| |
X. De kinderlectuur na 1940
Het spreekt vanzelf, dat gedurende de oorlog het aantal kinderboeken steeds kleiner werd. Niet alleen was de aandacht op andere en dreigender kwesties gericht, werd de koopkracht kleiner, verflauwde de belangstelling voor geestelijk voedsel, naarmate die voor brood en kleding toenam, was er papiernood, maar ook en vooral: de vrijheid van meningsuiting was verdwenen en ten slotte konden alleen zij nog maar publiceren, die aansluiting hadden aanvaard bij de Kultuurkamer of het Verbond van Journalisten. Hun aantal was klein. In 1941 was de nood nog niet groot, het optreden der Duitsers bleef gematigd, van toezicht op de drukpers was nog maar weinig sprake. Versterking van nationaal besef is duidelijk te constateren: er verschijnen voortdurend boeken, waarin de grote figuren en de belangrijke feiten uit het verleden van ons volk worden herdacht en verheerlijkt. Ook voor kinderen: Het bloedkoralen halssnoer van J.C.v.d. Does, Het Spookschip der Celebeszee van R. van Goens, De zangers van den Prins van Johanna Kuiper, drie van de beste verhalen uit onze kinderliteratuur. En er is meer, dat de moeite
| |
| |
waard is: prentenboeken van Phiny Dick, De Schimmelhof van T. Gerhard, Jantientje van mevr. Pothast-Gimberg, werk van Roggeveen, De Stoppelaar, G. de Vries, (Pang Paneu), Nikkeltje van de molen van Wilkeshuis en Reinaert van De Zeeuw.
Dan begint het tij te ebben, in 1942 verschijnt weinig: de dundruk van Ketelje, werk van Hildebrand, Pothast-Gimberg, een Daantje van Roggeveen en daarnaast: Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler! van J. Haarer vertaald door Steven Barends. In 1943 noteerde ik de namen: Marcel Artz, P. Begeer (Jaap Schilt), Phiny Dick, Hildebrand, Steuben, Valkema Blouw, H. Wolffenbuttel-Van Rooyen (Leloe), P. Worm, H. IJzerman en Anna Hers; daarnaast allerlei onbekende grootheden met voorkeur voor ‘Blut und Boden’-literatuur. In 1944 vind ik vermeld: Prikkebeen van Gabriël Smit, Noorse Volkssprookjes door Greta Baars-Jelgersma, werk van H.v.d. Aardweg, Hildebrand, mevr. Riemens-Reurslag; ook de Holenkinderen van A.T. Sonnleitner en typisch nationaal-socialistische lectuur. In 1945 een herdruk van Michel de Stroper (nu De Stroper uit de Oude Molen), werk van H.v. Eyk, S. Franke, Hildebrand, S.v. Havelte, Emmy van Soest, De Stoppelaar - plus volkomen nieuwe namen.
In 1946 begint de stroom weer driftig te vloeien: Toos Blom begint haar publicaties: Limmele Hompe, Limmele Hompe's opschrijfboekje, Limmele Hompe's vuurtje, Chrisjes eerste schooljaar (1946), Het bloedkoralen halssnoer krijgt een tweede druk, de oude Prikkebeen komt weer te voorschijn, Pietje Bell krijgt de 16de druk, Dik Trom de 29ste, M. Toonder laat Tom Poes paraderen, H. Wolffenbuttel-Van Royen geeft Leloe en Abeldijn, verder is er werk van Betlem, Henriëtte IJzerman, S.v. Havelte, C.v.d. Baan, C. Pothuis-Smit, Blinxma (Ruut de Foxterrier), Anth. v. Kampen, Diet Kramer, D. Menkens-v.d. Spiegel, T. Mol, K. Norel, J. Otten, Roggeveen, Rie van Rossum, De Zeeuw, Rein Valkhoff, Marie Schmitz, Anne de Vries, Evert Zandstra, Cissy van Marxveldt, A.M. Nachenius-Roegholt en vele anderen. Er zijn veel herdrukken bij - de uitgevers klagen over schaarse papiertoewijzing.
