Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
IX. De kinderlectuur van 1920-1940L'Art pour l'art - het was één van de leuzen, die aan de tachtiger beweging stuwkracht gaf. De kunstenaar, uitsluitend op zijn kunst gericht, bereid die te dienen en die alleen, onafhankelijk van levensbeschouwing, moraal of gemeenschap. Het was een principe, dat aanleiding kon, dat aanleiding moest geven tot misverstand en onderlinge strijd van hen, die het met de mond beleden. Hield het in, dat de kunstenaar a-religieus, a-moreel, a-sociaal diende te zijn, zoals Kloos het in beperkte consequentiedrift eiste? Allerminst, hoe fanatiek de wankelende leider der beweging het mocht beweren. Had hij zelf niet in een zijner critieken gezegd, dat kunst die immers de meest individuele expressie moest zijn van de meest individuele emotie, belichaming van gevoelsleven is? En hield niet het een zowel als het ander de mogelijkheid in, dat deze allerindividueelste emotie, dit zeer persoonlijke gevoelsleven werd gewekt en gevoed door het mystieke contact met God, door een spontaan en intuïtief herkennen van de onaantastbaarheid der zedelijke normen, door innige verbondenheid met de massa uit kleiner en groter kring? Niet ieder wilde en kon als Kloos ‘hard en koud en vreemd zijn met iedereen’, niet ieder was ‘een God in het diepst van zijn gedachten’ en moest constateren: ‘de hooge houvast buiten ons ontbreekt; wij moeten voortbestaan als eenzame eilanden van persoonlijk voelende individualiteit’, niet ieder kon geloven, dat het rücksichtslos volgen van de zinnedrift de mens het opperste geluk kon geven. Ongetwijfeld - de kunstenaar kan alleen dàn maar zuivere kunst scheppen, wanneer hij zijn persoonlijkheid gaaf en gevoelig in symbolen weet uit te drukken. Maar kan niet de kern van zijn persoonlijkheid het diepst door God, zijn geweten en zijn mededogen worden getroffen? Niets dan de schoonheid, vroeg Kloos. Kan er iets anders dan schoonheid ontstaan, wanneer deze innige godsdienstige, zedelijke, sociale ontroering de harmonische gestalte vindt, die de vormkracht van de grote kunstenaar schept? Was het niet een zinne- en redeloze beperking, de bronnen van inspiratie en aandoening af te snijden, die ook in het verleden de grootste geesten hadden gevoed? Steeds sterker werd de oppositie tegen de geborneerdheid van de man, die de teugels hield. Verwey zocht diepere wijsheid dan Kloos hem geven kon, in Hegel en Spinoza, Van Eeden eiste in zijn studie over Shelley naast literaire volmaaktheid idealisme en wendde zich voorgoed van Kloos af, toen die de uitdrukking ‘een goed mens’ uit de Nederlandse taal wilde schrappen, Gorter vluchtte uit het individualisme en de cultus van de zinnelijke schoonheid naar het socialisme en de symboliek: zij lieten de meester alleen. En steeds verder wijken de wegen uiteen, al naarmate men met zijn kunst de zinnedrift en het Ik, de zedelijkheid en de Gemeenschap, God of de Idee wil dienen. Enkele synthetische naturen | |
[pagina 129]
| |
trachtten de divergentie tot convergentie om te buigen door het principe der persoonlijkheid, de intensief levende, op de voorgrond der discussie te stellen: wanneer kunst is de zuivere uitdrukking van het hartstochtelijk bewogen individu in al zijn innerlijke rijkdom, is er geen enkele reden, de uitingen af te wijzen, die door religie, wijsgerig inzicht, moraal, gemeenschap of de wereld der zinnen worden opgeroepen, mits de aandoening intens en de vorm adequaat is. En vaag schemert de mogelijkheid, dat in de grote kunstenaar de eenheid dezer door het critisch verstand uiteengedachte elementen aanwezig zou kunnen zijn, zich afspiegelend in scheppingen van universele betekenis. Deze strijd der meningen tekent zich af in de richtingen binnen de literaire wereld sedert 1890, in toenemende scherpte en in volle kracht in de periode, die ons op dit moment bezighoudt. Wel zijn het extreme individualisme en de verheerlijking van de aardse schoonheid uit het begin der beweging van 1880 verzwakt, wel openbaart zich in de forum-beweging en in de door het vitalisme geïmponeerde critici en poëten de cultus van de persoonlijkheid in de zin van Nietzsche, maar ook onder hen leeft nog de afkeer van ‘Domineesland’ en ‘edeldoeners’ in zo hevige kracht, dat de tegenstellingen worden toegespitst en socialisten, ethici en christenen, ook door onderlinge strijd verdeeld, zich ver houden van de groep, die hun bedoelingen miskent. Er is onder het werk dezer ‘secten’ maar weinig, dat door jonge mensen kan worden geassimileerd. Enkelen worden door Greshoffs badinages getroffen en door zijn genadeloze afrekening met de rhetoriciens tot aanvaarding van zijn ideeën gebracht, Slauerhoffs poëzie, meesterlijke uiting van een eenzaam, melancholisch mens, raakt menig pubescent dieper dan de meeste volwassenen, maar noch de een noch de ander noch figuren als Hendrik de Vries, Marsman, Du Perron, Vestdijk, Bordewijk zijn voor onvolwassenen als geestelijke leidslieden te aanvaarden, geen van hen heeft ook voor jongeren gewerkt. Er is wel heel weinig in de moderne literatuur, dat zij kunnen verwerken: enkele verzen van Nijhoff of Werumeus Buning, een paar humoristische schetsen van Henriëtte van Eyk, een of twee romans van Johan Fabricius, iets van Den Doolaard (De herberg met het hoefijzer of De grote verwildering), een paar verhalen van A.M. de Jong, Anton Coolen, Theo Thijssen, Nine van der Schaaf, Van Nes-Uilkens, Ernst Claes, Streuvels, Timmermans en dan telkens, als men ze zelf critisch heeft gelezen en zich heeft afgevraagd welke invloed ze op jonge mensen zouden kunnen uitoefenen. Men kan hier niet voorzichtig genoeg zijn. Nieuwe tijdschriften voor jonge mensen werden er maar weinig opgericht in deze periode. De belangrijkste waren: Droom en Daad (1923) onder redactie van C.M. van Hille-Gaerthé. De Kinderkrant (1923-1928), De Kindervriend (1923-1926), Voor de Jeugd (1922 later verenigd | |
[pagina 130]
| |
met Jong Nederland van 1916), red. H.J. Jacobs, Zonneschijn (1924), red. M. Ovink-Soer, in 1928 H. Cramer-Schaap, wel het belangrijkste tijdschrift na en naast Voor 't jonge Volkje, Stavast (1928), Contact (1933), Kiekeboe (1930), voor kleuters van 5-8 jaar, red. D.A.C. Cramer-Schaap, De Vonk, jeugdkrant (1930), Doe Mee (1936), Meisjesleven (1931), onder red. van W. Pétillon. De kleine Vlaming onder red. van H. van Tichelen, Ahoy (1946). Een enkel blad nam de Amerikaanse bladen tot voorbeeld: de ‘strips’ speelden er een hoofdrol in. In deze en andere tijdschriften ontdekt men steeds duidelijker de scheidingslijnen, die ons volk verdelen; drie richtingen tekenen zich af: de ‘neutrale’, de roomskatholieke, de orthodox-protestantse. In de eerste categorie is veel verdeeldheid; vrijzinnig-christelijken, humanisten, materialisten, gebonden door de idee der tolerantie en een vage ethiek, handhaven zich bij opvoeding en onderwijs moeilijk tegenover de beide andere, door een strenge dogmatiek gerichte, groepen. Toch doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat het aantal ‘neutrale’ kinderboeken veel groter is dan dat der katholieken en protestanten. Het feit hangt ten nauwste samen met de historische ontwikkeling van ons volk: het overwicht van rationalisten en liberalen tijdens en lang na de verlichting, de langzame emancipatie der katholieken, het overwicht en de rijkdom van het ‘moderne’ Holland waar de meeste schrijvers en uitgevers woonden en de boeken konden worden verkocht; daar komt de omstandigheid bij, dat een groot aantal der ‘neutrale’ boeken zonder veel bezwaar door de kinderen van andersdenkenden kunnen worden gelezen - wij zagen al bij Stamperius de eis der ‘objectiviteit’ en wij ontdekten ook bij latere kinderschrijvers de handhaving van religieuze en vooral ethische principen - en het ontbreken van prominente figuren in de beide confessionele kringen. Bovendien is het gevaar groot, dat men hier terugvalt op de met moeite in de loop der tijden overwonnen zucht tot femelarij en prekerij, waardoor men zelfs de kinderen uit de eigen kring afstoot, die liever grijpen naar een pittig amusant, avontuurlijk boek, al is het dan ook ‘neutraal’: wie de Zondag-schoolboekjes en de Kerstgeschenken van enkele christelijke firma's kent, weet wat ik bedoel. Concurrentie tegen het ‘neutrale’ boek is alleen dan mogelijk, wanneer men, uitgaande van de eigen levensbeschouwing en zonder op dat punt ook maar enige concessie te doen, zorgt voor frisse, levendige, kinderlijke verhalen door werkelijke persoonlijkheden, kunstenaars in de ware zin van het woord, uit de innerlijke behoefte geschapen. Steeds meer wordt men zich dat in de beide positief-christelijke sectoren van ons volk bewust. Wij hebben dus van dit moment af rekening te houden met drie stromingen in de kinderliteratuur, verschillend door de levensbeschouwing, die ze draagt, overeenkomstig door het feit, dat kinderen nu eenmaal kinderen zijn. Wij onderzoeken eerst, wat er voor belangrijks uit het buitenland werd | |
[pagina 131]
| |
geïmporteerd - beschouwen dan de boeken uit de ‘neutrale’ sector en ten slotte die uit de rooms-katholieke en protestants-christelijke kringen. Alcott wordt nog regelmatig gelezen (in 1921 de 8ste druk van De Kostschool van Mijnheer Beer, de 12de van Onder Moeders Vleugels, de 10de van Op eigen Wieken; in 1932 van de beide laatste een nieuwe vertaling en een ‘prachtuitgave’); ook De kleine Lord blijft geliefde lectuur: de 20ste druk in 1921, de 22ste in 1935; Aimard, Robinson en andere klassieken bereiken regelmatig het Nederlandse publiek; Karl May wordt verslonden door jong en oud; de meeste klassieken worden ook bewerkt voor de kinderen in Zuid-Afrika: Boekies vir die Kleinspan sedert 1919. Ook is er de Klasse-bibliotheek onder redactie van Jolmers en Bloemink, die de bekendste werken in de school brengt, o.a. Alleen op de Wereld. De minder gewenste verhalen van Fr. Hoffmann en anderen verschijnen nog: o.a. in 1925 Genoveva van von Schmid. Van meer betekenis waren het geestige Max en Maurits (1922) later door Bertus Aafjes (1948) (Duits van Wilhelm Busch in 1864), Keizer Witlap de eerste van Bertelli (1921), Jaap Langoor en Toto van Kearton (1922), Vertellingen uit Zweden van Jeanne Otherdahl (1923), De Waterkindertjes (X) van Ch. Kingsley (in 1924 vertaald door Marie van Vloten. Engels: Water Babies van 1863). De Kerstsproken van N. Basenau-Goemans (1927), werk van natuur-onderzoekers als Long, Lönns en Curwood, fijne dierverhalen van Allen Chaffee (1925), (De avonturen van Tinteloog, Beertje Kroeshaar, Het Eekhoornparadijs, Aan het eenzame bos) avontuurlijke jongensboeken van Hans Dominik (John Workman), John Pitt, Van Krantenjongen tot Millionair (1926 vert, door Tj. Adema), later gevolgd door Van Herders-jongen tot Diamantkoning (1929) en Moderne Piraten (1932), ook Buchans De Schat van den Rooirand (1927 vertaald door A.B. van Tienhoven) trok de aandacht, evenals het werk van E. de Pressensé. Bunyans Christenreize werd in 1927 en 1933 opnieuw uitgegeven; Tom Mix bereikte ons hetzelfde jaar, tegelijk met de prachtige Dolittle-serie (X) van Hugh Lofting, jaar na jaar vervolgd. Dat was ook het geval met de reeks verhalen over Harlekijntje door Jos. Siebe, waarmee jonge kinderen zich dol vermaakten (1928 e.v.), en met de originele Bibi-vertellingen van Karin Michaëlis (1929 e.v.). Ook Hawthorne's vertellingen werden in 1928 vertaald. In 1930 volgden Grace Moon (X) en Kästner (Emile door Johanna Kuiper, in 1939 Tijl Uilenspiegel, bewerkt door B. van Eijsselstein, in 1941 De vliegende klas), in 1931 Walt Disney (Mickey Mouse, in 1938 Sneeuwwitje, in 1939 Ferdinand). Oudere jongens lazen met genoegen De Trompetter van Krakau (1931) en De smid van Wilna (1933) van E.P. Kelly, en D. Nusbaums Een padvinder in Mesa Verde (1931). Tot de allerbeste der vertaalde boeken behoorden: De kinderen van de grote Fjeld van Laura Fitinghoff (1931), Mukerji's Schitterveer (1931) (van hem ook Mensen en dieren in het Oerwoud (1930) en Kari de | |
