de | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
bewoners wordt hij een geziene gast: Tusitala (Teller of Tales) of the Great White Chief. Het klinkt opnieuw als een avontuurlijk jongensverhaal. Hij stierf er in 1894. Op zijn graf prijkt het gedicht, dat hij zelf ervoor bestemde: Under the wide and starry sky,
Dig the grave and let me lie.
Glad did I live and gladly die,
And I laid me down with a will.
This the verse you grave for me -
Here he lies where he longed to be;
Home is the sailor, home from sea,
And the hunter home from the hill.
Onder de titel Goud-eiland verscheen de eerste Nederlandse vertaling in 1885. Theun de Vries bewerkte het opnieuw in 1943 als Schat-eiland en voorzag het van een interessante inleiding; J.v.d. Ster vertaalde het in 1948. | |||||||
JongenslevenIn Januari 1886 haalt Edmondo de Amicis (1846-1908), officier, daarna redacteur van een militair tijdschrift l'Italia Militari, schrijver van Rome libera (1872) en globetrotter (hij reisde in Spanje, Nederland - l'Olanda 1874 - Noord-Afrika, Engeland, Turkije, Frankrijk en Zuid-Amerika), zijn zoontje van school en ontdekt daar, dat het kind een arme jongen uit de klas omhelst. Dat ontroert de man diep: hij heeft op zijn reizen weinig broederschap onder de mensen gevonden en komt tot de conclusie, dat de school, dat in het bijzonder de klas een levensgemeenschap kan zijn, die elders vergeefs wordt gezocht. En hij neemt zich plotseling voor: ik ga een boek schrijven over het schoolleven. Zo ontstaat Cuore (1886) = het hart, een geschrift, dat binnen vier maanden werd voltooid en ongemeen populair werd. Het is een verzameling korte verhalen, bijeengehouden door fragmenten uit het schoolbestaan en een vertellende meester. En het is vóór alles een nationaal, een patriottisch boek: de militair verloochende zich in de schrijver niet. Het is geworden tot een demonstratie van de Italiaanse eenheid, de bundeling van de vele landstreken en hun bewoners. De meester kiest zijn verhalen zo, dat iedere groep haar beurt krijgt: de kleine Florentijnse schrijver, de kleine Lombardische schildwacht, de kleine tamboer van Sardinië - ieder kent de histories. En bij de prijsuitdeling gaat het precies zo: elke landaard wordt bedacht. Zegt de meester, die een kleine Calabriër als nieuwe leerling begroet, niet de gedenkwaardige woorden: ‘Herinner je wel, wat ik jullie | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
zeg. Om te maken, dat een kind uit Calabrië zich thuis voelt in Turijn en een kind uit Turijn in Reggio Calabria, heeft ons land 50 jaar moeten vechten en zijn 30.000 Italianen gesneuveld....’ En nauwelijks is het land gezeten, of zijn buren geven hem pennen en een plaatje en een leerling van de achterste bank toont hem een Zweedse postzegel (Hazard). Het is alles ietwat geforceerd en geëxalteerd. Maar de vertellingen van de meester zullen stand houden, ondanks de sentimentele entourage. In Italië verscheen al in 1895 de 159ste druk! Het werd in ons land vertaald in 1887 als Jongensleven (W. Seiffert en M. ten Brink); de 5de druk is van 1919. | |||||||
PinokkioItalië is het moederland van een serie theaterfiguren, die sedert de zestiende eeuw een triomfantelijke intocht hielden in alle Europese landen. Uit het blijspel had zich de Commedia dell'Arte ontwikkeld, waarin beroepsspelers, alleen gebonden door de grote lijnen van een scenario, al improviserende de zotste kluchten vertoonden, waar toch niet immer de weemoed ontbrak. Wij kennen deze klassieke gestalten: de Capitano, de man van bravour met het hazenhart, zijn evenbeeld Scaramuccia, Pantalone, de belachelijke grijsaard, Pullicinella, de gebochelde clown met het zwarte masker, de tragische Pierrot van het Franse theater - immer kind van de rekening - de Dottore, parodie van de geleerde wereld en Arlecchino, die door zijn bonte tooi en zijn houten zwaard een der bekendsten onder hen is geworden. Zij zijn verwant, ondanks