De belangrijkste figuren - ik zeg het onder voorbehoud - lijken mij op het moment, waarin dit boek wordt afgesloten (1949): C.E. Pothast-Gimberg, Henriëtte IJzerman, Anthony van Kampen, M.A.M. Renes-Boldingh. Ook Dora van der Meiden-Coolsma verdient de aandacht; zij is predikantsvrouw en geboren in 1918. Haar Met z'n beiden op een flatje is een van de geestigste boeken voor oudere meisjes, die ik ooit heb gelezen.
C.E. Pothast-Gimberg. Op mijn verzoek om nadere bijzonderheden over haar leven en werk zendt de schrijfster mij een interview, dat zij Mia Bruinsma toestond en dat ik hier in extenso overneem.
| |
| |
‘Wij hadden het genoegen voor De Kinkhoorn een kort onderhoud te hebben met mevrouw C.E. Pothast-Gimberg, de bekende schrijfster van kinder- en meisjesboeken, in 1900 geboren te Zutphen, doch reeds sedert haar twintigste jaar te Amsterdam wonend.
“Ja”, zegt mevrouw Pothast-Gimberg op onze vraag, wanneer zij met schrijven is begonnen, “geschreven heb ik eigenlijk altijd, van jongs af aan. Ik was achttien, toen mijn eerste verhaaltje in de krant verscheen, en daarna ben ik blijven schrijven. Ik kon niet anders meer. Regelmatig werd mijn werk gepubliceerd, o.a. in het Algemeen Handelsblad. Maar mijn eerste boek verscheen pas in 1938, dat was een bundel Kerstverhalen De Kerstschoof. In die tijd was ik ook bezig met het schrijven van Jantientje, dat later gevolgd werd door Jantientje en Ko aan de wal en Ergens op het wijde water, waarin het leven van Jantientje gedurende enkele jaren gevolgd wordt.”
“Hebt u een voorkeur voor één van uw boeken?”
“Och, ik houd natuurlijk van allemaal. De drie boeken over Jantientje, mijn eerste werk De Kerstschoof, Wout, de brandweerjongen, De akker wordt bereid - dat was een boek voor oudere meisjes - het sprookjesboek De kaarsenkroon van Paarlemoertje, maar het meest ben ik gehecht aan Moeder Geertrui's kabinet. Door een toeval heb ik dat oude kabinet kunnen kopen - daar staat het - en het was niet moeilijk om me te laten inspireren op alles, wat de oude kast wel zou kunnen vertellen. Mijn phantasie is toen geheel met me op de loop gegaan en ik heb het boek met ontzettend veel plezier geschreven. Het komt er ten slotte helemaal niet op aan, waarover je schrijft, maar wel hoe je schrijft. Door de goede manier van vertellen kan je zoveel dingen - alledaagse dingen - mooier maken voor je lezers en lezeresjes. Ik heb mijzelf altijd het voorbeeld van Nienke van Hichtum voor ogen gesteld. Zij verstond uitstekend de kunst de gewoonste dingen tot een levende werkelijkheid te maken voor de kinderen.”
Wij beamen dit en denken ondertussen aan de vele goede critieken, die mevrouw Pothast-Gimberg zelf reeds ten deel vielen. Zeide dr P.H. Ritter in het boekenhalfuur niet, dat zij uitblinkt in originaliteit en vindingrijker is dan de andere auteurs op het gebied der kinderlectuur? Wij herinneren ons een recensie, waarin de schrijfster een psychologe en paedagoge genoemd wordt van de eerste rang, een vrouw met een warm en begrijpend hart. En wij weten, dat dit haar boeken zo geliefd maakt, haar grote genegenheid voor wat zij noemt “de gewone dingen van iedere dag”, die door haar werk levend worden voor de jeugd.
“Komt u uit een familie van auteurs?”