[pagina 132]
| |
Olifant) en de twee boeken over de Langerudkinderen van Marie Hamsun (1936 en 1944); tijdelijk trok ook Tirilins reis om de Wereld van F. Rosenfeld de aandacht (1933). Oudere meisjes voelden zich aangetrokken tot het werk van S. Schieker-Elbe: Wat nu Sibylle (1932), Een seconde, Sibylle (1934), Kathinka's Inzet (1935), 4+2 op de Noordzee (1938). Van Pieter Marits verscheen in 1933 de 11de druk; in 1935 begon Willy Corsari haar vertalingen van J.D. Wheelers serie over Billy Bradley. Interessante boeken van E.T. Lattmore vonden een Nederlandse bewerking van Ch. Ascher-Pinkhof: Kleine Sjang (1936), Kleine Sjang en zijn vriendjes (1936) en Junior (1939); ook Lewis' Foe van de Yang Tzi-Kiang verscheen in 1936, Ho ming in 1938. Vermelden we ten slotte nog A. Saxegaard: Een uur met de Autobus (1940) en Carl Ewalds: Van dieren, planten en mensen (1938), Een fakkel in haar hand van Bess Aldrich (1932), L. Adams: Van Indianenjongen tot Medicijnman (1932), J. Schulz: Wampus (1935), Marjorie Rawlings: Jody en het hertenjong(!) (1940); en de voortreffelijke Indianenverhalen van Fr. Steuben: Snelvoet en Pijlkind, De vliegende Pijl, De rode Storm, Tecumseh de Bergleeuw, De stralende ster, De zoon van Manitou en Tecumsehs dood (1939 e.v.), een reeks geschiedenissen uit het leven van een historische Indiaanse held, strijdend voor de vrijheid van land en volk - wij zijn hier wel ver uit boven Karl May, Cooper en Aimard! Onder dit vertaalde werk was veel, dat dankbaar kan worden aanvaard. Wanneer wij nu overgaan tot een onderzoek van de ‘neutrale’ binnenlandse lectuur uit de periode van 1920-1940, mag niet worden vergeten, dat neutraliteit allerminst genomen moet worden in de zin van bloedeloze abstractie. Het mag waar zijn, dat in de kringen buiten het rooms-katholieke en orthodox-protestantse volksdeel geen eenheid van levensbeschouwing wordt gevonden, dat er onderlinge strijd en verdeeldheid heersen, deze erkenning houdt allerminst in de vaststelling van het feit, dat er onder hen niet duizenden en duizenden gevonden zouden worden, die godsdienstig, wijsgerig, moreel een even stevig houvast hebben gevonden als dat in de confessionele groepen het geval is. Er is meer bontheid en schakering - men vindt onder hen de zoekers naar schoonheid, wijsheid en goedheid, die in de wereld der literatuur hun reflexen vonden, maar er is ondanks dit bij het overgrote deel der leidende figuren, een zekerheid, die het leven kan dragen. Ook in de kinderliteratuur weerspiegelt zich, hoe kan het anders, naast de nuancen van levens- en wereldbeschouwing de vastheid van geloof en inzicht, die voor werkelijke opvoeding onmisbaar is. Het is niet eenvoudig, in deze chaos van kinderlectuur een zekere orde te scheppen, hoofdfiguren en bijfiguren te onderscheiden, mindere goden, die tòch nog goden zijn, reliëf te geven ten opzichte van het profanum vulgus; onvermijdelijk is daarbij de subjectiviteit van de beschouwer; groot de kans op vergissingen en onbillijkheden. | |
[pagina 133]
| |
Maar het moet worden beproefd. Uit de velen, de ‘veel te velen’ naar Nietzsche's woord, treden naar mijn mening drie figuren op de voorgrond; onmiddellijk op hen volgt een lange reeks van schrijvers en schrijfsters, die blijvend aandacht verdienen - ten slotte noem ik nog namen en titels en wijs op enkele verschijnselen, die van betekenis zijn. Van de belangrijkste figuren vroeg en ontving ik een korte autobiographie met de bibliographische gegevens - ik neem die in den regel onveranderd op, maar voeg hier en daar een jaartal, een opmerking, een nadere karakteristiek aan het overzicht toe; een enkele maal moest ze om technische redenen worden omgewerkt. Mijns inziens zijn de drie hoofdfiguren: Cor Bruyn, Leonard Roggeveen en Mevr. Selleger-Elout.
Cor Bruyn. Deze auteur van kinderboeken en romans is geboren in 1883 te Wormerveer. Hij was de oudste van tien kinderen, genoot van de bedrijvigheid in de Zaanstreek en voelde zich al jong geprikkeld tot literaire productie. Daarover vertelt hij het volgende: ‘Mijn vader was een intelligent man, met veel liefde voor goede lectuur. Jammer genoeg moest hij vroeg van school af. In een van mijn romans vertel ik daar de geschiedenis van. Hij kon goed leren en zoals dat ging, de meester kwam bij zijn ouders: laat Hendrik doorleren, mensen. Maar er was geen geld. Toen wees meester op een bok, die bij hen in het veldje liep. “Geef mij die bok, dan zal ik Hendrik wel les geven.” Alzo geschiedde. Hendrik kreeg privaatles, van de meester. Hoe lang weet ik niet. Maar op een goede (of een slechte) avond zei meester: “Hendrik, nu moet je tegen je ouders zeggen dat de bok op is.” Dit was in letterlijke en figuurlijke zin waar. Ze hadden nog een bok, of een geit, maar die wilden ze niet geven. Toen was het uit met dat geleer en Hendrik werd flessen-spoeljongen in de “Sociëteit”, die er nu nog is, bij het station, maar Hendrik is in 1943 overleden. Later ging hij bij de Wormerveerse Rederijkerskamer “Oefening kweekt Kennis”. Dat werd een vervulling voor hem. Hij was beter toneelspeler dan zakenman. Afijn, 's avonds zei hij zijn rollen en zong de liedjes, die erbij te pas kwamen en wij zongen ze mee en we mochten al gauw mee naar de uitvoeringen. Dat waren hoogtepunten in ons leven en onze vader met zijn blauw met zilveren bestuurslidstrikje was onze trots. O, dat plaatsnemen van hem in het souffleurshokje! Op zijn kleine boekenrekje vond ik naast de “Wonderen der voorwereld” de gedichten van Jan van Beers. Ik was daar gek op, ken door het lezen er van nu nog stukken uit mijn hoofd. In die dagen begon ik mijn eerste literaire werkzaamheden. Ik schreef kleine toneelstukjes. En regelmatig begon ik voor een viertal kameraden in de winter 's avonds achter de koeien, op een melkblok tegen het schot van het hooivak gezeten, voor te lezen, terwijl de boer | |
[pagina 134]
| |
molk. Weken en weken achter elkaar, boeken van Jules Verne, van F.J. Hoffmann. Van deze laatste herinner ik mij nog: François Dumourier, behandelend de vriendschap tussen een Franse en Moorse jongen in de oorlog tegen Algerije. Zelf betrad ik ook een paar maal met een kleine rol het toneel. En ik herinner me nog, dat ik, eenmaal op de Kweekschool, het eerste bedrijf van een echt toneelstuk schreef, dat ik daarna mijn vader zond, die het met zijn opmerkingen terugstuurde. Verder kwam ik toen echter niet. Waarom ik schreef? Mijn antwoord moet zijn: Ja weet ik dat? Ik had er plezier in. Net zo goed als in dat lezen achter de koeien. Zo gaat dat. Je hebt er lust in, of je hebt het niet, en als je het niet hebt, komt het niet eens in je gedachte. Mijn eerste gedichten schreef ik op mijn zestiende jaar. Ik heb er nog één van. Van 1899-1903 was ik leerling van de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Haarlem. Daar maakte ik zeker wel aardige opstellen, want ik kreeg hoge cijfers en de baas las er op de leraarsvergadering van voor en stuurde er eens een op naar “School en Leven”, naar Ligthart, die het terugzond, omdat hij het te sentimenteel vond. Het was een beschrijving van onze schoolreis naar Nijmegen. Als jong onderwijzer dichtte ik veel. Waarom? Zie boven. Van 1906-1916 werkende te Laren (N.-H.) aan de Humanitaire School, schreef ik het eerste jaar bijna alle dagen een gedicht, tot ik er ten slotte mee ophield, omdat ik meende, dat dit lyrische gedoe achter moest blijven staan bij het practische paedagogische werk. Toch ontstond juist in deze tijd mijn eerste werk voor de jeugd, misschien doordat dit een vanzelfsprekende samenvloeiing was van twee stromen, die door mij heen gingen. Reeds in 1906, het eerste jaar op de Humanitaire, schreef ik mijn eerste toneelstukje voor de jeugd. Er was toen weinig van dat goed, de beste weg was het zelf te maken, ook al, omdat ik het dan zo kon schrijven, dat elk kind er zijn rol in kreeg, tevens een die enigzins naar zijn aard was. Zo kwamen er dus de eerste jaren enkele te voorschijn. Een er van was: Sneeuwwitje, toneelspel voor de jeugd in verzen. De school zelf gaf het uit (1909). Dit stukje is op verschillende plaatsen in ons land opgevoerd. Later schreef ik er nog enkele, ook voor de kinderen van de schoolvereniging, in Hilversum - ik was daar van 1916-1942 hoofd - waarvan er twee misschien in waarde boven dat van Sneeuwwitje staan: Eline, sprookjesspel in verzen voor kinderen en De oude strijd, drama in verzen. Ik gaf ze echter niet meer uit. Waarschijnlijk uit een zekere laksheid, uitgevers van dergelijke stukjes zijn niet dik gezaaid en ik denk, dat ik geen lust of geen aandacht genoeg had om er mee op sjouw te gaan. Bij Eline werd nog zeer mooie muziek geschreven door Jan Broekhuis (John Brouckhouse MacCarthy), het trok avond aan avond een volle zaal, tot we er om de kinderen mee ophielden. Nog op de Humanitaire schreef ik toen dat grote drama in verzen De Oude Strijd. Waarom? Het bloed kroop waarschijnlijk waar het niet gaan | |
[pagina t.o. 134]
| |
Illustraties van Joh. Braakensiek voor: C. Joh. Kieviet, Uit het leven van Dik Trom, Alkmaar, Gebr. Kluitman.
| |
[pagina t.o. 135]
| |
Illustratie uit: Kees Valkenstein, Nog meer Vertelsels. Geillustreerd door den schrijver. Utrecht, W. de Haan, 2de dr.
