Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendXIV. Vlaamse kinderlectuurGa naar voetnoot*)Eeuwenlang heeft het Vlaamse volk zich tevreden moeten stellen met de oude volksboeken, de stichtelijke lectuur uit middeleeuwen en latere tijd, de ‘mannekens blaren’ voor kinderen. Schmook komt na een grondig onderzoek tot de conclusie, dat ook in de periode van 1770-1820 in Vlaanderen géén kinderboeken werden geschreven. En ook daarna bleef de oogst klein. Wel waren er vóór 1900 enkele schrijvers van in hoofdzaak moraliserende vertellingen (Sleeckx, Virginie Loveling, Stijns, Van Cuyck, Wattez en Scheltjens), maar het was toch Noord-Nederland, dat ook hier voor voldoende lectuur zorgde. Na 1900 werd de toestand beter - al kan het gemiddelde kinderboek in vorm en inhoud nog steeds niet de vergelijking met die uit het Noorden doorstaan. Vlaanderen was te arm, de achterstand in culturele vorming te groot om gelijkwaardigheid mogelijk te maken. Een onderzoek door de Vlaamse Opvoedkundige Vereniging in 1935 ingesteld en door Hendrik van Tichelen gecommentarieerd in de brochure Wat onze kinderen lezen (1936), toonde aan, dat naast verschillende goede boeken een grote hoeveelheid minderwaardige lectuur werd verslonden, geschreven door ‘de massa krabbelaars aan de weg - of moet ik zeggen “om den brode” -, die aan de hand van hun “goedkoopheid” en van “gemakkelijk te vullen kinderhanden” langs school en huis en straat de wereld der jonge onervaren lezers binnenvallen om er, bewust of onbewust, hun onheil aan te richten’. ‘Nog al te dikwijls is de taal stijf en houterig - iets als de taal van | |
[pagina t.o. 198]
| |
Johan H. Been
Ida Heijermans
| |
[pagina t.o. 199]
| |
Top Naeff
Anna van Gogh-Kaulbach
| |
[pagina 199]
| |
schoolmeesters, die pas hun studies, hun onvolkomen studies zijn ontwassen - of grijs en onpersoonlijk, alsof de kinderen niet houden, vooràl niet konden houden van een taal, die aanspreekt, recht uit het jong gebleven schrijvershart.’ Ook aan het dialect wordt nog te veel geofferd, terwijl het aatal onderwerpen te beperkt is: natuurwetenschappelijke verhalen, historische verhalen, biographische verhalen (in de trant van Hans': Het leven van Hendrik Conscience), volkenkundige verhalen ontbreken vrijwel geheel, terwijl het aantal goede meisjesboeken buitengewoon klein is. Tijdschriften zijn er maar weinig: Land en Volk (red. J. Kesler) en Ons Blaadje (red. N. van Kol en A. Bogaarts) verdwenen; het voortreffelijke blad De Kleine Vlaming, onder redactie van H. van Tichelen, vulde de leemte. Toch is er wel het een en ander, dat een belofte betekent. Er zijn prentenboeken met ‘volkse’ rijmpjes en verhalen van Felix Timmermans en Van Tichelen (Daar was eens ..., Hier is gebeurd...), Helene van Coppennolle (Zoo), Edward Pellens, Jeanne Hebbelynck (De reis van Goudvleugeltje en Nachtegaaltje), Vlaamsche Volksvertelsels van Gezelle, Zeelieden van Streuvels en René de Pauw en Prutske's vertelselboek van Streuvels en Baksteen; Van Tichelen gaf vier bundels volksrijmpjes en J. Peters zorgde voor Kleuterrijmpjes. Aan volkssprookjes is Vlaanderen rijk: bekend is de verzameling van Pol de Mont en Alfons de Cock; verder zijn er van Victor de Meijere, Edmond van Offel, Jef Simons; Van Tichelen verzamelde volkssprookjes voor kinderen uit het buitenland, evenals Maria Belpaire en Hilda Ram. Kunstsprookjes schreven Jef Mennekens en Paul Kiroul (de bekende paedagoog Edward Peeters); H. Melis berijmde de Reinaert en E. Bosschaerts bewerkte de Duitse Uilenspiegel. Daarnaast moeten realistische vertellingen worden genoemd, geschreven door Stephanie Verzele-Madeleyn, Hilda Casteels, Frans Verschoren, Louis Wachters, Edmond van Offel, Alexis Callant, Lode Conté, Tine Rabhooij, Lode Opdebeek, Geo Verbrugge; ook het leven van dieren wordt hier tot middelpunt van verhalen. Avontuurlijke verhalen zijn zeldzaam: Ant. van de Velde; Lavki, Verhees en R. van Puymbroeck gaven in dit genre werk van betekenis: vooral de eerste munt uit door verteltrant, humor en phantasie (Dokter Slim en de microben, Woe's wondere wandel, Prins Olik en Sire Bietekwiet). Over enkelen onder de Vlaamse schrijvers enkele nadere bijzonderheden:
Hendrik van TichelenGa naar voetnoot*), geboren 1883 te Antwerpen. Hij was er leerling van een gemeenteschool, de Rijksmiddelbare school en het Rijksathenaeum, een tengere, nerveuze jongen met een scherpe intelligentie, | |
[pagina 200]
| |
een uitgesproken belangstelling voor literatuur en een groot verlangen naar inzicht en begrip. Vooral Pol de Mont, geestdriftig Flamingant, beinvloedde hem tijdens zijn lessen op het Athenaeum. Hij koos het onderwijs uit roeping, ging over naar de Middelbare Rijksnormaalschool te Gent, werd leraar in 1903, studeerde Engels, Duits en begon in 1904 zijn werk als onderwijzer in Antwerpen. Niet alleen de practijk boeide hem; zijn levendige geest wilde doordringen in de theorie van zijn wonder ambt. Psychologie en paedagogiek, ook de geschiedenis van het schoolwezen hadden zijn volle belangstelling. Zijn studie: ‘Een School- en Onderwijsmuseum in Antwerpen’ (1919) leidde tot de oprichting van dit instituut (1920); aan hem werd de leiding er van toevertrouwd. Hij werkte daaraan met volle kracht tot 1937; toen dwong zijn gezondheidstoestand hem tot het nemen van ontslag. Het was geen wonder, dat hij wijken moest, weinigen, sterk van geest als hij maar fragiel van structuur, wisten zozeer hun lichaam aan hun geest te onderwerpen; hij werkte van uur tot uur en gaf al zijn liefde aan zijn jong, bloeiend gezin, zijn ambtsbezigheden en de literatuur. Al jong stond hij bekend als een voortreffelijk verteller; in de school boeide hij zijn kinderen door verhalen en lichtbeelden, brak de sleur door schoolwandelingen en werd een militant onderwijshervormer. In 1906 verscheen zijn bundel Versjes en Liedjes voor 't jonge volkje, in 1912: Van een kleine wereld, dat bekroond werd en alom geprezen. Na een humoristisch epos: De waarachtige geschiedenis van Op-Sinjorken (1927) volgde een vijftal prentenboeken, goed geïllustreerd door Felix Timmermans en anderen. In 1913 was het kinderblaadje Ons kleine volk verschenen, in 1914 het maandblad De kleine Vlaming (1914 en 1919-1940), door niemand minder dan Hugo Verriest geprezen als de gezondste jeugdlectuur. Ook Vermeylen, Streuvels, prof. J.H. Gunning Wz. roemden het om zijn zuivere taal, goede uitvoering en belangwekkende inhoud. Zelf droeg de schrijver het risico van de uitgave gedurende een aantal jaren; hij gaf het alle kracht, die ander werk hem liet. Vertalingen van Andersen (1930), Volkmann-Leander (1933), Scharrelmann (1934, 1937), Grimm, Hauff en anderen (Koningen van het Sprookje) (1937) completeerden zijn werk voor de Vlaamse kinderen: iedere lezer wordt getroffen door de natuurlijkheid van taal, de zuiverheid van zinsbouw en rhythme. Voor volwassenen vertaalde hij: Peter Schlemiel van Chamisso (1942), Op reis door mijn kamer van Xavier de Maistre en Dickens, Een Kerstlied in proza (1942). Zijn Engelsche volksvertelsels (1931) en Sprookjes en vertellingen uit den vreemde (1927-1930), geïllustreerd door Victor Stuyvaert, behoren tot het beste van zijn werk. Over zijn paedagogische geschriften wordt hier niet gesproken; wel moet hier de aandacht worden gevestigd op de studies: Over Boeken voor Kinderen (1928), Voor het Kinderboek in Vlaanderen (1931) en Wat onze kinderen lezen (1936). De kinderlectuur had zijn volle belangstelling; verteller bleef hij | |
[pagina 201]
| |
en niet alleen op papier! Zich volkomen bewust van wat in Vlaanderen op dit punt ontbrak, heeft hij zich volledig gegeven aan de taak, die hij uit roeping op zich had genomen. Vlaanderen eert hem als een van zijn beste zonen en een van zijn werkelijke volksopvoeders.
