Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendXII. Katholieke kinderlectuurGa naar voetnoot*)Wanneer Philips II deze Noordelijke landen verlaat en in 1559 een nieuwe regeling van het kerkelijke leven doorvoert door de oprichting van een | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
aantal nieuwe bisdommen, mag men deze handeling zien als een symptoom van moeilijkheden, waarin de kerk op dat moment verkeert. Ondermijnd, enerzijds door een tuchteloze en verslapte geestelijkheid, enkele gunstige uitzonderingen daargelaten, anderzijds door een snel voortwoekeren van protestantse leerstellingen, schijnt de kerk in ons land tot ondergang gedoemd. Noch de inquisitie, noch het drastische optreden van Alva en de Raad der Beroerten zijn in staat, de oppositie te breken; eerder versterken zij de kracht der opstandelingen, die, deels uit haat tegen de Spaanse mentaliteit - katholieken en protestanten -, deels uit verlangen naar vrijheid voor de nieuwe leer in zijn verschillende schakeringen - de protestanten alleen - er in slagen, onder de meesterlijke leiding van Willem van Oranje weerstand te bieden aan overmachtig geweld. In hun felle afkeer van de oude kerk treden, zodra de overwinning zeker schijnt, de calvinisten met kracht op tegen de katholieken, die zij, ondanks hun steun in de strijd tegen de Spanjaarden, niet vertrouwen en vrezen als geheime instrumenten in de hand van de tegenpartij. Al vóór Augustus 1573 valt hot besluit van de Staten te Leiden, dat de openbare roomse eredienst verboden zal zijn in het hele land; eeuwen lang zal de gereformeerde religie de enige erkende zijn in Holland en Zeeland en practisch ook elders in de gewesten, die zich in 1579 aaneensluiten bij de Unie van Utrecht. Wei is men het er over eens, ten minste in de kringen der regenten - de predikanten denken er anders over - dat ‘ieder particulier vrij zal zijn in zijn religie en dat men niemand ter cause van de religie zal mogen achterhalen of te onderzoeken’. Maar deze vrijheid van geweten hield geen vrijheid van eredienst in - bovendien was alle deelneming aan de regering, ten minste in naam, aan katholieken verboden. Strenge plakkaten verbieden aan de geestelijken alle werkzaamheid, wat kerk of klooster toebehoorde, wordt geconfiskeerd. Toch.... de kerk stierf niet, ook niet in de dagen der verdrukking. Duizenden bleven trouw aan het oude geloof, idealistische priesters werkten in stilte voort en geleidelijk werd de hiërarchie hersteld. Dank zij de gemoedelijkheid der regenten, meer politiek dan godsdienstig ingesteld, werden de plakkaten maar zelden in al hun gestrengheid toegepast: het werd in toenemende mate mogelijk, bijeenkomsten van gelovigen te organiseren (men kon de gerechtsdienaren er voor belonen!) en de sacramenten der kerk in stand te houden. Sasbout Vermeer (1548-1614), vikaris apostoliek, handhaafde een strenge tucht onder de lagere geestelijkheid - naast hem, zij het niet immer tot zijn vreugde, streefden de Jezuïeten naar het herstel der kerk. In de kring der literatoren, optredende in het openbaar, nam de invloed van het katholicisme geleidelijk af. Wei bleven Spieghel, Roemer Visscher en zijn dochters katholiek, ondanks hun vriendschappelijk verkeer met protestanten, maar onder de dichters der zeventiende eeuw treffen wij geen andere figuren van betekenis aan dan Stalpaert van der Wiele | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
(1579-1630) en Vondel (na 1641). De eerste was ook voor jonge mensen verstaanbaar: zijn liederen, van innige vroomheid vervuld, vertonen nog grote verwantschap met de volkspoëzie uit de Middeleeuwen. Bij Vondel, ondanks zijn eenvoud geleerd renaissancist en na 1641 ook apologeet, is dat niet het geval: al heeft men in de katholieke kringen der hoofdstad ongetwijfeld zijn verzen gelezen en genoten van zijn drama's, opgevoerd, ondanks de actie der gereformeerde predikanten, voor hun kinderen was het meeste, dat hij na zijn bekering heeft geschreven, te zwaar. Wat zij dan gelezen hebben in onze zeventiende