Illustratie van Jan Sluyters voor: Theo Thijssen, Jongensdagen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926
| |
[pagina 135]
| |
kon; dat was in 1913. In 1912 had ik mijn eerste kinderboek voltooid: Langs de Waterkant. In 1915 begon ik aan Keteltje. Waarom? Het schriftelijk vertellen zit mij in het bloed. Ik zat een keer met mijn vader en mijn oom voor ons huis bij het blinkende water van de Zaan, op het hekje om ons voorveldje, toen de beide broers over de oude molens begonnen te praten en zeiden, dat er aan de overkant nog een molen gestaan had, die aan onze familie had behoord. Later was de molen gesloopt en de schuur was een tehuis voor daklozen geworden, dat in de volksmond de LORZIE heette (verbastering van: het logies). Uit dat gesprek ontstond “Keteltje”. Vraag mij met waarom. Reeds tijdens ons gesprek zag ik hem daar ineens in die schuur en hij wou verder leven. Daar is niets aan te doen. Zelfs al verzet je je als auteur, zo iets groeit toch! Dat het een boek voor de jeugd werd, vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in het feit, dat ik steeds met kinderen omging en onder hen werkte, gedeeltelijk misschien ook, hoewel mij onbewust, door het gevoel, dat dat andere, de heuse roman, voor mij onbereikbaar was. Ten onrechte natuurlijk. Het meeste van mijn werk voor de jeugd bevat ook vele elementen, die het voor ouderen genietbaar maken, zelfs gaan verschillende dingen er in aan de jeugd voorbij, door de stijl, door de diepte. Onder het schrijven ben ik mij daar meestal wel van bewust geweest, ik meende echter, dit zo te moeten laten: ten eerste, omdat ik met een andere zegswijze of opzet mijzelf geweld aan zou doen, en ten tweede, omdat ik het helemaal niet erg vond, ja het zelfs wel een voordeel achtte, als er in mijn boeken nog iets achterbleef, dat eerst na herhaalde lezing en of op wat rijpere leeftijd veroverd zou kunnen worden. Dat daardoor mijn boeken voor de jeugd dicht tegen de literatuur voor volwassenen aanliggen, acht ik nu nog een voordeel. Op de vraag waarom? geef ik dus geen ander antwoord dan het meest positieve: uit de innerlijke drang, die niet nader is te motiveren. Zo stroomt het water van de bergen naar de zee. En op de vraag: wat ik er mee wilde bereiken, antwoord ik, in verband met mijn woorden hier vlak boven: om de onrust te stillen, die mij tot schrijven drong, om de bevrediging te vinden, die slechts dit schrijven mij kon brengen. Dat mijn boeken, ook die voor de jeugd, een zekere richting uitgaan, een richting, die ik zelf niet behoef aan te duiden, dat ze en voorzover ze een eigen sfeer hebben en misschien een eigen invloed uitoefenen, volgt vanzelf uit het wezen van mijn wezen, uit mijn geaardheid, uit mijn ervaringen, uit de richting, waarin zich mijn geestelijk, godsdienstig, philosophisch, maatschappelijk denken en hoe je het verder aanduiden wilt, beweegt zoals dit denken door mijn geaardheid en mijn ervaringen bepaald werd.’ Tot zover de schrijver zelf. Op de Humanitaire School in Laren, de eerste poging in ons land om het onderwijs te moderniseren, leerde ik | |
[pagina 136]
| |
hem kennen. Hij was een voortreffelijk docent, een uitermate populaire figuur onder de kinderen en hun ouders, een goedmoedige en hartelijke collega. Op school nam hij een dominerende positie in: hij was wat ouder, wat doelbewuster dan de anderen, hij schreef en hij sprak gemakkelijk, de artist verloochende zich ook in die dagen niet. Maar hij werd zo in beslag genomen door het hervormingswerk, dat er van de literaire productie niet veel kon komen. De stroom van zijn boeken begon pas te vloeien, toen hij Laren voor Hilversum had verwisseld. Hij leefde daar rustiger dan in de electrische sfeer van de principiële, militante jonge krachten aan de Humanitaire School - in de stille avonduren werkte hij aan de verhalen, die eerst de kinderen en later de volwassenen zouden veroveren. Wie hem in zijn werk heeft gevolgd, weet, dat het in de eerste plaats door menselijkheid is gekenmerkt: deze man kent niet alleen de typen, die hij uitbeeldt en de situaties, die hij beschrijft, hij houdt van zijn schepselen, alsof ze wezens waren van vlees en bloed. In hem is de innige verbondenheid met de armen van geest, de eenvoudigen en de primitieven - of zij Zaankanters of Terschellingers zijn, doet niet ter zake. En ondanks hun verworpenheid, hun armoede en hun bitter lijden is er in hen een grenzenloos optimisme, een moedig aanvaarden van het leven zoals het nu eenmaal is, een niet immer bewust maar nooit aflatend geloof in de zin van het menselijk bestaan. Met de gelatenheid van de echte humor wordt dit alles doorleefd - het is wèl de schrijver zelf, die zich in de vele gestalten van zijn verhalen scherp en zuiver projecteert. Onder zijn kinderboeken zijn er, die met geen andere zijn te vergelijken - er is nergens een spoor te bekennen van opzettelijke paedagogiek, maar ze worden gedragen door een geest, die tot goedheid en zuiverheid dwingt. Om hun literaire kwaliteiten, hun verfijnde psychologische analyse en hun opvoedende kracht - de combinatie, die als nadrukkelijke voorwaarde voor een goed kinderboek moet worden gesteld - dienen ze binnen het bereik van ieder kind te zijn. Het is beter voor de toekomst van ons volk, dat zijn toekomstige burgers verkeren met Keteltje en Rinke Luit dan met Pietje Bell of Toffie en Co. Zet ze dus naast elkaar op de boekenplank van uw kroost: Langs de Waterkant (1917), Keteltje in de Lorzie (1922), Keteltje in het Veerhuis (1923), Keteltjes thuisvaart (1930) de laatste drie in dundruk-editie als Uit het leven van Keteltje (1942), Het Vonkende Vuur (1925), Michel de Stroper (1926) (in 1945 in derde druk onder de titel De Stroper uit de oude molen), Rinke Luit, de vrolijke veerman (1928), Teun Dammers (1932), De Valk zeilt uit (1935), De dijken breken (1936), Greetje en Groetje (1940). In 1940 ontstond uit de samenwerking van Cor Bruyn en zijn vrouw Sijtje, waarin op amusante en ontroerende wijze het leven van een Westfriese familie is uitgebeeld; in 1941 publiceerde hun dochter Aafje een kinderverhaal: De doppertjes doppen hun eigen boontjes, | |
[pagina 137]
| |
waaruit ‘erfelijke belasting’ blijkt. In 1947 kwam nog de prachtige bundel Nederlandse sagen van de pers. De uitgever Schaffstein te Keulen bereidt een Duitse uitgave van alle kinderboeken voor.
Leonard Roggeveen. De schrijver zond mij het volgende schema: ‘Geboren 2 Maart 1898 te Schagen, van 1912-1916 leerling Rijkskweekschool voor onderwijzers te Haarlem (Hoofdakte 1918), onderwijzer te 's-Gravenzande, Leiden, Den Haag, schoolhoofd Den Haag. Hield lezingen, gaf poppenvoorstellingen, zat (zit) in vele comité's, schreef (1938) een officieel toneelstuk ‘Historische taferelen’ (gespeeld voor alle Haagse leerlingen van lagere en middelbare scholen ter gelegenheid van het huwelijk van Prinses Juliana en Prins Bernhard), schreef in verschillende Nederlandse en Vlaamse tijdschriften; was redacteur van verscheidene bladen en leider der AVRO-jeugduitzending ‘De Schoolbel’. Boeken: A. Ontspanningslectuur voor jongens: 1. De Ongelooflijke avonturen van Bram Vingerling (1927). 2. Het geheim van het oude horloge (1928). 3. De electrische man (1929). 4. Woudstra knapt 't op (1932). 5. In de staart van de Komeet (1935); 6. Wereldkampioen 2003 (Schaak-verhaal) (1937); 7. Van 6 uur 's avonds tot 2 uur 's nachts (1941); 8. Draadloze Ogen (1930); detective-verhalen. B. Opvoedkundige en gezinslectuur voor jongens: 9. De voetbalclub van de 4e klas (1930). 10. De hoogvliegers (1929). 11. Op stap met meneer Doncker (1931). 12. De zeven jongens van Duinoord (1931). 13. De zeven jongens in de sneeuw (1931). 14. De zeven jongens in de lucht (1932). 15. De krant van Kees (1936). 16. Vier koppen en 'n Fordje (1937). 17. De jongens van de Klaverwei (1940). 18. De Klaverwei in de Winter (1946). C. Boeken voor jonge kinderen: 19. Jan Klaassen en de zieke koning (1927). 20. Het prinsesje en de rode tovenaar (1929). 21 Avonturen van Jantje Kwak (1929); 22. Van een tamme kraai (1929); 23. Kip, ik heb je (1929); 24. Piep, zei de muis (1929) ‘dierenserie’. 25. Pas op, Toontje! (1935). 26. Sambo, ga je mee? (1939). 27. Boer, wil jij mijn kat eens vangen? (1939). 28. Wie heeft er trek in een pannekoek? (1939). D. Serie ‘Okkie Pepernoot’ (1934 e.v.) (6-9 jaar): 29. Okkie Pepernoot. 30. Okkie in de kou. 31. Okkie en z'n vriendjes. 32. Okkie gaat verhuizen. 33. Okkie en de vogels. 34. Okkie en Moortje. 35. Okkie en Klaasje. 36. Okkie's verrassing. 37. Okkie weet raad. 38. Okkie is jarig. E. Sprookjesserie (1937 e.v.) (6-9 jaar): 39. Klein Duimpje. 40. Sneeuwwitje. 41. De Schone Slaapster. 42. Rood- | |
[pagina 138]
| |
kapje. 43. Hans en Grietje. 44. De gouden gans. 45. De gelaarsde kat. 46. Assepoester. F. Serie ‘Daantje’ (1931 e.v.) (tot 10 jaar): 47. De baard van Daantje. 48. Daantje doet boodschappen. 49. Daantje gaat schaatsenrijden. 50. Daantje past op 't huis. 51. Daantje gaat op reis. 52. Daantje helpt een handje. 53. Daantje, wat doe je daar? 54. Daantje groot en Daantje klein. 55. Daantje koopt kippen. 56. Wees voorzichtig, Daantje! G. Serie: ‘Jan-Jaap’ (1937 e.v.) (tot 10 jaar): 57. Hier is Jan-Jaap. 58. Jan-Jaap is jarig. 59. Jan-Jaap en zijn beesten. 60. Jan-Jaap maakt een sneeuwpop. Schoolboeken: H. ‘Vlug naar het doel’ door Betsy van Gelder, door mij herzien: vier deeltjes (61-64); vier vervolgdeeltjes (65-68). I. Serie ‘Piet en Nel’ (1933 e.v.): 61. Piet en Nel bij moeder thuis; 62. Piet en Nel gaan naar school; 2de leerjaar. 63. Piet en Nel en hun vriendjes; 64. Piet en Nel hebben vacantie; 3de leerjaar. 65. Piet en Nel op het ijs; 66. Piet en Nel gaan logeren; 4de leerjaar. 67. Piet en Nel voor het voetlicht; 68. Piet en Nel stichten een club; 5de leerjaar. 69. Piet en Nel maken een poppenkast; 70.Piet en Nel nemen afscheid; 6de leerjaar. J. ‘Historische taferelen’ (met J.J. Moerman): 71.Deeltje I; 72. Deeltje II; 6de leerjaar. Van verscheidene boeken verschenen buitenlandse vertalingen. In een begeleidend schrijven zegt de geestelijke vader van dit eerbiedwaardige kroost: ‘Ziehier het hele stelletje; ik geloof ten minste, dat ze dit zijn; ik schrik zelf van het grote aantal’. Ik kan er aan toevoegen, dat hij vergat: Van de Sneeuwman, die praten kon (1930). En in 1948 verscheen nog: Hallo, meneer de...’; in 1949 Het Gezelschap Vierhout. En als excuus aan de lezers: Ik nam deze lijst in extenso op, niet uit zucht naar volledigheid, maar om u een serie kinderboeken onder de ogen te brengen, waarmee u uw hele familie gelukkig kunt maken. Dit is superieur werk. Waarom zoudt u niet liever dit alles aan uw kinderen geven dan onbeduidende prullen, die regelmatig in groot aantal blijven verschijnen? Waarom deze vlotte verhalen vol avontuur, deze ernstiger realistische histories, deze lange reeks vertellingen voor het grut, vaak geestig door de schrijver zelf geïllustreerd, zozeer onze aandacht verdienen? De eerste groep, omdat zij tegemoet komen aan de behoefte van onze jongens aan spanning en geheimzinnigheid, zonder ooit in sensatie te ontaarden: we vinden er wonderlijke uitvindingen als in de boeken van Jules Verne, zonderlinge situaties, die een beroep doen op het vernuft van de lezers, gebeurtenissen, waarbij de phantasie vrij spel heeft. De tweede reeks, omdat we er in aanraking komen met | |
[pagina 139]
| |
doodgewone kinderen in omstandigheden, die ons volkomen vertrouwd zijn, met meesters, juffen, vaders en moeders, die we kennen uit onze dagelijkse omgeving, geen ‘Uebermenschen’, maar trouwhartige, eenvoudige typen, die op elkaar gesteld zijn, wat voor elkaar over hebben en voor wie je je als kind generen zou, wanneer je je in hun tegenwoordigheid van je slechtste kant liet zien. Er is in dit werk iets van ‘de vergoddelijking van het alledaagse’, die ons met het leven kan verzoenen. En de derde serie, de kostelijke verhalen van Daantje en zijn Grietje, van Okkie Pepernoot, Jan-Jaap, Piet en Nel en vele anderen, van Sambo, Toontje, Jan Klaassen en de rode tovenaar in de eerste plaats om de fijne humor, waarmee deze geschiedenisjes zijn gekruid. Het moet geen geringe opgave zijn, in zo weinig woorden, met een zo beperkt vocabulair, bij jonge kinderen zoveel spanning te wekken, dat zij tot het vrolijke einde worden gecharmeerd, gegrepen door de originaliteit van de toch zo kinderlijke intrige, geprikkeld tot de vreugde, die het leven goed maakt. Alleen een kunstenaar is in staat, werk van een dergelijke volmaaktheid te scheppen. Er mag in de persoon van de schrijver wat minder religieuze en ethische diepte zijn dan in die van Cor Bruyn, hij is in artistiek scheppingsvermogen zeker zijn gelijke.