“Nee, eigenlijk niet, hoewel mijn vader heel veel gepubliceerd heeft. Maar dat was allemaal op wetenschappelijk gebied. Hij was n.l. archivaris-historicus, en werd voor zijn verdiensten benoemd tot lid van de Neder- | |
| |
landse Maatschappij van Letterkunde. Ik weet nog heel goed, dat hij daar erg blij om was, hoewel zijn werk helemaal niet op literair gebied lag. Toch zijn er tekenen, die er op wijzen, dat onder mijn voorouders wel schrijvers geweest zijn. Van de zeventiende eeuw af komt nl. in ons familie-wapen een hand met een veer voor. Ik geloof echter niet, dat één van hen ooit literair werk vervaardigde, hun publicaties lagen meer op geschiedkundig terrein.”
“Hoe denkt u zelf over het boek dat binnenkort verschijnen zal, De Maaier waakt?”
“Ik geloof dat dit een goed boek is geworden. Het is de geschiedenis van een Amsterdams meisje, dat voor de honger vlucht naar de Wieringermeer en bij boeren ondergebracht wordt. Zij maakt daar de ramp van de Meer mee. Ik heb veel werk gehad aan de voorbereiding van dit boek. Iedereen heeft me met gegevens terzijde gestaan. Ik ben de gehele Meer rond geweest, toen de wegen soms nog nauwelijks begaanbaar waren en we tot onze enkels in de modder wegzakten. Het land was dood, er vloog zelfs geen enkele vogel. Alles was even triest en somber, luguber zelfs. Maar het standbeeld van de Maaier, het symbool van het volk van de Wieringermeer, was ongeschonden uit het water te voorschijn gekomen. Het zien van dat beeld trof mij en ik besloot de Maaier in de titel van mijn boek te verwerken. De Maaier, die waakte over de Meer en zijn bewoners. Ook vóór de oorlog ben ik veel in de Wieringermeer geweest, en ik heb er vaak genoten. Ik herinner mij nog heel goed, dat ik eens een vrouw sprak, die mij haar tuin, die een ware lusthof was, het zien. Zij vertelde mij, dat het haar ontzettend veel moeite had gekost de tuin zo mooi te krijgen, de eerste twee jaren had er niets willen groeien dan zee-asters. Ze heeft hard gewerkt, heel hard, en na twee jaar kwam het resultaat. Op een morgen zag zij de eerste bloeiende papaver. Juist op dat ogenblik reed een auto voorbij, die de Koninklijke standaard voerde en waarin de Koningin gezeten was. De vrouw plukte de papaver om hem aan Hare Majesteit te overhandigen, maar de auto was helaas net verdwenen.”
“De Maaier waakt is voor iets oudere meisjes?”
“Ja, in ieder geval voor meisjes boven de 14 jaar. Rie Kooyman, die al mijn boeken illustreert, heeft ook hiervan de verzorging op zich genomen.”
Wij hebben reeds te lang beslag gelegd op de tijd van onze gastvrouw en moeten afscheid nemen. Rest ons nog haar toe te wensen, dat er nog vele boeken van haar hand mogen verschijnen, en dat zij met evenveel genoegen gelezen zullen worden door de jeugd, en ook vaak door de ouderen, als tot nu toe het geval was.’
Ik ben het èn met de heer Ritter en met de hierboven bedoelde recensente eens: haar werk is uiterst oorspronkelijk, de schrijfster heeft een
| |
| |
warm hart, en geeft de combinaties van kunstenares, psychologe en paedagoge, die wij als ideaal hebben gesteld. In 1948 verschenen: De brandende lamp, Zo hard als diamant, Het verlichte venster, Gijs en Geesje.
H.W. IJzerman-Van Bemmelen. ‘Er is niet zo heel veel te vertellen, want ik ben een huisvrouw en moeder, die het heel druk heeft met man en vier kinderen, waarvan de oudste 18 en de jongste 8 jaar is. Ik ben in Indië geboren en ging op mijn 17de naar Holland. Van mijn 10de jaar af heb ik een vriendin en wij hadden dezelfde liefhebberijen, nl. kinderboekjes schrijven en tekenen en dit zijn wij altijd blijven doen. Ook nu nog is ze mijn grote vriendin en nog laten we elkaar steeds ons werk zien en geven elkaar onze critiek en aanmoediging en enthousiasme. Zij is Annie le Comte. Van haar zijn de laatste tijd meer jonge-meisjesboeken verschenen voor de bakvisleeftijd. Ik houd me maar bij de kleuters en kom hoogstens tot de leeftijd van 10 jaar.