eeuw? Zeker niet de deugdzame calvinistische lectuur, die wij vroeger leerden kennen - er was onder de oude volksboeken en de geestelijke geschriften uit de late Middeleeuwen ongetwijfeld nog heel wat, dat meer genade kon vinden in de ogen hunner ouders. De achttiende eeuw bracht weinig verandering in de positie der Noord-nederlandse katholieken. Literatoren van grote betekenis waren er weinig in onze pruikentijd - katholieke literatoren geen enkele. En de politieke onmondigheid bleef gehandhaafd, de gereformeerde religie de enig erkende. Was het te verwonderen, dat zij handelden naar het woord van de patriot Blauw: ‘Comme ils ont été plus ou moins opprimés, ils se sont jetés dans la révolution’? Zij kozen voor het overgrote deel de zijde der patriotten: Kees en katholiek werd voor velen synoniem. Politiek volkomen begrijpelijk, ideologisch nauwelijks te verstaan: er was een onoverbrugbare tegenstelling tussen de levensbeschouwing dezer christenen en de op denkbeelden van rationalisten, materialisten en atheïsten rustende theorieën der Franse Revolutie. Maar de tolerantie, wettig kind der verlichtingsphilosophie, kwam ook hun ten goede: bij de staatsregeling van 1798 werden kerk en staat - ten minste in beginsel - gescheiden en werd dus een einde gemaakt aan de bevoorrechte positie der gereformeerde kerk. Terwijl Art. 19 bepaalde: ‘Elk burger heeft vrijheid om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent te dezen opzichte aan allen gelijke zekerheid en bescherming....’ en Art. 20: ‘Geene burgerlijke voordeelen, of nadeelen, zijn aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel gehecht’. Toch werd de invloed der katholieken teruggedrongen, naarmate het bewind door verschillende straatsgrepen gematigder werd. Dr J.H.J.M. Witlox schetste de positie der katholieken in deze periode aldus: ‘Felle actie voor en na 1795; diepe terugzinking sinds 1798, vooral na 1800, ook in den Franschen tijd niet hersteld.... Als patriot of Jacobijn, als men wil, was de katholiek ten tooneele verschenen; als patriot en Jacobijn werd hij bij de verandering van staatkundige denkwijze als van zelf wederom van het tooneel verdreven. Als lid eener machtige staatkundige partij had hij ook de moed als katholiek te spreken. Doch deze moed ontzonk hem, toen hij wederom alleen kwam te staan, terwijl te gelijker tijd de oude Staatskerk in scherpe reactie trad | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
en veler sympathie hervond. Toen herviel de katholiek als vanzelf in de oude schuchterheid, in eeuwenlange verdrukking gekweekt. Zijn politieke actie, een oogenblik fel opgelaaid, bleef onder deze drukkende assche nauwelijks smeulen en vlamde ook na 1813 slechts uiterst geleidelijk wederom op. Men beschouwe 1795 als een explosie, weliswaar van bijzondere kracht, maar ook onder zeer bijzondere omstandigheden; anders wordt de latere, zoo uiterst slappe houding der katholieken volslagen onbegrijpelijk’.Ga naar voetnoot*) Toch, zij het geleidelijk, langzamerhand ontwaakt hun kracht, worden zij zich bewust van hun waarde en van het feit, dat er geen enkele reden is, hen als mens en burger achter te stellen bij niet-katholieken. Onder de enkele krachtige figuren, die dit bewustzijn wekken en verwerken, zijn twee literatoren: J.A. Alberdingk Thijm en H.J.A.M. Schaepman. Thijm, sterk onder invloed van Bilderdijk in de dagen zijner jeugd en later regelmatig in aanraking met andere protestantse schrijvers: Heye, Potgieter en anderen, blijft vurig katholiek. In zijn tijdschrift De Dietsche Warande, in novellen, verzen, aesthetische studies en vooral ook in Karolingische Verhalen - wij noemden het al vroeger - wordt hij de leider van een groep jongeren, die door zijn bezielend voorbeeld tot katholieke actie worden geprikkeld. Schaepman, rhetorisch in zijn verzen, was het niet minder in zijn politieke strijd. Sedert de Grondwet van 1848 was het laatste spoor van afhankelijkheid der rooms-katholieke kerk verdwenen door de bepaling, dat de kerken vrij waren in de briefwisseling