J.M. Selleger-Elout. ‘Geboren 1875 te Utrecht. Kindertijd in Domburg. Schoolgegaan op openbare lagere school, waar je nog paardebonen kon poffen tegen de kachel en waar je schoenmakerspek kauwde en met lange draden het heerlijke kauwsel van mond tot mond doorgaf. School in Middelburg. Anderhalf uur met paard en wagen heen, anderhalf uur terug. Lessen leren in het rijtuig. 's Winters bij een klein petroleumlantaarntje. Kostschool in Utrecht. Dertien jaar. Eerste verhalen in schoolkrantje. Vrome school. Eerste gedichten. School in Amersfoort (kostschool). Slechte leerling. Alleen goed in Ned. taal en opvoedkunde. Rijmelarij. Twintig jaar: eerste novelle in tijdschrift, waarvan ik de naam niet meer weet, noch de inhoud van het verhaal. Vrij goed succes: ‘nu ga ik door op deze weg en zal mij geven aan “schrijven”.’ Het loopt anders uit: Ik kom terecht in het diaconessenhuis in Den Haag, waar een familielid aan het hoofd staat. Ik ga op in de duizend en één bezigheden, die me daar wachten. Ik dicht en schrijf alle liederen en voordrachten voor alle feesten, die daar plaats vinden. Al gauw heet ik daar de ‘hofpoëet’. Onderwijl gedichtjes in Pniël, vroom blaadje van Gunning, gedichtjes in Ons Tijdschrift? van Hoogenbirk. De schrijf boekjes voor de Zondagschoolbibliotheek. Alles onder pseudoniem. Bij de kroning van de Koningin een vurig gedicht in De Nederlander?: ‘Oranje verheugd’. De feesten in het diaconessenhuis zijn vele. Voor een nieuwe aanbouw schrijf ik de Bouwzangen voor koor en solo. En ettelijke van die dingen. Op het pad der novellen begeef ik me niet meer. Het was geen ‘vroom’ | |
[pagina 140]
| |
tijdschrift geweest, waarin het eerste product verscheen. Ik wil me bepalen tot uitsluitend streng godsdienstige bladen. Plotseling beland ik in Genève. Nieuwe indrukken. Ik schrijf opstellen, kleine stukjes in het Frans. Uitsluitend voor eigen plezier. Van daaruit schrijf ik nog steeds gelegenheidsgedichten voor het diaconessenhuis. Dan ontmoet ik Selleger. Hij is theosoof. Ik had daar nooit van gehoord. Het lijkt me heidens. Christus is alles, Boeddha en anderen zijn ondergeschikt. Huwelijk. Verwarring in godsdienstig leven. De schrijversbron droogt plotseling op. Ik word lid van de Theosofische Vereniging en schrijf in Theosophia. Meest een soort rhythmisch proza om symbolen uit te drukken. Twee zoons worden geboren. Er wordt een theosofisch kinderblad opgericht. Ik heb er een eigen rubriek: ‘De brieven van Lotusvrouwtje’. Ik begin van allerlei te schrijven en stop het weg in een la, behalve de dingen, die ik nodig heb voor de theosofische tijdschriften. Ik woon in Bergen. Ik schrijf en verbrand het weer, of leg het ergens weg. Af en toe krijg ik aanvragen voor intieme kring en daar voldoe ik dan aan, maar ik heb geen verlangen naar ‘publiek’. Ik denk daar eigenlijk nooit over na. Er zijn, behalve de kinderen, veel andere dingen, die mijn aandacht vergen. Ik ben al dicht bij de vijftig, als er eens van De Haan in Utrecht een colporteur bij mij komt, met verzoek in te schrijven op een of ander boekwerk. Wij komen in gesprek. Ik vertel hem, dat ik ook wel eens schrijf. ‘Waarom geeft u dat dan niet uit?’ ‘Ja.... waarom niet? Waarom wel? Je hebt er zo ook plezier van.’ ‘Bezit u iets, dat ik mee zou kunnen nemen voor de firma De Haan. Misschien voor Zonneschijn?’ Ja, ik bezat wel iets. Ik ben vergeten, wat ik hem meegaf. Kort daarop een schrijven van mevrouw Cramer-Schaap. Ze wou voor Zonneschijn graag een verhaal hebben. Een reëel verhaal. Niet een sprookje. Ik begon aan Laurientje. Wat was dat opeens prettig schrijven. Ik merkte, dat ik iets had gemist; het Doel! Het was mevr. C.S., die mij aanraadde Laurientje aan De Haan aan te bieden als boek. Ik ben haar nog altijd dankbaar, dat zij mij aan mezelf openbaarde en de weg voor mij opende, die me in breder kring met de kinderen van ons land in contact bracht. Zonder haar en de colporteur zou ik vermoedelijk nu nòg wel eens iets schrijven en het in een la stoppen. Van Goor nam, geloof ik, de kinderuitgaven van De Haan over. Zo kwam ik bij hem terecht en hij verzorgde Laurientje (1931) en Keesje Pieterselie (1932). Daarna ontmoette ik Carolus Verhulst, die meer in mijn lijn dacht dan de militante Van Goor en hij gaf de volgende kinderboeken van mij uit: Lijsje Lorresnor (1932), Een Zomer met Lijsje (1939), Sanne van de Rozenhof, De kinderen van Kees Populier (1936). De kampvuursprookjes (1931), Marian en Marion (1934) en in 1947 mijn laatste kinderboek: Sefs grote avontuur. In 1949 verscheen nog het meisjesboek Kenau. In die tussentijd schreef ik voor De Kleine Vlaming, een tijd lang voor De Telegraaf en ook verschenen | |
[pagina 141]
| |
enige boeken voor ouderen, zoals Ruth Teiling (1933), Mensen in de Storm, Jonge Levens, Vergeef ons onze zonden. Ik meen, dat er nog één was, maar ik kan het niet meer terugvinden. Trouwens het is u om de kinderlectuur te doen en u zult wel met me eens zijn, dat de kinderboeken veel beter zijn dan die voor volwassenen. O ja, nu herinner ik me: er is nog de Luchtreizen van Jantje Puck (1937). Lijsje is nu vertaald in het Zweeds en in het Noors. Marian en Marion zal dit jaar in Amerika verschijnen.’ Ik heb aan deze boeiende autobiographie maar weinig toe te voegen. Zij doet ons de geest van de schrijfster beter kennen dan enige beschouwing mijnerzijds het zou kunnen doen. Alleen nog dit: van de boeken, door mevrouw Selleger genoemd, verdienen naar mijn mening de beide ‘Lijsjes’ de hoogste lof. Zonder uitzondering behoren haar geschriften tot de beste, die wij bezitten - dit tweetal is van een wijsheid, een tederheid en een warmte, als ik vóór de jaren van 1932 tot 1939 nimmer in kinderboeken heb aangetroffen. Hier is inderdaad het ideaal bereikt, dat in dit critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur is gesteld.
Na deze drie hoofdfiguren passeren niet minder dan zeventien schrijvers en zestien schrijfsters de revue. Ook hun werk is om verschillende redenen de volle aandacht van onze kinderen waard.
J.B. Schuil, geboren 1875 te Franeker. Hij was leerling van de H.B.S. te Harlingen, daarna cadet aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda en sedert 1896 officier in Nederlands-Indië. Teruggekeerd in Nederland (1903) diende hij tot na de oorlog van 1914-1918. Van 1910 tot 1942 werkte hij als toneelcriticus aan Haarlems Dagblad. Verscheidene toneelstukken, door hem geschreven, werden door het beroepstoneel gespeeld. Zijn jongensboeken werden populair. Ze munten uit door boeiende thema's, vlotte stijl, goede karaktertekening en plastiek. Jongens zijn er de hoofdfiguren, een ietwat romantisch gekleurd realisme maakt ze voor brede kring aannemelijk; humor is de schrijver niet vreemd. Hij schreef: De kostschool van Jan van Beek (1910), De Katjangs (1912), De A.F.C.-ers (1915), De Artapappa's (1920), Doodverklaard (1928 - in 1932 opnieuw onder de titel Rob en de stroper van Tjot Idi), Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen (1930).
Ir J.P. Valkema Blouw. ‘In het jaar 1925 ben ik begonnen jeugdboeken te schrijven. Hiermede ben ik tot nu toe doorgegaan. Ik schreef reeds een zestiental boeken, die uitkwamen eerst bij Brusse, toen bij de uitgeversmaatschappij De Tijdstroom en ten slotte bij de firma | |
[pagina 142]
| |
Leopold. Als voornaamste werken noem ik: Op zoek naar de schatten van Bidoux (1925), Het eiland der Apen (1926), Kardon (1926), De gekantelde Karos (1927), De wedstrijd over de Oceaan (1928), Uit 't leven van Kapitein Prum (1929), Het verdwenen Parelsnoer (1930), Het goud van de Melusco (1935), 't Smokkelschip Beredino (1934), Diamanten (1937), De gestolen Bembrandt (1937), In 't diepst van de wildernis (1937), Drie jongens op avontuur (1939), Het grote avontuur (1943). Ik heb steeds getracht de boeken zodanig te schrijven, dat zij op blijvende belangstelling kunnen aanspraak maken. Hetgeen dan ook wel het geval is. De critiek was steeds gunstig en ik ben van plan met deze taak door te gaan. Naast de jeugdboeken heb ik ook andere werken geschreven (romans, toneelstukken, populair-wetenschappelijke werken; een philosophisch boekwerk), maar dat doet in dit geval niets ter zake. Veel wil ik aan het voorgaande niet toevoegen. Ik heb steeds met belangstelling en genoegen mijn werk geschreven en hoop, dat zij enigszins “universeel” aandoen.’ Inderdaad, de critiek was gunstig. Ik heb in Het Kind jaar na jaar deze boeken besproken, gewezen op hun degelijkheid, de verbeeldingskracht van de schrijver, het gemak, waarmee de verhalen werden gecomponeerd, het avontuurlijke karakter der gebeurtenissen, de vermijding van ongezonde sensatie, de forse typering der personen en de levendigheid van dialoog en beschrijving. Van diepzinnigheid is hier evenmin sprake als bij het werk van Schuil - boven goede ontspanningslectuur, waaruit ook nog wel wat te leren valt, komt het werk niet uit, maar ook dit genre is in de kinderwereld volstrekt onmisbaar.