hun fijnere stractuur, met de Engelse Pickelhering, met de Duitse Hansworst, en de latere Kasperle van de marionettentheaters. Ook met onze Jan Klaassen, die wel hun geest deelt, maar van goed-Nederlandse afkomst is. In de Italiaanse kinderwereld in dit type geworden tot Pinocchio, de houten pop, dwaas als zijn voorgangers, naïef en lichtgelovig, vol van goede voornemens, maar zwak bij de uitvoering er van, verzot op al wat verboden is en niet comme il faut, militant en impulsief, en door dat alles voortdurend verwikkeld in zonderlinge en komische avonturen, die hem zijn vrolijkheid niet doen verliezen - kortom: het type van de mens, zoals er dertien in een dozijn gaan en wie niets menselijks vreemd is, van kinderen in het bijzonder, die in hem zichzelf herkennen en schateren om het beeld uit de lachspiegel, die hun wordt voorgehouden. Zijn geestelijke vader is Carlo Lorenzini, in 1826 geboren in Florence en daar in 1890 gestorven, een dier typische Toscaners, waarvan Hazard getuigt: ‘Impossible de trouver un Toscan sans esprit et sans verve’. Met de Toscaanse vrijwilligers nam hij deel aan de veldtocht van 1848, stichtte daarna de satirische Lampione, in 1849 verboden en in 1853 vervangen door La Scaramuccia, tot in 1860 de Lampione weer kon verschijnen. Hij werd | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
als journalist bekend onder het pseudoniem Collodi (het geboortedorp van zijn moeder), werkte in de commissie voor theatercensuur en ten slotte aan de prefectuur in Florence. In 1875 vertaalde hij Perrault en schreef een aantal kinderboeken, waarvan het geestige Pinocchio internationale vermaardheid kreeg. Het verscheen in 1880 in de Giornale dei bambini en veroverde geleidelijk de wereld der kinderen. In 1900 werd het in het Nederlands vertaald door Delforno, in 1915 door Marie Hildebrandt, in 1927 door Louise J. van Everdingen (tekeningen van Attilio Mussino), in 1930 met illustraties van Rie Cramer; in 1932 verscheen Pinokkio's Geheim (door Louise J. van Everdingen, naar G. Remba di Mongierdini); in 1933 Pinokkio in Afrika (Van Everdingen naar E. Cherubini); in 1941 kwam van de pers een vertaling van De Zeeuw (naar Alberto - 3de druk in 1946; serie Oud Goud); in 1948 een bewerking door mr A.v. Seters. De filmbewerking van Disney bracht het verhaal, helaas te sensationeel, opnieuw onder de aandacht. | |||||||
Karl May (1842-1912)Met een zekere aarzeling zet ik deze veelomstreden figuur in de beeldengalerij van de kinderschrijvers. Men heeft hem, zowel in de wereld der paedagogen als in die van de kunstenaars, overal de deur gewezen. Alleen de kinderen en veel enigszins primitieve volwassenen (de primitieven alleen?) juichen, als hij de huiskamer binnenkomt. Ze lezen hem met brandende wangen en een kloppend hart. Hij is onder hen populair als géén ander. Een wonderlijk exemplaar, deze verguisde en gevierde man. Geboren in Hohenstein-Ernstthal als zoon van een wever, blijft hij tot zijn vijfde jaar blind. Later wordt hij onderwijzer, maar krijgt ontslag wegens ‘seelische Entartungserscheinungen’, die in mijn bronnen niet nader worden gedefinieerd; blijkbaar was deze straf niet voldoende - wegens verschillende misdrijven wordt hij voor geruime tijd in een werkinrichting opgesloten. Vrij gekomen, wordt hij schrijver. Hij heeft ontdekt, dat de Duitse jeugd, eigenlijk heel het Duitse volk, belangstelling heeft voor avontuurlijke verhalen. Men las er met graagte de historische ‘romans’ van Weinland (Rulaman 1878, ook in het Nederlands vertaald), Würdig, Roth, Jahnke, liever nog de bonte geschiedenissen uit het leven van zeelieden, Indianen en andere vreemde volkeren van S. Wörishöffer (Robert der Schiffsjunge, 1873), A. Bourset, F. Pajeken (Bob der Fallensteller, Das Geheimnis der Koraiben e.a.), A.H. Fogowitz, C. Falkenhorst, die gedeeltelijk ook de Nederlandse kinderen bereikten. Waarom zou May niet delen in hun succes? Hij begint te werken en slaagt beter dan enig ander. Het zijn pittige cocktails, die hij serveert: twintig procent van de | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