met hun hoofden en in de afkondiging van kerkelijke voorschriften - de beruchte April-beweging van 1853, die Thorbecke het ministeriële leven kostte en een latent anti-papisme openbaarde, was er het gevolg van. En naarmate de strijd der politieke partijen zich toespitste, vooral die der conservatieven en liberalen, werden de anti-revolutionnairen onder Groen van Prinsterer en later de katholieken onder Schaepman zich van hun kracht en betekenis bewust. Het duurde lang, voor zij een eigen partij vormden; Schaepman verklaarde het feit aldus: ‘De geschiedenis der katholieken; hun langdurige gedwongen verwijdering van het staatstooneel: een zekere huivering, die hun bij de eerste frissche vrijheidstocht door de leden ging; de wel wat sterk gekoesterde meening, dat vermeerdering van invloed op maatschappelijk en burgerlijk gebied door het vermijden van staatkundige bemoeiingen werd bevorderd; de tevredenheid met daden van recht en billijkheid op bescheiden verzoek soms door de Regeering verricht en door ons als weldaden aangenomen; het gemis aan vertrouwen op eigen recht en eigen kracht; de ongewoonte van het zelfbestuur, waar men steeds van der Drosten genade geleefd had; - al deze dingen verklaren veel’. | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Groeiend in zelfbewustzijn en invloed neemt het katholieke volksdeel in ons land vooral sedert het midden der vorige eeuw regelmatig in betekenis toe, ook op het terrein dat ons bezighoudt, dat van literatuur en paedagogiek. De beweging van 1880 vindt naast Van Eeden in zijn ouderdom als katholiek de jonge Alberdingk Thijm in haar gelederen: hij is meer naturalist en aestheet dan theoloog, al breekt na ‘de dood van het naturalisme’ een merkwaardig soort mystiek zich in zijn leven en werk baan; pas als het extreme individualisme is overwonnen en het aesthetisme op de achtergrond geraakt, ontwikkelt zich ook in de katholieke wereld in ons land een literaire stroming van betekenis: de tijdschriften verschijnen en verdwijnen, maar oefenen hun invloed uit: Van Onzen Tijd (1899-1920), De Beiaard (1910-1926), Roeping (1922), De Gemeenschap (1925), De Nieuwe Gemeenschap (1934) en namen als Marie Viola, Brom, Molkenboer, Knuvelder, Van Duinkerken, Engelman, Bruning, Verhoeven, Coolen, De Man, Schreurs, Van Oosten, Gabriël Smit krijgen algemene bekendheid. Het ligt voor de hand, dat, enerzijds in samenhang met deze beweging, anderzijds met theologische, wil men liever apostolische, psychologische en paedagogische stromingen, zich ook het katholieke kinderboek ontwikkelt, dat dus over het algemeen van zeer recente datum is. Dat in katholieke kring nu en vroeger ‘neutrale’ boeken voor kinderen werden gekocht en gelezen spreekt vanzelf. Maar het is volkomen begrijpelijk, dat men in toenemende mate streeft naar de verspreiding van specifiek katholieke lectuur. Men vreest - en niet ten onrechte - de zuigkracht der moderne cultuur, die gemakkelijk leidt tot secularisering en daardoor tot vervlakking en demoralisatie. Overtuigd, dat het heil der kinderen, nu en in de toekomst, ligt in een onwrikbaar geloof, dat in de vormen der katholieke leer gestalte heeft aangenomen, tracht men, ook door middel van het kinderboek, de stelligheid van dit geloof te verzekeren en te versterken, de sfeer te doen voortleven, waarin een katholiek kind zich van huis en kerk uit, vertrouwd voelt. Dat daar gevaren dreigen, ligt voor de hand. Wanneer men vervalt in de prekerij en de deugden-verheerlijking van het zeventiende en achttiende-eeuwse kinderverhaal, spant men de paarden achter de ploeg: wie de kinderen verveelt en de brááfheid breed uitmeet, spreekt zonder andere resultaten dan het omgekeerde van wat men bereiken wil. Men is zich dit alles in katholieke kring volkomen bewust. In het Maart-nummer 1940 van Verleden en Heden van de Congregatie der Fraters van Tilburg tref ik een artikel aan over: De Keurraad voor R.K. Jeugdlectuur, waarin gewezen wordt op het halfmaandelijks tijdschrift voor de Jeugd: De Engelbewaarder (opgericht