S. Franke. ‘Geboren 16 Maart 1880 te Middelie. Het was zeer koud die dag, het vroor dat het kraakte, er was geen werk, de sloten lagen dicht. Vreemd, dat zulke bijzonderheden je zo hardnekkig bijblijven. Ik voel die kou, hoor het kraken en zie het dichte water tot op de huidige dag. Maar er was een vuurmand met een dekentje over de rieten kap en een kooltje in de test en peet Gerritje was er om te bakeren. O, die peet Gerritje, die kindertjes bakerde, Sinterklaasventte en balletjes verkocht, van die grote, echte kokkebabbels. Ik heb altijd het idee gehad, dat ik in die vuurmand al alles wist van die werkloosheid, de dichte sloten en van Peet Gerritje. Later was er de dikke kruisspin tegen de wand van buurmans huis en de regenwormen op dauwige morgens in het bleekveldje en moeder, die me hielp, als ik wat in mijn broek gedaan had, ja, moeder, die me altijd hielp, altijd, tot ze niet meer kon. Weer later was er de school met juffrouw Barends, die me in de kring zette bij ‘In Holland staat een Huis’ en weer later een baas en nog een en nog een. En toen kwam Indië en daarop weer bazen, soms ook kon ik er geen vinden. Dan stond me het dichte water zeer helder voor ogen. | |
[pagina 143]
| |
Ik ben geëindigd met een eerzaam ambtenaar te worden, die zijn zorgen besteedde aan de uitvoering van sociale wetten. Er was een vrouw en er kwamen kinderen, die we opvoedden en die me allemachtig veel plezier gegeven hebben. Ze vroegen me om verhalen en versjes, die ik tot mijn grote verbazing kant en klaar vond liggen, als ik in hun ogen keek. En er waren boeken, veel boeken, die me iets trachtten bij te brengen. Soms gelukte dat ook wel. Publicaties. Versjes: Kleine Liedjes voor Kleine Mensjes, Gouden vlinders (1927), Vrolijke versjes van 't Artisvolkje. Serie: Op weg naar school (4 deeltjes), Serie: De Nieuwe Speeltuin (4 deeltjes). Ogen open, Op Bezoek, Sinterklaas Kapoentje. Verhalenbundels: Olijke, vrolijke verhalen (4 deeltjes), Zo'n stouterd, Het Toverkindje, Sinterklaas, Verdwaald. Verhalen: Hakbek de Kraai, De Muizen van Jaap, De zoon van Joost Perlemoer (sprookje), Ronkevaar de Tovenaar (sprookje) (1940), Twee Urker jongens (in het Amerikaans vertaald) (1933), Hein en Chefke, Jan Blok en de Vliegtocht (1935), Jan Kunst (1948). Verhalen over Indië: Si Taloe, de Desajongen (1931), Kantjil, het Dwerghertje (1936), Frieda op Sumatra, Djojo uit de kampong, Si Ardjoe en zijn Buffel (1938), De WajangpopGa naar voetnoot*), Sinjo JuulGa naar voetnoot**), Si Boeroeng, bij de Javaanse Vogelnestjesplukkers (1948). Verhalen die met Indië in verband staan: De Korste Weg (het zoeken van de weg om de Noord. De Overwintering op Nova Zembla), De Wegwijzer (met Jan Huyghens van Linschoten naar Portugees Indië), De juiste weg (de eerste Schipvaart met Cornelis de Houtman), In de Desa: Verhaal voor kleinere kinderen (eervolle vermelding Garoeda-prijsvraag). Toneel: Tijl Uilenspiegel, Zangspelletje (bekroning prijsvraag). In het bos van Jinglejoclito. In voorbereiding of reeds verschenen: Serie Herlevende Volkskunst. Deeltje over Sagen en Legenden, Ie-Wie-Waai-Weg, Phantastisch sprookje met als stof oude speelliedjes, Anansie, De avonturen van Heer Spin in Suriname (bekroond prijsvraag Garoeda). Een bundel Oudjavaanse vertellingen, Een verhaal over de Dijk uit de tijd van Floris V.: Siebe van de Dijkhoeve (1948), Met de helm geboren (1949).’ Het zijn vooral de Indische verhalen van Franke, die mij hebben getroffen en blijkens de verschillende bekroningen ben ik niet de enige, die het zo gaat. Als ik zijn vertellingen herlees, ben ik weer in de tropen, ik voel de hitte, ik ruik de kruidige geur, ik hoor het kabbelen van de kali in het bergland, de ratelslag van de gecko in de steden of het melancholieke geroep van de broodventer, die bij zijn walmend lampje ‘rotí’ langs de huizen draagt. Dit scheppen van sfeer is de grootste verdienste van dit werk; het is niet de enige. De fijnheid, waarmee mensen en hun verhoudingen zijn waargenomen en beschreven, het ‘Einfühlungsvermogen’ van de waarnemer, die de vreemde Oosterlingen en de | |
[pagina 144]
| |
Javanen tot begrijpelijke figuren voor de westerling maakt, de elegantie van de verteltrant - het maakt deze boeken tot een kostelijk bezit van ons volk, van onze kinderen vooral. Ook hier is een kunstenaar hun wereld binnengetreden.
Ph. Exel, 1890-1946, geboren te Duisburg uit Nederlandse ouders; de vader was daar tijdelijk werkzaam, later leefde het gezin in Gouda en Amsterdam. De echtgenote van de schrijver meldt ons het volgende: ‘Als jongen leefde mijn man veel in de phantasie: de sprookjes van Andersen waren zijn geliefde lectuur, maar ook kon hij urenlang bezig zijn met zijn bouwdozen. Toen hij elf jaar was, stierf zijn vader en de familie besloot, dat Philip onderwijzer zou worden. Hijzelf was liever architect geworden of naar zee gegaan, want in die tijd begon zijn lust naar reizen en avonturen boven te komen, die later in zijn jongensboeken tot uiting kwam. Van zijn 11de tot zijn 14de jaar was hij in huis bij een hoofd van een school te Schiedam, een kennis van zijn familie. Daar kwam hij in aanraking met de boeken van Dickens, die hij las en herlas. Van zijn 14de tot zijn 18de jaar was hij op de Kweekschool voor Onderwijzers te Haarlem, waar de Tachtigers zijn belangstelling hadden. Hij was een jaar onderwijzer te Maassluis en verder te Rotterdam tot 1 December 1943, toen hij afgekeurd werd voor het onderwijs en pensioen kreeg. Hij hoopte zich nu ongestoord te kunnen wijden aan dat, wat altijd in het brandpunt van zijn belangstelling en liefde had gestaan, n.l. het schrijven van zijn boeken. Helaas heeft hij nog slechts een paar jaren geleefd, hij stierf in 1946 ten gevolge van een hartverlamming. Na de eerste wereldoorlog werden verschillende van zijn gedichten opgenomen in De Nieuwe Stem, onder redactie van A.M. de Jong en K. Vorrink. In 1922 werd zijn historische roman De Incabruid bekroond. De prijsvraag was uitgeschreven door Nijgh en Van Ditmar's Uitgeversmij en de jury bestond naar ik meen uit Dirk Coster, Ary Prins en van Moerkerken. In die jaren studeerde hij M.O. Geschiedenis, zijn grote belangstelling voor de historie te zamen met zijn phantasie, deden het plan bij hem opkomen, jongensboeken te gaan schrijven. Bij G.B.v. Goor's Uitgeversmij, Den Haag, verschijnen dan in 1924: Jan Persijn, een verhaal uit de tijd van de vierde kruistocht in 1925: De Kleinzoon van den Burggraaf, een vervolg op Jan Persijn, in 1926 Rutger Moris, de trommelslager van de Manhattans, in 1927 Jan Breydel bij den laatsten koning der Azteken, in 1928 Naar het land van den Vliegenden Vuurgod, een ontdekkingsreisverhaal in Afrika uit de 16de eeuw; Het oog van Siva, een avontuurlijk verhaal uit de dagen van de derde kruistocht; Ormin, een verhaal uit de dagen van Hannibal; in 1929 De Gemaskerde Woudkoning, een romantisch verhaal uit Noord-Italië omstreeks 1300; in 1930 De vondeling uit het Land der Druïden, een verhaal uit de dagen van Clovis; De Spook- | |
[pagina 145]
| |
hoeve, een verhaal uit de tijd van Alva en de Boschgeuzen; in 1931 Mijnheer van der Pigge in China, een verhaal uit China van voor 100 jaar; in 1934 Hans het Geluksvarken, een verhaal uit de tijd van Klokke Roelant en de Gentse wevers; in 1938 Het Agaten Masker, een verhaal uit de dagen der conquistadores. De Wonderbare Reis van de Phenix verscheen in 1934 bij L.J. Veen te Amsterdam; in 1946 In het Huis met de Helm, een verhaal uit Alva's Amsterdamse tijd, bij de Gulden Pers te Haarlem, het werd geïllustreerd door zijn dochter Ria Exel. Enkele historische romans en novellen completeerden deze reeks.’ Aan deze mededelingen van mevrouw Exel kan het volgende worden toegevoegd. Exels jongensboeken munten uit door betrouwbaarheid ten gevolge van grondige historiestudie - ze zijn boeiend als weinig andere en met zorg geschreven. Ze behoren tot de beste, die wij bezitten.
Dick Laan, geboren 1898. De schrijver zendt mij de volgende openhartige en interessante brief: ‘Het schrijven van jongensboeken heb ik steeds als een zeer serieus werk opgevat. In 1916 maakte ik enkele films over kinderen en heb dit jarenlang volgehouden. Mijn scenario's schreef ik zelf, maakte ze zo kinderlijk mogelijk, om niet boven hun denken en doen uit te komen. Daar het filmen later te kostbaar werd en mijn scenario's te omvangrijk waren, heb ik geprobeerd twee er van als verhaal te schrijven; dit waren De raad van zeven (1930) en Het geheim van den Zwarten Monnik (1930). Beide boeken hadden een goede recensie en ook de jongens vonden ze leuk. Een tijdje later maakte ik een reis naar Malaga en wedde met een oom, dat ik een jongensboek zou schrijven, dat in Spanje zou spelen, aldus kwam Rudi's Spaanse Avonturen ter perse (1931). Daar ik zoveel gefilmd had, wilde ik ook eens iets schrijven over dit métier, vloog naar Berlijn, zag de Ufa en schreef toen Circusjong (1933). Naar aanleiding van een film van Pabst Kameraadschap, die mij juist door zijn strekking enorm boeide, terwijl de Volkenbond mijn volle sympathie had, schreef ik De Berg M (1935). Natuurlijk waren de reizen met de Tarakan naar Noorwegen zo origineel, dat ik de Maatschappij Nederland vroeg, de reis mee te mogen maken. Ik filmde de hele reis en schreef Tarakanner tegen wil en dank (1936). Het laatste jongensboek Het goud van den Amerikaan (1939) heeft net als De Berg M lang in mijn hoofd gezeten: ‘Geld maakt niet gelukkig’, moest het motief wezen en ook dat juist die jacht naar geld de mensen slecht maakt. Ziehier in het kort iets over mijn boeken. Wat uw plan is, weet ik niet precies, doch ik hoop, dat uw werk invloed zal mogen uitoefenen, zodat de kinderschrijvers zich wat meer moeite willen getroosten bij hun werk. Naar mijn mening zijn de meeste jongensboeken te kinderachtig en maken de schrijvers er zich te makkelijk af. Het plan voor De Berg M had ik al jaren in mijn hoofd, doch kon de juiste vorm maar niet vinden. | |
[pagina 146]
| |
Toevallig kreeg ik een opdracht om een film te maken van het Lyceum Alpinum in Zuoz (Engadin). Twee weken ben ik daar geweest; professor Donkersloot was daar toen leraar. De school was als inrichting prachtig, maar de geest onder de jongens slecht. Ik kon er niet over schrijven. Een jaar later kwam ik toevallig weer op een school in Beieren te Schöndorf aan de Ammersee. Een der zes Landheimschüler, dat was vóór Hitler. Drie weken heb ik gefilmd, met de jongens vriendschap gesloten, hen uitgevraagd. Dat was de school en het systeem, dat ik hebben wilde, de wintersport kende ik van nabij, en dus kon ik gaan schrijven. Het is dan ook het boek, dat mijzelf het best bevalt. Bij elk boek staan drie dingen steeds voorop. Er moeten echte Hollandse jongens in voorkomen, eerlijk en fair en met liefde voor hun vaderland, verder moet een boek naar mijn mening een grote dosis avontuur geven, wat geheimzinnigheid en vooral sport. Verder kan men een kind niet zo maar wat voorkauwen, daar ze op jonge leeftijd zeer lichtgelovig zijn, ze vertrouwen ons, en dat mag nooit vergeten worden. Ik haal hier nog even een voorbeeld aan. In Rudi's Spaanse avonturen wordt een jongen geopereerd aan een blinde darm. De dokter, die ik om inlichtingen vroeg, zei: ‘Pas maar op, dat je ze niet bang maakt’. Dat heb ik dan ook niet gedaan. Op een avond werd ik aangehouden door een agent van politie: ‘Mijnheer Laan, ik moet u even bedanken’. Ik zei, dat ik niet wist waarvoor. ‘Mijn zoontje moest worden geopereerd en was vreselijk bang, maar op een avond zei hij: “Vader het is niks erg hoor, ik heb het boek van Dick Laan gelezen enz. enz.” Hij is lachende naar de operatiekamer gegaan.’ Dit geval bewijst weer, hoe voorzichtig men moet wezen en hoe kinderen alles geloven. Bij de Raad van Zeven zei een jongen van 17 jaar (niet tegen mij, maar tegen een kennis): ‘Ik wou dat zo'n raad bestaan had, toen ik zo oud was’. Ik schreef nog een klein boekje Pinkeltje (1939) voor kinderen van 6 tot 8 jaar (herdruk in 1948). Hierin heb ik getracht geen enkel moeilijk woord te gebruiken en alle ‘hij en zij's’ er uit weg te laten. Het was me opgevallen dat kleine kinderen, wanneer je ze wat vertelt, altijd vragen bij hij of zij: ‘Dus dat is de poes of de vader?’ Over mezelf nog dit. Mijn eerste boek verscheen, toen ik ongeveer 32 jaar was. Ik ben fabrikant aan de Zaan, en behoor tot de Nederlandse beroepscineasten, ben in Neuchâtel op de kostschool geweest, ken vele sportlieden, zag vele scholen, o.m. Eton in Engeland.’ Lezers, deze brief spreekt voor zichzelf. De jongensboeken van Dick Laan vonden veel vrienden - ze verdienden dat ten volle. Onopgesmukt, recht- en ronduit, geven ze, wat de schrijver wilde: fair play en avontuur. Het is gezonde lectuur, met élan en verve geschreven.