intrigue der speurderromans, gelijke hoeveelheden van reisbeschrijving, humoristische voorvallen, edelaardige gedragingen van de held der historie, meestal Karl May zelf en dit alles innig vermengd met een behoorlijke scheut conservatief Christendom; was het wonder, dat in het bijzonder ‘die Jugend’ zich er een roes aan dronk, dat de ouders er zich mede aan laafden en zelfs de geestelijkheid genadig knikte bij een zó ‘moralische’ dronk? Laat ons het nadrukkelijk vaststellen: het meeste is Kitsch en een deel van het werk onversneden prikkellectuur. Wie eenmaal het Schablone heeft gezien, weet eens en vooral, dat er sprake is van een handige constructie, een bijna schaamteloze speculatie op de naïeveteit van een weinig critisch publiek. En toch.... enkele van zijn boeken kunnen zonder bezwaar en zeker met voordeel door jongens worden gelezen. Hun behoefte aan heldenverering vindt er bevrediging, de ik-figuur, Old Shatterhand, Winnetou en anderen kunnen als voorbeelden geen kwaad, en de spanning wordt voldoende door humor gebroken. Er dient alleen te worden gewaakt tegen de leuze: Karl May.... dus goed! Wie zich verenigt met de eisen, die wij aan kinderschrijvers hebben gesteld, kunstenaarschap, psychologisch inzicht en paedagogisch begrip, kan maar weinig van dit werk aanvaarden. Hij laat zich niet imponeren door de zelfverzekerdheid van de schrijver, die vermoedelijk wel het Nabije Oosten, maar misschien nimmer of pas in het laatst van zijn leven de Amerikaanse oerwouden heeft gezien, noch door de geïdealiseerde autobiographie (Mein Leben und Streben, 1910, later tot Ich uitgebreid: 1916, 11de druk 1932), de enorme productie (meer dan 60 ‘romans’), de Karl May Stiftung, voor behoeftige schrijvers (1913), het Karl May Jahrbuch (sedert 1918), het Karl May Museum te Radebeul (1928), waar de schrijver overleden is. Hij zal waakzaam blijven, ook bij de vertalingen in het Nederlands, die sedert 1890 in een doorlopende stroom over ons zijn uitgegoten. Van de Indianenserie kan hij zonder veel schade De schat in het Zilvermeer (1895), Het geheim van de witte Bison (1895), Het testament van de Inca (1896), Winnetou (1904), Winnetou's dood (1911), De Duivelskop in het Rotsgebergte (1907) in handen geven van zijn kinderen, van de Balkan-serie Kara Ben Nemsi (1903) en Van Bagdad naar Stamboel (1909). Verder bepale hij zich liever tot Steuben en Grace Moon! | |||||||
Rudyard Kipling (1865-1936)Over Kipling kunnen wij kort zijn - hij is in de Nederlandse kinderwereld een weinig bekende figuur. India had zijn voile belangstelling, hij is er geboren, ontving wel zijn opleiding in Londen, waar zijn leven in een vreemd gezin verre van gelukkig was, maar keerde terug, werd er redac- | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
teur van een krant in Lahore, later in Allahabad, reisde en vestigde zich in 1896 voorgoed in Engeland. In 1907 ontving hij de Nobelprijs; zijn oeuvre is zeer uitgebreid, het werk ongelijk van waarde, de strijd over de betekenis van zijn kunstenaarschap nog steeds onbeslist. Vaak is de stof voor zijn verhalen en verzen aan natuur en leven in het Verre Oosten ontleend; de geheimzinnigheid er van is hem niet ontgaan: ‘East is East and West is West’. Van zijn werk, waaronder enkele geschriften voor kinderen, werd vooral bekend The Phantom Rickshaw (1889), Wee Willie Winkie (1889), The Light that Failed (1890), The Jungle Book (1894), The Second Jungle Book (1895), Stalky and Co (1899), Kim (1901), Just So Stories (1902), Puck of Pook's Hill (1906), Rewards and Fairies (1926), Land and Sea Tales for Scouts and Guides (1923). Het is gekenmerkt door een heldere stijl en levendige verbeelding - vooral de dierverhalen kunnen kinderen bekoren (de Padvinderij!). In Nederlandse vertaling voor kinderen kon ik alleen ontdekken: 1901: Flinke zeelui (A.J.C.M. Tervooren), 1917: De witte zeehond en andere verhalen (N. van Hichtum), 1934: Djungelboek (M. en J. Duyvewaert; de W.B. gaf dit uit in 1949). Er is echter ook in 1896 al werk van Kipling vertaald. | |||||||