Stephanie Verzele-Madeleyn. Geboren in Ostende in 1895, in 1914 werd ze onderwijzeres in haar geboorteplaats, in 1919 in De Panne. Nadat ze de akte schoolopzienster had behaald, werd ze in 1928 als zodanig aangesteld. Zij schreef onder invloed van Gezelle en Pol de Mont verzen; in 1927 verschenen drie eenakters voor kinderen, die in ieder opzicht geslaagd zijn. Haar Warden D'Haenes Zevental (1935) wordt door Roggeveen op één lijn gesteld met Afke's tiental. Het vond in Holland maar geringe verspreiding.
Jef Mennekens, geboren in 1877 te Herenthals; gemeente-secretaris en directeur van het Onderwijs in St. Jans-Molenbeek (Brussel), particulier secretaris van de minister van Onderwijs - in de laatste oorlog vermoord (1943). Hij was dichter, dramaturg, novellist, maar vooral schrijver van voortreffelijke sprookjes. Zijn studie Kinderpoëzie in verband met Onderwijs en Opvoeding verdient alle aandacht.
Paul Kiroul (Edward Peeters), geboren in 1873 te Berchem-Antwerpen; in 1897, na een korte militaire loopbaan, onderwijzer; in 1907 stichtte hij de ‘Nouvelle Bibliothèque Pédagogique’, in 1909 het ‘Bureau International’, in 1915 de Belgische School te Oostburg, in 1920 Het Schoolblad voor Vlaanderen, in 1922 de Vlaamse Opvoedkundige Vereniging. Man van grote gaven en uitzonderlijke activiteit bewoog hij zich op het terrein der paedagogiek met een zo groot enthousiasme, dat zijn gezondheid er door werd ondermijnd. Na zijn ziekte begon hij (1926) onder de naam Paul Kiroul met het schrijven van sprookjes; hield opnieuw voordrachten, overwerkte zich weer en leefde sedert 1936 ‘als kluizenaar’; gebogen, maar niet gebroken. Hij stierf in 1937 te St. Andries bij Brugge. Uit zijn vaardige pen vloeiden 123 geschriften, ± 80 daarvan zijn kinderboeken, voornamelijk sprookjes. Zijn werk is minder fijn dan dat van Mennekens, maar krachtiger en onstuimiger. Haast en gebrek aan zelfbeheersing hebben zijn werk geschaad. Toch is er onder zijn vertellingen veel, dat de aandacht overwaard is.
Anton van de Velde, geboren 1895 te Antwerpen; hij studeerde te Herenthals en Antwerpen, streed in de eerste wereldoorlog, schreef en regisseerde toneelstukken voor het Vlaamse volkstoneel en was van 1932-1935 kunstleider bij de radio. Daarna was hij voornamelijk journalist. Naast zijn drama's schreef hij kinderboeken. Roggeveen zegt van zijn | |
[pagina 202]
| |
werk: ‘Hij bezit een sterk persoonlijke, buitengewoon levendige verteltrant: hij “goochelt” met de pen.... zijn boeken zijn paedagogisch verantwoord en hebben een sociale ondergrond; ook voor volwassenen zijn ze stellig zeer interessant; op onnavolgbare wijze hekelt hij menselijke fouten en gebreken, dikwijls zeer scherp en honend; nooit echter vergeet hij, dat hij voor kinderen schrijft, en nergens verzuimt hij “de weg-tot-verbetering” aan te geven.’ Zijn voornaamste kinderboeken zijn: Woe's wondere wandel, Knagelijn, Lotje, Perle-fine.
Geo Verbrugge, geboren in 1896 te Gent; hij streed mee in de eerste wereldoorlog, werd onderwijzer in Gent; in 1928 behaalde hij het inspecteurrsdiploma en werd enkele jaren later hoofdinspecteur. Van zijn werk voor kinderen waren vooral van betekenis: In 't Vraagsteertje, de historie van een schoolclub en Tijbaert en Lotje, een kattengeschiedenis; bovendien werkte hij voor de verbreiding van de vredesidee (Kinderbibliotheek, Mijn Vredesboek). Geestig is het nieuwe lied op een aangename wijs: Jan den Mosselman.
Schrijfster van meisjesboeken is verder Leen van Marcke.
Voor verdere bijzonderheden over het Vlaamse jeugdboek moet ik verwijzen naar de publicaties van Hendrik van Tichelen en Roggeveen. |
|