Voor de kinderen, toen ze klein waren, maakte ik steeds boekjes en toevallig door toedoen van mejuffrouw Boerlage kwamen er een paar in handen van de Wereldbibliotheek, die toen acht jaar geleden Hansje Stoffel uitkoos en het drukken. Dit is dus nooit gemaakt met de bedoeling gedrukt te worden, maar het was als grapje voor de kinderen bedoeld. Nadien zijn er nog een paar ontstaan, maar zoals ik u al schreef, hoewel het mijn liefhebberij is, heb ik het toch te druk om mij helemaal er aan te geven en moet het tussen alle beslommeringen door gedaan worden. Ook in oorlogstijd is de druk van kleurige platen een teleurstelling geworden en ook nu nog zijn de uitgevers niet geneigd, kleurige illustraties aan te nemen, daar ze te kostbaar zijn en niet zo mooi gedrukt kunnen worden als vóór de oorlog. Het gevolg is dus, dat er een paar boekjes al jaren bij de uitgever liggen en ik er enkele weer teruggehaald heb en dat ik nu meer pentekeningen maak. Hieronder krijgt u nu het kleine lijstje van boekjes. Hansje Stoffel (1938, 4de druk 1945), Kindje Hap (1943), Het aapje Jaapje (1943), Jaapje, het avontuurlijke aapje (1943), Koentje Kikkerbeet, in samenwerking met mevrouw J. Veeken-Bakker (1943, 3de druk 1945), De zak van Sinterklaas, (idem 1946), Mie, Aagje en Minetje (idem 1946), Menno en Moro (1946), Himpie, Tomsi en Pompoen.’
Vooral om de treffende illustraties mag dit werk niet vergeten worden.
Anthony van Kampen. ‘Geboren 28 Augustus 1911 te Hellevoetsluis. Reeds van jongs af aangetrokken tot het zoute water; stamt van Vaders en Moederszijde uit een geslacht van zeelui; vertrok met zijn 18de jaar naar Den Helder, waar hij de middelbare en hogere handelsschool doorliep; gedurende schooltijd reeds korte verhalen gepubliceerd in diverse kranten; na beëindiging studie, korte tijd werkzaam aan een reisbureau in het Gooi om daarna in de journalistiek te treden: gedurende een achttal
| |
| |
jaren leverde hij journalistiek werk voor de Helderse Courant en trad tevens op als correspondent voor de grote bladen voornamelijk met maritiem nieuws; ging voorts mee in de reddingboten en met de sleepboten; momenteel hoofd van een uitgeverij, gehuwd, woont te Bergen (Noord-Holland).’
Bibliographie: 1933: Een stad sterft (geschiedenis van Hellevoetsluis), 1939: Stormduivels (biografieën van schippers der reddingboten in Nederland), 1939: Stukgoed (bloemlezing Werumeus Buning), 1941: Het grote Rallye-avontuur (x), 1943: 't Juttersjong (x), 1945: Variaties op het thema Nieuwediep, 1945: Stormnest, 1946: Pieter Straat; de scheepsjongen van d'Halve Maen (x), 1946: De Burgers van Den Helder, 1946: Ketelbinkie (x), 1946: Ketelbinkie's Stuurmanstijd (x), 1947: Ik val aan, volgt mij (biografie van Karel Doorman) (x), 1948: Kapitein Jan van Leeuwen (x), 1948: Zeeslepers op de evenaar (x).
Alleen de met (x) gemerkte boeken zijn voor jongens bestemd; ze zijn fris en levendig geschreven, boeien iedere knaap, die sportief is en als de schrijver ‘het zoute water’ bemint - de journalistieke allure is hier allerminst een symptoom van oppervlakkigheid.