Edith Nesbit; Ethel Turner (1858-1924) (1872)Als in Engeland trok in Nederland het werk van E. Nesbit enige tijd de belangstelling. Groot was haar lezerskring evenwel niet. Door haar opvoeding in Frankrijk, Duitsland en Londen werd haar gezichtskring breed - haar verhalen verdienen aandacht om de oorspronkelijkheid, waarmee huiselijke taferelen en kinderleven worden gezien en getekend. 1896: The Bad Child; 1899: The Bastable Children; 1899: The Story of the Treasure Seekers; 1904: The New Treasure Seekers; 1901: The Wouldbegoods; 1910: The Magic City. Als vertalingen verschenen: 1905: Een ondernemend zestal (voorwoord van N. van Hichtum); 1906: Goede voornemens; 1907: Nieuwe avonturen; 1909: Spoorwegkinderen (alle door G.W. Elberts); 1927; Het Amulet (door A.J.R.B.-K.); 1940; Wij met ons vijven en Madeleine (N. van Krimpen). Geestiger is het werk van Ethel Turner, opgevoed in ‘The Girl's High School’ in Sydney, in 1896 gehuwd met H.R. Curlewis (1894: Seven little Australians; 1900: Three little maids; 1909: Furgitives from fortune; 1915: The Cub; 1920: Laughing water; 1924: Nicola Silver e.a.) Vooral Nienke van Hichtum interesseerde zich sterk voor haar (Zie: Ethel Turner en haar werk (1905).) Van de vertalingen noem ik: 1896: Zeven kleine Australiërs; 1896: De geschiedenis van een kind; 1897: De bewoners van | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Misrule; 1898: Broer; 1913: Moedertje Meg (G.W. Elberts 2de druk); 1913: De kinderen Lomax (D.H.v.d. Stok); 1916: Een gewichtige dag; 1918: Een verloving; 1919: De Bengel (N.v. Hichtum); 1921; Edna's Geluk (Id.); 1923: Jennifer Dzjin (Id.); 1926: Nico Silver. Ook van Lilian Turner werd vrij wat vertaald. | |||||||
Dr. DolittleOver het leven van Hugh Lofting kan ik weinig vertellen: hij is opgeleid aan St. Mary's College in Chesterfield, trouwde eerst met Flora W. Small, in 1928 met Katherine Harrower-Peters en in 1935 met Josephine Fricker. Uit het eerste huwelijk werden een zoon en een dochter geboren - en dìe zijn voor ons van belang. Want gedurende de eerste wereldoorlog, gedoemd tot verveling en ellende in de Vlaamse loopgraven, trachtte Lofting het hoofd boven water te houden door het schrijven van humoristische verhalen, die in de brieven aan zijn kroost naar Engeland gingen. Het waren de histories, waarin dr Dolittle het middelpunt is geworden, de vriend van alle dieren, de man met het warme hart voor alles wat lijdt en hulpbehoevend is. Wel was de tegenstelling groot tussen deze wereld vol barmhartigheid en die, waarin Lofting te leven had - de serie vertellingen was de wensdroom van een man, die gruwde van zijn bedrijf, een zuivering, die de kunstenaar kan doorleven. Toen de verhalen werden gedrukt, vonden ze duizenden lezers. De humanitaire tendenz, de wonderbaarlijke phantasie, de zonderlinge situaties, de dwaasheid en de humor vormden de charme er van - en ook was de behandeling zakelijk, de wereld van de verbeelding opgelost in de nuchtere realiteit. G.W. Elberts vertaalde de serie: 1927: De zeereizen van Dr. Dolittle; 1928: Dr. D's postkantoor; 1930: De Dierentuin van Dr. D.; Dr. D's circus; 1931: Dr. D's Tuin; Dr. D's Woonwagen; 1932: Dr. D. op de maan; 1934: Dr. D's terugkomst; in 1930 ook: De geschiedenis van juffrouto Tubbs. De kranten meldden zijn dood in 1947. Latere berichten delen mee, dat in 1949 nog verscheen: Dr. Dolittle and the Secret Lake. | |||||||