A.D. Hildebrand. Deze voor de oorlog zeer gevierde auteur zond mij enkele gegevens in telegramstijl: ‘Geboren 1907 te Groningen. Volgde | |
[pagina 147]
| |
lessen aan de H.B.S. te Apeldoorn, behaalde einddiploma, Universiteit te Amsterdam; taalstudie. 1928 aan de omroep. Bracht de eerste echte luisterspelen in Nederland. Jarenlang omroep, filmscenario's, boeken voor jonge kinderen en jongens, artikelen en reportages in kranten, en tijdschriften. Veel buitenlandse reizen en reportages en radiopraatjes daarover. Reclamewerk. Duitse bezetting maakte voor een groot deel een einde aan deze activiteit. Na de oorlog tot heden in militaire dienst. Beste boeken (naar eigen opinie): Bolke de Beer, zeven deeltjes (1935 e.v.). Valko Vos, drie deeltjes (1937 e.v.). Bellefloor en Bonnevu, de twee brave reuzen, drie deeltjes (1939 e.v.). Postduiven voor de Prins, Beleg en ontzet van Leiden (1941). In 1948 verschenen nog: De helden van Nova-Zembla en In twee dagen de wereld rond.’ Ik kan het met de schrijver eens zijn: zijn omvangrijk oeuvre is zeer ongelijkmatig en dìt is wel het meest waardevolle. Wel verloochent zich nergens de ras-journalist, wel is ieder boek vlot en fleurig geschreven en met verbluffende handigheid gecomponeerd, maar het werk wordt meermalen geschaad door haast, onrust en speculatie op effect. Ook het verlangen, een geslaagd procedé, een pakkend thema onmatig uit te breiden heeft de auteur nu en dan parten gespeeld. Zijn boeken over Bolke, Valko, Alexander Konijn, hun vrienden en verwanten, over de goedmoedige reuzen Bellefleur en Bonnevu, late afstammelingen van Gargantua en Pantagruel, behoren evenwel tot de voortreffelijke kinderliteratuur.
A.M. de Jong (1888-1943). Wat voor het werk van Hildebrand geldt, kan ook worden toegepast op deze schrijver voor volwassenen, die zich een enkele keer ook tot de kinderen wendde. Ook bij hem domineren de journalistieke kwaliteiten; hij heeft een onfeilbare intuïtie voor wat het grote publiek behaagt en laat zich door verlangen naar succes verleiden tot sensationele veelschrijverij. Daardoor werd hij tot een populaire figuur; maar een kunstenaar van kleiner formaat dan bij zijn talenten met diepere ernst en grotere reserve mogelijk was geweest. Onder de kinderen heeft hij een zeker vermaardheid gekregen door zijn serie boekjes over Bulletje en Boonestaak (9 deeltjes 1924 e.v.), tekenfilms van George van Raemdonck met bijschriften van De Jong. Illustraties en tekst munten uit door een zekere ‘volkse’ humor. Kinderen worden door strips bijzonder aangetrokken: men vindt ze in iedere krant, zelfs voor volwassenen bedoeld: sommige kregen een grote bekendheid: ik denk aan Jopie Slim en Dikkie Bigmans, aan de al te sensationele verhalen van Dik Bos, aan Popeye the sailorman, Bruintje Beer en Tom Poes (1941 M. Toonder) - wanneer schrijvers en tekenaars er in slagen, een zeker peil van geestigheid en originaliteit te handhaven en niet in de eerste plaats speculeren op zucht naar sensatie, kunnen wij hun werk niet anders dan met vreugde | |
[pagina 148]
| |
aanvaarden. Het is niet het enige, dat De Jong voor kinderen publiceerde; hij redigeerde: ‘De Stichtsche Bibliotheek’ sedert 1918, later ‘Uit het Leven’ waarin behalve G.v.d. Kraans Ouwe Gerrit e.a. geschriften van De Jong Aan de Stroom verscheen (1924); in 1930 kwam Vacantiedagen van de pers, in 1933 Münchhausen; in 1940 Een Bataafs driemanschap: deze boeken, vooral de beide laatste, verdienen bekend te blijven. De Jong is geboren in Nieuw Vosmeer; het Brabantse land is met liefde getekend in de Merijntje-cyclus. Hij was onderwijzer, later journalist, criticus, romanschrijver. Zijn tragische dood - hij werd in 1943 te Laren (N.-H.) als ‘Silbertanne’-slachtoffer vermoord - maakte een eind aan een vruchtbaar leven.
Johan Fabricius, geboren 1899 in Bandoeng. Kind van de dramaticus Jan Fabricius, kwam hij al jong met de wereld van journalisten en kunstenaars in aanraking. De vader zwierf tussen Holland, Indië, Engeland, de zoon studeerde in Parijs, aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam; hij werkte als tekenaar van oorlogstaferelen voor de Oostenrijkse persafdeling van het leger in de oorlog van 1914-1918, maar zijn werk verheerlijkte de ‘frischen fröhlichen Krieg’ onvoldoende - de censuur vernietigde zijn werk en hij hield op als ‘Kriegsmaler’ te fungeren. Na avontuurlijke dagen tijdens de Duitse revolutie te hebben beleefd, kwam hij in Holland terug, werd portrettekenaar, verzorgde een propagandaboekje van de Koninklijke Hollandse Lloyd, waarvoor een reis naar de Canarische eilanden en Zuid-Amerika nodig was en werkte verder als tekenaar, journalist en schrijver van vlotte verhalen met weinig diepgang, maar bekorende artisticiteit. In de tweede wereldoorlog werd hij bekend als radiospreker over Indische kwesties. Onze kinderen danken hem een paar buitengewoon aardige historische verhalen: Eiko van den Reigershof (1922) en De scheepsjongen van Bontekoe (1924), door hemzelf geestig geïllustreerd, niet vrij van ironie, maar boeiend en met talent geschreven. Ook zijn reclameboekjes: Arretje Nof (voor Calvé Delft) en Bartje Koklio (Van Nelle) mogen er zijn - vooral de tekeningen zijn bijzonder geslaagd. In 1923 verscheen nog: Hansje Bluf op het zangersfeest van Koning Langelip.
H.K. Pennarts. ‘Geboren op 21 November 1903 te Düsseldorf. Vader Nederlander, moeder Duitse. Op anderhalfjarige leeftijd naar Amsterdam, waar mijn vader lid werd van het Concertgebouworkest. Lagere school en M.U.L.O. te Amsterdam. Ongeveer zeven jaar kantoorbediende in Amsterdam. In vrije tijd talen, boekhouden enz. geleerd en practisch elke vrije minuut gelezen. Zeer veel ziek: keel, bronchitis, hartkwaal, rheumatiek. Daarna: Eindhoven, Helmond, Rheydt bij München-Gladbach. | |
[pagina 149]
| |
Laatste betrekking als correspondent in de vreemde talen en vertaler in Milaan (Italië). Ruim drie jaar. Korte tijd vertegenwoordiger in Eindhoven, ten slotte schrijver van goedkope detective- en avonturenromans en vertaler van Engebe boeken. Vier jaren in Soestdijk gewoond, geleefd van de pen, beziggehouden met literatuur en wijsbegeerte. 1 September 1939 naar Tuindorp bij Utrecht, Gemeente Maartensdijk. Gezondheid sterk verbeterd. Na korte tijd in Tuindorp te hebben gewoond, naar Amsterdam. Daar ruim een half jaar gebleven, toen terug naar Tuindorp. In September 1941 getrouwd. Tot nu toe één kind, jongen. Tijdens de laatste oorlogsjaren tweede-hands boekenzaak van ondergedoken Joodse vriend voortgezet en daarvan geleefd. Na bevrijding free-lance journalist, vooral kunstrecensies. Sedert November 1946 redacteur-verslaggever bij de Nederlandse Transport Courant te Rotterdam. Geschreven: buiten zeer vele voor massa-verspreiding bestemde romannetjes onder pseudoniem en schetsen en feuilletons voor weekbladen: jongensboeken voor Becht Jeugdstad (1937), H. Meulenhoff De strijd om het Ven (1940), reclame-uitgave Paul Keizer De strijd om het nikkelen beertje, Boekdrukkerij Helmond (enige series), medewerking Doe Mee en Zonneschijn (voor de oorlog). Eén roman bij Helmond Dreiging uit het Oosten en één roman bij Strengholt Ik zoek een vrouw. In 1948 verscheen: De band der bandelozen, inleiding tot een serie verhalen over beroepen voor jongens.’ De boeken, die Pennarts voor jongens heeft geschreven, behoren tot de geestigste verhalen, die wij bezitten. Bovendien doen ze een poging, de ogen van de lezers te openen voor de mogelijkheid van zelfbestuur in kampen en jeugdorganisaties. Ze munten uit door goede karakteristiek en levendige verteltrant.
Jac. A. Hazelaar, geboren 4 Augustus 1902 te Amsterdam, studeerde voor onderwijzer aan de Rijkskweekschool te Haarlem (1917-1921). Hij begon zijn loopbaan als onderwijzer aan de Ligthartschool te Den Haag en ging in 1924 over naar het neutraal-bijzonder onderwijs (Nut). Deed enkele akte-examens. In 1943 werd hij benoemd tot directeur van de neutraal-bijzondere school Mühring te Dordrecht. Van vroege jeugd af grote belangstelling en liefde voor tekenen, toneel, muziek en schrijven. Vandaar enige tijd studie te Leiden voor Nederlands, lezingen over literair-historische en paedagogische onderwerpen. Thans ook muziekrecensent voor Dordrechts Nieuwsblad. Werkt als illustrator voor uitgevers (boeken en tijdschriften). Poppenspeler (sinds de oorlog zelden, wegens drukke werkzaamheden), eerste violist Dordrechtse Orkestvereniging. Van Hazelaar verschenen: Bijdragen in de Nederlandse Schoolcourant (later redacteur) 1926. Het boek van Jan Klaassen (1927), Floris Ommeganck (bekroond boek) (1932), De dieren in de wet (brochure) (1933), | |
[pagina 150]
| |
De Zeven Muzikanten (1934), De Wondersteen (kindertoneel) (1935), Jan Klaassen is weer aan de gang! (1937), De Weg van de kinderen naar de toekomst (brochure) (1945), Ontboeide Nederlanden (herdenkingsspel) (1945), Het spel van de Donkre Tijd (openluchtspel 1946) (van de laatste twee waren officiële opvoeringen o.m. te Dordrecht en 's-Gravendeel), Kinderkalender-Kruseman 1933, '34, '35, '36, '37, '38, '39. Bijdragen in verschillende tijdschriften o.m. Kaketoe (redacteur), Kieviet, Het Kind e.a. Illustratief werk voor boeken en tijdschriften. In voorbereiding: Van de goede Koning Bastiaan, Uit de Oude Speeldoos, muzikale mémoires van het Dordtse muziekleven. Tot zover de mededeling van de schrijver zelf. Er blijkt uit, dat we hier te doen hebben met een veelzijdig man, bij wie het aesthetische element domineert; hij is schrijver, tekenaar, musicus, zijn kinderverhalen treffen door artisticiteit - het oeuvre is klein, maar welverzorgd en verdient grotere verspreiding.