in 1884); ik noteerde als katholieke jeugdtijdschriften verder: Onze goede Kameraad (1901-1908), Ons Weekblaadje voor de Katholieke Jeugd (1901-1917), Roomsche Jeugd (1911-1915), Roomsch Leven (1911-1912), Kleuterblaadje (1916), Het Weekblaadje voor de Roomsche Jeugd (1916), | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Jong Leven (1917-1920), Mei (1918-1927), Het Meisjespatronaat (1915-1927), De Kindercourant (1930). Verleden en Heden noemt verder de Klasse-bibliotheek, die met haar tientallen van nummers de harten der jeugd heeft veroverd en haar gelegenheid gegeven zich te verdiepen in een spannend of interessant of ontwikkelend verhaal. Onder pater Superior Verhoeven werd een jeugdlectuur-commissie ingesteld, niet alleen om te onderzoeken en te verzamelen, wat er al op gebied van jeugdlectuur was, maar ook om zelf lectuur te produceren. Deze commissie stierf een roemloze dood en de huis- en schoolbibliotheken werden steeds meer gevuld met ‘neutrale’ lectuur. Onder leiding van frater M.S. RomboutsGa naar voetnoot*), werd toen een kleine catalogus samengesteld van wat er aan katholieke jeugdlectuur bestond - de oogst bleek gering. Pogingen tot stichting van een nieuwe katholieke jeugdboekcentrale mislukten; meer succes had de oprichting van ‘een keur-commissie met stimulerende kracht, die bij de katholieke uitgeverijen pogingen zou aanwenden, om het jeugdboek te doen verschijnen en die tegelijk alle ouders en opvoeders in Nederland zou opwekken deel te nemen aan de propaganda voor het Roomse Jeugdboek’. Op 25 Juni 1924 kwam deze Keurraad voor het eerst samen in Tilburg: elk der zes congregaties had haar afgevaardigde gestuurd. Een communiqué aan de uitgevers werd opgesteld en verzonden; medegedeeld werd, dat wat geschikt leek, voorzien zou worden van het stempel van de Keurraad. Het eerste gestempelde boek was: De Zwarte Broeders. Het beantwoordde aan de eisen, die aldus werden geformuleerd:
‘Wat de stijl betreft, moet het boek de toets van gezonde, degelijke critiek kunnen doorstaan. Er moet grote zorg besteed zijn aan de vorm en de taal.’ Duidelijk blijkt hieruit, dat de paedagogische, psychologische en aesthetische elementen met elkaar in harmonie moeten zijn; ook hier de eis, dat een persoonlijkheid, in dit geval een door het katholicisme gedragen en bezielde persoonlijkheid, als scheppend kunstenaar van kinderboeken optreedt. De Keurraad werkte en werkt zeer intensief. In 1934 bleek dat al ‘een millioen exemplaren katholieke jeugdboeken aangemaakt waren’. In 1939 constateerde het tijdschrift Studiën, dat bijna 600 boeken met het stempel van de Keurraad waren verschenen. In Ons Eigen Blad werden de principes van de raad door frater Rombouts herhaaldelijk en met élan verdedigd - in een achttal vlugschriften (gratis | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
te verkrijgen Fraterhuis, Bossche Weg 399, Tilburg) een overzicht gegeven van wat men wil en goedkeurt - tentoonstellingen georganiseerd en propagandisten aangesteld. In 1930 verklaarde het Doorluchtig Episcopaat van Nederland ‘doel en middelen van de Keurraad te waarderen’: in 1938 werd een Keurraadfonds opgericht met het doel, het werk van de raad financieel te steunen. Een overzicht van wat door de Keurraad is aanvaard, vindt men in de brochures no. 5 en 6: 1. Rubriek voor de kleintjes (prentenboeken); 2. voor de kinderen van 6-9: naast specifiek godsdienstige lectuur staat een collectie boeken, die in ieder geval ‘het katholieke element’ niet verloochenen en het religieus karakter altijd doen spreken waar de aard van het werk, of de beschreven situatie dit vereist.... ‘Zulk 'n boek behoeft niet uitsluitend een godsdienstig onderwerp te behandelen. Het kan geven, wat elk ander (ook neutraal) boek geeft, alleen zal het het katholiek gebeuren nooit uit de weg gaan.... Ook zal worden zorg gedragen, dat nooit het religieus karakter op onnatuurlijke wijze tot uiting komt, dat het godsdienstig element a.h.w. er met de haren is bijgesleept, maar dat op waardige, gepaste wijze de levensechtheid spreekt, overal waar die spreken moet, op gevaar af van onnatuurlijk, onecht en vals te worden. Er behoeft volstrekt niet te worden gemoraliseerd; de kinderen maken voor zich zelf de conclusie wel; onweerstaanbaar dringt die zich op en oefent op het kindergemoed een blijvende invloed uit’. U ziet - van terugkeer tot Van Alphen en zijn voorgangers is geen sprake meer! Een grote verzameling sprookjes verhoogt de vreugde. 