Winnie-the-PoohAlan Alexander Milne, geboren in 1882 te Mutimer Road, Kilbum, vertelt ons in zijn autobiographic het volgende: zijn jeugd was goed (childhood is not the happiest time of one's life, but only to a child is pure happiness possible), zijn vader en moeder waren verstandige en allesbehalve sentimentele opvoeders (a mother's job is not to prevent wounds, but to bit up the wounded), maar het was vooral de eerste, die hem beïnvloedde, | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
een man met ‘courage and a sense of humour’, maar schuw en nerveus, zonder enige boosheid; later pas begreep hij de betekenis van zijn moeder, eeuwig in actie bij de leiding van het internaat, aan de school van de vader verbonden: ‘she was simple, she was wise, she was affectionate’. Alan had twee jeugddromen: zeeman worden en onafhankelijk zijn door de dood van iedereen! Als schooljongen schrijft hij zijn eerste verzen, pas in Cambridge krijgt hij zijn limericks gedrukt. Zijn studie mislukt; hij wordt schrijver, ziet werk in Punch geplaatst, voert een zware strijd, maar slaagt als redacteur en artist. Behalve humoristische schetsen en drama's publiceert hij kinderboeken; in 1924: When we were very young. In verband daarmee schrijft hij de volgende behartigenswaardige woorden: ‘There is no artistic reward for a book written for children other than the knowledge that they enjoy it. For once, and how one hates to think it, vox populi vox Dei.... Not the work of a poet becoming playful, nor of a lover of children expressing his love, not of a prose-writer knocking together a few jingles for the little ones, it is the work of a light-verse writer taking his job seriously even though he is taking it into the nursery. It seems that the nursery, more than any other wom in the house, likes to be approached seriously.’ Hij is niet bepaald verzot op of geinteresseerd in kinderen, maar ‘their appeal to me is a physical appeal such as the young of other animals make’. In zijn werk leeft de herinnering aan de eigen kindertijd en ‘the imagination which every writer must bring to memory and observation’. En hij ontdekt bij ieder kind: ‘an artless beauty, an innocent grace, an unstudied abandon of movement’ plus ‘a natural lack of moral quality, which expresses itself in on egotism entirely ruthless’. Dit citaat heeft geen enkele toelichting nodig: het opent de mogelijkheid óók tot het verstaan van de uiterst merkwaardige boeken, die na 1924 verschenen en die, met de voortreffelijke tekeningen van Shepard, met een ietwat gereserveerde lof werden ontvangen en zelfs in Nederland ingehaald: Winnie-the-Pooh (1926) en The House at Pooh-Corner (1928). Over zijn kinderfiguren zegt hij: ‘I described them rather than invented them.... Only Rabbit and Owl were my own unaided work’. Nienke van Hichtum ontdekte ook dit superieure werk. Zij vertaalde Winnie-the Pooh in 1929 (2de druk 1936, nieuwe uitgave 1940) en spoorde Toos Blom aan tot de bewerking van Het huis in het Poehhoekje (1934) en Toen wij heel jong waren (1936). | |||||||
Grace MoonMet haar man Carl Moon (gehuwd 1911), die haar boeken illustreerde, leefde zij (Grace Purdie, geboren in Indianapolis) vele jaren tussen de Navajo-Indianen en in Hopiland; hun boeken zijn eerlijk en onopgesmukt, | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
ze zijn ook menselijk, want de schrijvers begrijpen de rode broeders en voelen zich aan hen gehecht. Er is wel een brede kloof tussen deze fijne schetsen uit het dagelijks leven van deze door de romantiek zozeer misbruikte figuren en de wilde vertellingen van Cooper, Aimard en Karl May. Folkloristisch en ethnologisch is hun werk van buitengewone waarde: 1916: Indian legends in Rhyme; 1918: Lost Indian Magie; 1922: Wongo and the wise old crow; 1925: Chi-Wee; 1926 Chi-Wee and Loki; 1927: Nadita; 1928: The runaway Papoose; 1929: The magic trail; 1930: The missing Katchina; 1931: The arrow of Teenay; 1932: Far away desert; 1932: Book of Nah-wee. Vertaald werden in 1930: Nadita, Nah-tie, Tsjie-wie; in 1931: Tsjie-wie en Loki, kinderen der woestijn; in 1932: De gestolen Katchina. | |||||||
Karin Michaelis
|
|