Tjeerd Adema, geboren 1885 te Middelburg; einddiploma H.B.S.; werkzaam in een apotheek, in 1910 volontair bij de Middelburgse Courant; achtereenvolgens redacteur en hoofdredacteur bij de Gooise en de Alkmaarse Courant. Over zijn kinderboeken schreef mij de heer Adema: ‘In 1926 kwam de heer Kluitman bij mij met een dik boek, dat hij graag vertaald en bewerkt wilde hebben. Het heette “John Workmann, der Zeitungsboy” en het was geschreven door Dominik. De bedoeling was, dat het niet alleen vertaald, maar ook omgewerkt zou worden, want het was zeker 20 jaar oud en, waar het grotendeels vertelde van couranten en drukkerijen, was het zeer bij zijn tijd ten achter gekomen. Ik heb het toen onder handen genomen en de nieuwste uitvindingen o.a. ook vliegtuigen, beeldtelegraphie enz. er in gebracht, zodat het weer ‘modern’ werd. Tjerk Bottema illustreerde het en ik heb het toen de titel gegeven Van krantenjongen tot millionnair. Ik kwam toen op de gedachte, zelf te gaan schrijven en daar ik juist lange gesprekken met mijn oude vriend Dorus Rijkers had, maakte ik een jongensboek getiteld De koning der mensenredders (1927). Dorus las het en was er zeer mee ingenomen. Vervolgens schreef ik een boek over de journalistiek, waarin een jonge verslaggever de hoofdrol vervulde: De Verslaggever van de Nieuwsbode (1930), waarin ik voor een groot deel op eigen jeugdervaringen in de journalistiek ben afgegaan. In 1940 en 1941 schreef ik de jongensboeken Vrienden in de Nood, een ietwat geheimzinnige geschiedenis, waarbij jongens meehelpen een complot te verijdelen en Drie jongens in een boot, een vaartocht van drie jongens in een klein bootje van Amsterdam naar Middelburg, waarbij ik gebruik heb gemaakt van de gegevens, die mij ten dienste stonden, omdat ik zelf die tocht een jaar tevoren gemaakt had. Natuurlijk moest alles in de ‘jongenssfeer’ worden overgebracht en moest er - doordat een der jongens ‘gezocht’ werd, voor de nodige spanning worden gezorgd. | |
[pagina t.o. 150]
| |
Illustratie van Jan Lutz voor: Cor Bruijn, De dijken breken. Tweede druk. 's Gravenhage-Batavia, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmij N.V.
Illustratie van Willem Backer voor: Leonard Roggeveen, Het draaiorgel van Meneer Doncker. G.B. van Goor Zonen's Uitg.mij, Den Haag
Illustratie van Jan Rinke voor: Chr. van Abkoude, Pietje Bell of de Lotgevallen van een Ondeugenden Jongen. Tweede druk. Alkmaar, Gebr. Kluitman. 1916
| |
[pagina t.o. 151]
| |
Illustratie uit: Leonard Roggeveen, De baard van Daantje. Verteld en getekend door Leonard Roggeveen, Den Haag, Batavia, G.B. van Goor Zonen's U.M. N.V.
Leonard Roggeveen
| |
[pagina 151]
| |
Op stapel staan Het geheime Verbond, De jongens van Zeedorp en De zilveren scheepjes (verschenen 1948).’ Tot zover de schrijver zelf. Ik kan het werk van deze all-round journalist als goede ontspanningslectuur zonder voorbehoud aanbevelen.
Tjeerd Bottema. Geboren 6 Februari 1884 te Langezwaag (Friesland), leerde aan de Rijkskweekschool te Maastricht, behaalde na zijn onderwijzersdiploma de akte tekenen L.O., opgeleid daarvoor door de heer Roosenbeek, tekenleraar M.O. te Heerenveen. Ging naar Amsterdam, werd plateelschilder aan de plateelfabriek ‘De Distel’ te Amsterdam, volgde de lessen aan de Kunstnijverheidschool te Amsterdam, behaalde de akte M.O. voor tekenen, volgde daarna de schilderlessen aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam (professoren A. Allebé en Van der Waay) en de etslessen van prof. Dupont. Behaalde in 1906 de Prix de Rome voor vrije schilderkunst met een schilderij Rebecca en Eliezar aan de bron. Maakte studiereizen naar Italië, Spanje en Marokko, Frankrijk en Engeland. Vestigde zich in 1911 te Laren N.-H., waar hij schilderde, etste en illustreerde. Dit laatste voor kïnder-lees- en schoolboeken. Schreef enige kinderboekjes Wondere verhalen van vader Uggelebug. Vestigde zich in 1919 te Katwijk aan Zee, waar hij schilderde, illustreerde en kleuretsen maakte naar locale onderwerpen. Hij schreef een jongensboek: Avonturen van een Hollandse jongen in Arizona, uitgave Van Goor Zonen, voor welke uitgever hij eveneens vele illustratieve opdrachten uitvoerde. Van 1943-1945 woonde hij in Leiden, daarna in Leidschendam. Toen de Wondere verhalen van vader Uggelebug verschenen in 1924, Dove Jabik, Nob, Gnob en Gnobberdegob, in 1925: De baas van de grauwe Donderwolk en Kleine Jochem en de dolle mol, heb ik gezegd: ‘Eindelijk een serie kinderboeken in Nederland’. Mijn kinderen waren er gek op - ze leken op geen enkel ander verhaal en waren zeldzaam artistiek, geladen met een fijne humor, die we vóór die tijd eigenlijk niet kenden. En het verhaal over de jongen in Arizona, ofschoon minder oorspronkelijk, was onder de jongensboeken toch een van de meest opvallende. Hier was een kunstenaar, die voor kinderen werkte, een ‘rara avis’ in hun wereld. En niet alleen als verteller, ook als voortreffelijk illustrator: Nienke van Hichtum, Van Buul en vele anderen waren gelukkig met zo'n medewerker! Ook Tjeerds broer Tjerk werkte nu en dan voor kinderen. Hij is geboren in Boven-Knijpe 1882, was te artistiek om onderwijzer te blijven, werd algemeen erkend als een der knapste lithografen en tekenaars van politieke prenten, waarin vooral de nationaal-socialisten het moesten ontgelden, ging, toon de Duitse legers Parijs naderden, in Bordeaux scheep naar Engeland, met hem zijn vriend de dichter Marsman; beiden verdronken toen het schip, de ‘Berenice’, werd getorpedeerd (21 Juni 1940). Een onherstelbaar verlies voor de Nederlandse kunst. | |
[pagina 152]
| |
Jan Wagenaar. ‘Ik ben geboren in Alphen aan de Rijn op 6 Juni 1888. Ik heb school gegaan in Alphen en later in Utrecht. Daar heb ik ook de Gemeentelijke H.B.S. bezocht en m'n einddiploma gekregen. Ik heb toen enige jaren gewerkt bij de Staatsspoorwegen en bij de secretarie van de gemeente Utrecht. Intussen ben ik in mijn vrije tijd gaan studeren, speciaal in vreemde talen. In de loop der jaren heb ik de correspondentie-diploma's voor Frans, Engels en Duits behaald en de akte M.O. Engels. In 1919 kwam ik als buitenlands correspondent bij de N.V.H.J. Reesink en Co alhier, een groothandel in ijzer en staal enz. Later werd ik chef van de afdeling Inkoop-correspondentie. Ik correspondeer in Nederlands, Frans, Duits, Engels en Spaans. In 1945 werd ik lid van de Nood-Gemeenteraad alhier voor de S.D.A.P. In de eerste raadsvergadering werd ik benoemd tot wethouder van Onderwijs. Ofschoon het een belangrijk financieel offer betekende, heb ik mijn betrekking er aan gegeven, daar het werk mij aantrok. Ik ben speciaal belast met de zaken van het Onderwijs, de Volksgezondheid, de Personeelszaken en de Landerijen. In 1946 werd ik als gemeenteraadslid herkozen en weer in dezelfde functie benoemd. Wat de schrijverij betreft: ik begon als jongen voor mezelf kleine stukjes te schrijven, maar ik greep natuurlijk te hoog en kreeg bittere teleurstellingen, doordat ik ze niet geplaatst kon krijgen. Later (omstreeks 1914) kreeg ik het idee romantische short-stories te schrijven, zoals de Engelse tijdschriften bevatten. Dat lukte me en tal van m'n verhalen werden door De Prins, Panorama, Morks' Magazijn enz. opgenomen. In 1920 schreef ik mijn eerste jongensboek, dat het volgende jaar, ook weer na teleurstellingen, werd geaccepteerd. Het heet De Bannelingen van den Achterhoek. Daarop verschenen: Het geheim van den Boschrand, De schatten van den Ouden Slotheer, Waterwilg en De Buit van den Steenarend (1931). Toen deed De Haan zijn fonds over aan Van Goor in Den Haag. Voor Van Goor schreef ik toen: Onder kannibalen en Kokospalmen (1932). Daarop verscheen bij Van Holkema en Warendorf als bekroond boek: De Vlucht van Nol Wanders (1932). Intussen had ik ook nog voor Van Gorcum in Assen geschreven een klein boekje Huid voor Huid (1932). Verder schreef ik tal van verhalen voor Zonneschijn, Stavast en in de kinderrubriek van kranten. Intussen ging mijn belangstelling ook naar andere richtingen; ik vertaalde een aantal boeken op het gebied der populaire theologie uit het Engels: Christianity and Progress en The Meaning of Prayer van dr Fosdick, terwijl ik verder verschillende boeken van de Japanse Christen en socioloog dr Toyohiko Kagawa hetzij voor Nederland bewerkte, hetzij uit het Engels vertaalde. Ik noem: Ga uit in de straten, Levensvernieuwing en van diens vrouw, Haroe Kagawa: Uit het Diensthuis uitgeleid, Schetsen uit het leven in de Sloppen. Een boek over Kagawa van dr W. Axling vertaalde ik onder de titel Een wijze uit het Oosten. In het begin van de | |
[pagina 153]
| |
oorlog schreef ik om m'n gedachten af te leiden weer een jongensboek: Nachtelijk avontuur, dat bij Ruys' Uitgevers-Maatschappij verscheen. Ik heb nog tal van plannen, maar u weet hoe het is: ‘Hell is paved with good intentions’. En mijn werk als wethouder is op het ogenblik van zodanige omvang, dat ik vrijwel geen tijd voor andere dingen overhoud. Ik heb nooit in mijn leven met zoveel genoegen me geheel aan mijn werk kunnen geven als op het ogenblik. Maar het resultaat is dan ook, dat ik allerlei dingen in m'n privé leven verzuim en dat mijn vrouw me vaak verwijtend aankijkt, omdat ik onze kinderen niet regelmatig schrijf, verjaardagen vergeet enz.’ Laat mij één zin mogen toevoegen aan dit levensverhaal: hoezeer ik het toejuich, dat Jan Wagenaar zich verdienstelijk maakt als wethouder van Onderwijs, ik betreur het feit, dat die functie hem belet, voor onze jongens te blijven werken: in hem gaat een onzer allerbeste schrijvers voor de kinderen verloren!