3. 9-12 jaar: Het sprookje speelt hier opnieuw een rol; daarnaast verschijnen didactische sprookjes (de serie van Puk en Muk), romantisch gekleurde verhalen ‘met op z'n minst enige verwikkeling, enige ogenblikken van spanning’ - op natuurlijke verteltrant en fijne, genuanceerde taal wordt bijzonder gelet; vertellingen met een wetenschappelijk tintje: aardrijkskundige of geschiedkundige gegevens: padvinders-, verkenners-, club- en kostschoolverhalen; zuiver godsdienstige werken; boeken met persoons- en karakterbeschrijving. 4. 12-15 jaar: hier vindt men in hoofdzaak de zes laatste groepen uit de vorige periode, de meeste zijn voor jongens èn meisjes geschikt, maar de afzonderlijke lectuur voor meisjes wordt niet vergeten. 5. 15 jaar en ouder: hier is - het gewone verschijnsel! - de oogst maar klein. En zo ooit: dit is de leeftijd, die leiding door lectuur behoeft. Voor de afzonderlijke titels mag ik wel verwijzen naar de lijsten, door de Keurraad gepubliceerd. In het bijzonder wordt de aandacht gevestigd op werk van To Hölscher, Zuster Theresa, H.M. Denneborg (Houten Kameraden), Kees Spierings, Frans Fransen (Puk en Muk), H. Wolffenbuttel-Van Rooijen en de Amerikaan Fr. Finn. Een bijzondere plaats neemt de romanschrijfster Marie Koenen in. Over enkelen hunner nog een paar woorden: | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Marie Koenen: ‘werd geboren te 's-Hertogenbosch in 1879, woonde sinds haar vroegste jeugd te Maastricht, welke oud-historische stad, mede met het Zuidlimburgse landschap, van grote invloed was op haar ontwikkeling. Sinds 1905 schreef ze literaire bijdragen, vooral voor Van Onzen Tijd en later voor De Beiaard. Eerst in 1912 verschenen haar eerste boeken: De Witte Burcht, een bundel verhalen, de novelle Het Hofke en een bewerking in Nieuw-Nederlands van Hendrik van Veldekens: St. Servatiuslegende. In 1913 bundelde ze Van Wenschen en Wonderen, vertelsels voor de jeugd geschreven. In 1916: Sproken en Legenden, meer van beschouwende aard en in de bundel De Wegen haar eerste verzen. In 1917 verscheen haar Zuidlimburgse roman De Moeder, in 1918 de historische roman De Wilde Jager, die zich afspeelt in de tijd der contrareformatie, in 1919 opnieuw een Zuidlimburgse roman De Andere. Ook de bijbelverhalen De Redder en De Herdersknaap van Bethlehem, voor de jeugd geschreven. In 1920 de graalroman Parcival, gevolgd in 1922 door de Merovingische roman Het Koninkje, waarop het in 1930 verschenen Stormenland, met St. Willebrord tot hoofdpersoon, eigenlijk een vervolg is. Tussendoor verschenen: Limburgsche verhalen en Bretonsche Legenden; later Egmondverhalen: de Limburgse roman Het Nieuwe Begin, Twaalf vertellingen, Het Wonderboek enz. Voor de jeugd: Marie Koenen vertelt aan de kinderen, vertelsels en sprookjes; enige openluchtspelen: Davids overwinning; de Sterrenzoon, Vier Rhythmische Koren. In 1941 opnieuw een Zuidlimburgse roman: De Korrel in de Voor, waarvan weldra het reeds in 1943 voltooide vervolg zal uitkomen, Wassend Graan, terwijl met de uitgave van haar volledige werken een aanvang is gemaakt (het 14de deel draagt de titel: Voor de Kinderen) en ook een levensverhaal om de Maastrichtse Bisschop Sint Lambertus het licht zag. In de latere jaren verbleef Marie Koenen veel in het buitenland, en sinds 1939 woont ze te Nijmegen.’ Aan deze mededelingen van de schrijfster zelf mag nog het volgende worden toegevoegd: niet alleen katholieken, maar ook protestanten en ‘paganisten’ kunnen de charme van haar eenvoudige en zuivere werk ondergaan. Het is doorgloeid van innig geloof, van liefde voor land en volk.