M.A.M. Renes-Boldingh. ‘In het hartje van de winter werd ik geboren te Nes op Ameland, waar mijn vader destijds dokter was. Ik heb daar met twee jongere zusjes gelukkige en beschermde kinderjaren doorgebracht. Vandaar zeker, dat een grote voorliefde voor dat schone Waddeneiland ons altijd bijgebleven is. Later verhuisden we naar de vaste wal, waar enkele jaren nadien mijn vader, jong nog, is gestorven. Na de gewone schooljaren besloten mijn moeder en mijn voogd, dat ik onderwijzeres moest worden. Vier jaar later was ik dat dan ook inderdaad en toen ik er eenmaal “in” was, had ik het voor-de-klas-staan met geen enkele andere werkkring willen ruilen. De natuurlijke uitzondering hierop was mijn huwelijk in 1927. In '28 en '29 werden mijn beide zoons geboren en in 1930 gingen we in de dienst der zending naar de Bataklanden op Sumatra. We waren voor de scholen uitgezonden door de Rheinische (Barmense) Mission, die daar toen haar zendingsterrein nog had. We hebben onvergetelijke jaren in de, aan wild natuurschoon zo rijke, Bataklanden doorgebracht. Mijn man werd geplaatst aan de mulo te Taroetoeng, waaraan ik zelf ook nog een klein jaar les heb mogen geven.
Doordat we een eigen auto hadden, konden we de zendelingsfamilies op de meest afgelegen posten bezoeken, wat voor hen en voor ons telkens weer een grote vreugde was, terwijl zij ons allerlei bijzonderheden over de geschiedenis en het heidendom van het Batakvolk meedeelden. Maar ook maakten we daar de z.g.n. malaise-jaren mee, waarin veel, dat moeizaam en met grote offers was opgebouwd, met rukken omlaag werd gehaald. Ook onze mulo moest plotseling inkrimpen en het gouvernement
| |
| |
was zo vriendelijk, ons over te nemen. We verhuisden dan het laatste van onze zes jaren naar Padang, dat door de afgeslotenheid van de kleine kustvlakte een zeer heet klimaat heeft. Toen we eindelijk met verlof naar Holland gingen, werd mijn man afgekeurd voor verdere dienst in de tropen. We vestigden ons in Zeist, waar we vóór ons Indisch avontuur ook reeds gewoond hadden en traden hier al spoedig toe tot de Hernhutter Broedergemeente. Hier zijn de oorlog en de bezettingstijd als een grauw spooksel aan ons voorbijgegaan. We hebben ons echter alle vier kunnen herstellen van de lichamelijke en geestelijke nood en hebben ook in de donkerste oorlogswinter, als zoveel duizenden landgenoten, met dankbaarheid Gods helpende macht mogen ervaren.’
De volgende kinderboeken zagen het licht; of zullen verschijnen: Jaaps Avontuur, Van een Schooljongen in Batakland, Edelsteentje, Van een ouden Koning, De Olifantennacht, Hoog in de Bergen, Het lege Huis, Vaders Held, De blauwe bende, Storm over Toba, Achter het hoge Duin, Het spook van de Peppelenburg, De Wielewaal, Een huis op wielen, Annetje's Geluk, De Zoon van den Witten Olifant, De geheimzinnige gast, Kerstfeest midden in de zomer, Van de heide naar het Oerwoud, Kinderen in Zonneland. Grotere kinderen kunnen hun vreugde vinden in Het leven van Mozes, dat ter perse is. Ook een aantal romans, novellen en een lekenspel werden in de loop der jaren gedrukt. Het werk van deze schrijfster wordt gedragen door een innig en krachtig geloof. De vastheid, die daarvan het gevolg is, weerspiegelt zich in de forse compositie en de gespierde taal.
Moet ik bij mijn indeling mevrouw Renes-Boldingh niet brengen onder het hoofd ‘Christelijke jeugdlectuur’? Mogelijk wel - al zijn de grenzen tussen de groepen niet scherp. In ieder geval is zij een figuur, die zonder bezwaar ook kan worden ondergebracht bij het overzicht, dat hierachter wordt gegeven door de heer P. de Zeeuw JGz., die, op dit punt meer competent dan ik, de bespreking van deze literatuur voor zijn rekening heeft genomen.
|
|