To Hölscher. Op haar denkbeelden over kinderliteratuur krijgt men een goede kijk door haar beantwoording van vragen door Leonard Roggeveen gesteld en gepubliceerd in Het Kind, 1939, p. 129 e.v. Zij zegt daar: ‘Het is mijn ervaring, dat de jongste lezers het meest hebben aan eenvoudige verhalen uit de natuurlijke omgeving van een kind. Daarbij zou ik vooral de kleine stadsmussen, ten minste in hun verbeelding, laten genieten van contact met de, hun helaas onbekende, verrukkelijkheden van natuur en buitenleven. Wie de vervoering gezien heeft van zo'n kleine stedeling om een levend konijn, een troep rozige biggetjes, een sloot vol heerlijke kik- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
vorsen en zelfs maar een slak, die zich te goed doet aan een paddenstoel, - hij moet het wel met me eens zijn.... Sprookjes? Persoonlijk geloof ik, dat we ons maar verbeelden, dat de meeste kinderen zo van sprookjes houden. De fijne philosophie, die er aan ten grondslag ligt, ontgaat de jonge lezers immers nog geheel. Maar een hartgrondige hekel heb ik aan de zouteloze rimram over gecostumeerde Pa-hondjes en Ma-katjes en Kwik- en Kwak-Kikkerkindertjes, die vrolijk leven temidden van de geraffineerde moderne techniek. Deze wanproducten zijn voor een enigszins verstandig kind niet te harden, zomin als Mickey Mouse en de snoezepoezige verhaaltjes op dito toon van sommige radiotantes. Lafontaine's dieren spraken wel is waar, maar niet door een microfoon en ten minste geen nonsens; en al lijkt het overdreven, ik heb nog nooit een kind gekend, dat van nonsens hield. Een normaal kind is verstandig, al doet het gekke dingen, en het waardeert verstandige taal. Hiermee bedoel ik geen ingewikkelde taal. Het boek van de kleinsten moet gemakkelijk leesbaar zijn. Met korte, goed gebouwde zinnen en zonder honneponnigheidjes. De 10-12-jarigen zijn dol op “het conflict” (zo zou ik het gemakshalve willen noemen). Daarom moeten jongens dan van avonturen lezen; de meeste meisjes ook. De edele held, die na geweldige moeilijkheden en onverwachte tegenslagen de boze schurk overwint, is een prachtig onderwerp voor de pas ontwaakte heldenverering van die jaren. Ook gewetensconflicten boeien sterk. Oneerlijkheid of andere ondeugden - spijt - goedmaken - vergiffenis - onze meisjes van tien à twaalf gaan òp in deze strijd, vechten en overwinnen méé. Ook de ouderen hebben beslist een hang naar “drama”. Hoe “dolletjes” onze aankomende bakvisjes ook boeken vinden als Joop ter Heul - waar ik volstrekt niets tegen vind - haar hart gaat toch stilletjes uit naar meer schokkende romantiek: Dit zijn de jaren, waarin de goede ouderwetse draken aftrek vinden. Lààt ze, ze doen weinig kwaad! Er zijn gevaarlijker draken onder de moderne. Ik bedoel de boeken, waarin halfgare flirt de hoofdschotel vormt. Deze lectuur vind ik voor elke leeftijd zonder meer ongeschikt. Ik bedoel niet, dat het liefdesprobleem angstvallig onaangeroerd moet blijven. Het moet gezond behandeld worden.... Ik vind er niets tegen, dat de jeugd boeken leest, die uitsluitend als ontspanning bedoeld zijn, ofschoon deze lectuur natuurlijk prachtig te combineren is met onwillekeurige, niet-opzettelijke vorming voor geest en hart’. Tot zover To Hölscher: m.i. hecht zij te weinig waarde aan de phantasie bij jonge kinderen, maar overigens: wat een fris geluid en wat een gezonde afkeer van Kitsch.
Kees Spierings antwoordt op dezelfde vragen: ‘Ik schrijf zonder vooropgezette bedoeling. Zo maar, omdat ik het fijn vind en omdat ik hoop, dat de jeugd naar mij luistert, zoals wanneer je ze náást en vóór je hebt. | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
Eisen.... tja.... spanning, dramatiek in de handeling.... stimulering tot daden, tot activering van de goede wil.... en verder durf, avontuur, heldhaftigheid, ook zedelijke....!’ En Roggeveen wijst op Spierings uitnemende sportroman De Uruguees, opgedragen ‘aan allen, die sport genieten als een feest van levensgeluk, een bron van schoonheid en een middel tot voller mens-zijn’. Zolang mensen als Marie Koenen, To Hölscher en Kees Spierings voor de katholieke kinderen schrijven kan men gerust zijn: alle geborneerdheid en bigotterie zijn hun volkomen vreemd. |
|