Sedert Heimans en Thijsse was de belangstelling voor de wereld van planten en dieren enorm gegroeid. Telkens weer verschenen plaatwerken met begeleidende tekst, waarin de aandacht voor de natuur werd gevraagd. Thijsse's Vogeljaar werd algemeen bekend, namen als R. Tepe, Jan Strijbos, A.B. Wigman, Nol Binsbergen, Nico Tinbergen, Rinke Tolman, J. Vijverberg, J. Vriend klinken ieder vertrouwd in de oren. Kinderen konden van hun werk genieten, ofschoon het niet voor hen bestemd was. Dat was wel het geval met de prachtige Verkade-albums en ook met enkele geschriften van een tweetal auteurs, die hier moeten worden genoemd:
H.E. Kuylman, geboren 18 Juli 1881 te Harderwijk. ‘Reeds als jongen van een jaar of tien’, zo bericht de schrijver, ‘was het mijn grootste liefhebberij, bij de vogelvangers in de keet te zitten. Daar deed ik mijn kennis op van vogels, die gevangen werden en waaronder ook vaak zeldzame exemplaren waren. Bovendien was mijn vader een liefhebber van het buitenleven, had volières met vogels en kocht van de vissers vaak zwanen en eenden, die op zee gevangen werden, vooral des winters. Daardoor werd mijn liefhebberij ook opgewekt. Daar kwam nog bij, dat Harderwijk een ideaal plekje is: zee en wei, bos en hei. Op school muntte ik uit in het maken van opstellen en daaruit groeide later mijn lust tot schrijven. In mijn vrije tijd, ik werd spoorwegambtenaar, schreef ik hoofdzakelijk schetsen over dieren voor verschillende tijdschriften, zoals Buiten, De Levende natuur, De Natuur, Natuur en Techniek, Het Licht, Stavast, Meisjesleven, Dierenbescherming enz. en voor enkele couranten als De Gooi- en Eemlander en de Bilthovensche Courant, waarvoor ik nu nog schrijf. | |
[pagina 154]
| |
Toen schreef ik ongeveer in 1925 mijn eerste dierenboeken, Snelvoet, de schrik der Veluwe (1924), Sneltviek, de Edelvalk (1925), Witpen, het Koolmeesje; Bontje, de Bergeend (1928) en Roofgauw, de snelle Ulk. Deze werden ook in het Duits vertaald. In 1934 kreeg ik van de Verkade's fabriek een opdracht en schreef Hans de torenkraai en daarna De Boerderij. Ook schreef ik in die tijd enige jongensboeken o.a. Vacantieavonturen van 4 jongens, De Schat van Toon de Smokkelaar, Pechvogel, Het Spookhuis in het bosch en Koen Borgers. Vóór de oorlog mocht ik nu en dan eens wat schetsen voor de radio voordragen, terwijl nu nog schetsen van mij dikwijls ten gehore worden gebracht. Ook in verschillende leesboeken voor de scholen komen schetsen van mij voor.’
R.J. de Stoppelaar. ‘Mijn wieg heeft gestaan op een grote boerderij in Friesland in de bos- en weidestreek. Daar is mijn liefde voor de natuur geboren. Ik bezocht de gymnasia van Zwolle en Leiden, de universiteit van Leiden en de kweekschool der Doopsgezinden in Amsterdam, was dominé in N.-Holland en in Warga (Fr.), waar ik begonnen ben te schrijven. Eerst in “Het Vaderland”, later ook in “De Haagse Post” en stilaan is een serie boeken gegroeid: Waar de greiden groenen, Glinsteringen van het jaar (1930), Door weer en wind (1930), Wind en water, klank en kleur (1930), Zon op de golven, Vreugde van het zwerven, Glanzende dagen, Wuivende wieken, Waar de natuur wenkt, Op Frieslands wijde wateren, Sprake en sproke van het jaar (1929), Als het voorjaar komt (1932), Blinkende verten. Kinderboeken: Peter van het Hooge Huis (1941), Peter uit logeren (1945). Peter III is ter perse en ook een boekje met sprookjes over dieren en bloemen Her en Der.’ Werk als hier werd genoemd, kunnen wij onze kinderen nooit genoeg geven. Wie als deze schrijver opgroeide in innig contact met de natuur, kan als een veilige gids worden aanvaard.
P. van Renssen (1902-1938). ‘Een onbekende grootheid’, zal menig lezer van dit boek zeggen. Inderdaad - maar een der fijnste geesten, die voor kinderen hebben gewerkt. In de beperkte kring der Christelijke literatoren vond hij waardering om zijn innig-religieuze lyriek. Onder het pseudoniem Geeraert van Suylensteyn publiceerde hij de bundels: Gods Gebouw, Liederen van een Vinder, Nieuwe Nederlandsche Lyriek, Verstolen Schoonheid. Zijn enige boek voor kinderen verscheen in 1936: Pig Pag Pengeltje. Wie het kent, betreurt het feit dubbel, dat deze kunstenaar zo jong gestorven is. Zo een, dan was hij in staat geweest, de kinderverzen te schrijven, die op het niveau van de beste literatuur der volwassenen staan. In deze ene bundel is alles, dat jonge kinderen vragen: esprit, fijnheid, tederheid, mededogen met al wat klein en hulpeloos is, humor en de onmiddellijkheid van de oude volkspoëzie. Laat mij één vers mogen citeren: | |
[pagina 155]
| |
Allemaal mis
‘Dag, beste kachel! Je bent me wat waard.’
‘Nee!’, zei de kachel, ‘ik bèn geen kachel!’
‘Nee!’, zei de kachel, ‘ik ben een haard!’
‘Dag, beste wekker, tik-tak-tok!’
‘Nee!’, zei de wekker, ‘ik bèn geen wekker!’
‘Nee!’, zei de wekker, ‘ik ben een klok!’
‘Dag, mooie kamer, licht van zon!’
‘Nee!’, zei de kamer, ‘ik bèn geen kamer!’
‘Nee!’, zei de kamer, ‘ik ben salon!’
‘Dag, aardig kastje, blank en net!’
‘Nee!’, zei het kastje, ‘ik bèn geen kastje!’
‘Nee!’, zei het kastje, ‘ik ben buffet!’
‘Dag, hoge zold'ring!’ ‘Loop toch rond!’
‘Nee!’, zei de zold'ring, ‘ik bèn geen zold'ring!’
‘Nee!’, zei de zold'ring, ‘ik ben plafond!’
‘Dag, klein ventje, dag, kleine Jan!’
‘Nee!’, zei 't ventje, ‘ik bèn geen ventje!’
‘Nee!’, zei 't ventje, ‘ik ben een man!’
‘Neem me niet kwalijk’, zei ik da'lijk!
Zo mooi als ik maar zeggen kon!
‘Wat niet kwalijk...’, zeiden ze da'lijk!
‘'t Heet niet kwalijk...., 't heet pardon!’
Ten slotte moet van de schrijvers voor jongens worden genoemd: Rein Valkhoff; zijn vrouw Anke Servaes opent dan tegelijkertijd de rij van schrijfsters. Anke Servaes (A.G. Valkhoff-Wijdom) ‘werd in 1897 te Tilburg geboren. Spoedig verhuisde ze naar Rotterdam. Daar ging ze op bewaarschool en lagere school en behaalde vervolgens het einddiploma van de meisjes H.B.S. Vroeg verloor ze haar moeder. Eerst haalde ze de akte L.O.; na de dood van haar vader werd ze kinderverpleegster in Den Haag en behaalde het diploma daarvoor. Bij familie in Amersfoort in huis gekomen, bekwaamde ze zich enige tijd in Hilversum voor apothekersassistente, maar onderbrak deze studie door haar huwelijk met Rein Valkhoff. Eind 1928 verhuisde het gezin naar Bergen. In de volgende | |
[pagina 156]
| |
jaren reisden man, vrouw en twee kinderen veel: Zwitserland, Oostenrijk, Italië, Zuid-Frankrijk. Eind 1939 ging het gezin over tot de Katholieke kerk. Anke Servaes hield zeer veel lezingen op literair, religieus, maar vooral op maatschappelijk gebied. Eind 1945 werd ze benoemd tot lid van de Maatschappij v. Letterkunde te Leiden. Na de evacuatie bleef het gezin in Alkmaar wonen. Zij stierf in 1947.’ Rein Valkhoff ‘werd in 1899 te Aardenburg (Zeeland) geboren, woonde achtereenvolgens in Hansweert, Tilburg, Groningen en Maastricht. In laatstgenoemde stad behaalde hij het einddiploma Gymnasium. Een korte studietijd aan de Amsterdamse Universiteit werd door ziekte afgebroken. Daarna werkte hij enige jaren in de uitgeverij van zijn oom te Amersfoort, trouwde er met Anke Servaes, en in 1928 verhuisde het gezin, om gezondheidsredenen, naar Bergen. Rein Valkhoff studeerde Italiaans bij prof. Guarnieri en dr Morpurgo te Amsterdam en in Perugia (Umbria) aan de Università per Stranieri.’ Anke Servaes schreef voor de jeugd: Knolletje (1927), een meisjesboek, dat een slechte pers vond, maar in veel ziekenhuizen als kostelijk medicijn goede diensten bewijst aan patiënten, die lachen moeten. Pil (1931), Marianneke (1928), Nora's Conflicten (1930), Zuster Iet, Puk (1936), Het Asyl, Dokter Els, Fiep's Wonderpan (1933), Gerda, De Vlucht. Bovendien een aantal boeken voor volwassenen, gewoonlijk geschreven na een periode van practisch werk in kindertehuizen e.d. Rein Valkhoff schreef voor kleine kinderen: Dik, Kwik en Sanderijn (1930) (ook in het Duits vertaald), Bijenkoning, Lieselotje en de Zeep-bellen, Stoute Jaap en Rozemarijn; voor jongens van 10-15 jaar: Toffie en Co (1927), De Bruinvissen, De Bokkenrijders van Terblijt (1930), Het Mezennest in de Alpen (1931), Commandant Padje, De Spekstenen Boeddha, Pension Timtomthea (1935), De Afspraak (1936), Het Hanenhok, De Uitvindingen van Empie Pit (1931) en, in samenwerking met Piet Marée: Bob en Ben op stap met de K.L.M., Bob en Ben op Zee, Bob en Ben in circus Sarrasani, Het Rad van Avontuur. Voor oudere kinderen: Hans Boogaard, Het Zonnehuis (1931), De Wolkenkrabber, Kinderen rondom Juf, De balling van Florence (Dante). Bovendien een drietal kinderoperettes, verzenbundels en vertaalde romans voor volwassenen. In 1947 schreef hij met Anke Servaes Hommel Honniman. Aan de mededelingen van dit kunstenaarspaar kan ik het volgende toevoegen: ongetwijfeld staat het werk van Anke Servaes, dat voor volwassenen is bestemd, boven haar meisjesboeken; het werd om zijn sociale strekking, zijn eenvoud, zijn scherpe waarneming en zijn snelle, suggestieve notatie algemeen gewaardeerd. Daarbij vergeleken zijn de bakvisromans soms wat mat en kleurloos, ofschoon ze in veel opzichten uitsteken boven het meeste, dat dit genre onleesbaar en onaannemelijk maakt. Valkhoffs Toffie en Co kan ik nog altijd niet bewonderen: de schrijver is een te nobel man | |
[pagina 157]
| |
om concessies te doen aan de vulgaire verlangens van opgeschoten knapen zonder beschaving; zijn overige boeken zijn ongelijk van waarde, maar behoren toch tot de goede jongenslectuur. Een ethische tendenz is in zijn werk onmiskenbaar: hij is een fijn en gevoelig mens: geen krachtige, maar toch wel zeer sympathieke figuur.
Johanna E. Kuiper. ‘Geboren 10 Maart 1896 in de doopsgezinde pastorie te Warga (Fr.). Tweede van de vijf kinderen, die in de loop van twaalf jaar geboren werden. Sterke familieband, grote invloed van de vrome, sociaal voelende vader en de intellectuele, practische, zeer ontwikkelde moeder. Met vijf jaar naar Amsterdam, waar beide ouders thuishoorden, veel familieleden en vrienden hadden. School van Meneer Vrij, een der eerste ‘moderne scholen’. Later verschillende middelbare scholen, ten slotte, met 21 jaar, studente (wat wel bewijst, dat het schoolgaan geen succes was - het bleef haar leven lang een nachtmerrie voor haar). Drie jaar gestudeerd in de theologie, twee jaar als woning-inspectrice in Zuid-Limburg, aan de mijnen. Daarna jarenlang gezworven: Duitsland, Italië, later ook Zweden. Wie haar boeken kent, kan de reisroute bijna uitstippelen: elke plaats is wel op de een of andere manier verwerkt. Ten slotte gehuwd met dr K.A. Schipper, predikant van een klein plaatsje in Noord-Holland. Moeder van twee zoons. Natuurlijk als kind verhalen geschreven. Liefst over verschoppelingen en grote voorliefde voor ziekte, dood en andere narigheid. Tussen de veertien en de acht en twintig was er van serieus werk nooit sprake. Toen begon het en het werd een lawine. Betuigt zelf, dat zij dat ‘niet helpen kan’. Het schrijven en vertalen waren haar broodwinning. Van de vertaalde boeken sinds lang de tel kwijt. Maar het was heerlijk werk. Werk, dat het midden houdt tussen ambacht en kunst. De oorspronkelijke schrijver moet letterlijk gevolgd en toch moet er een geheel nieuw werk worden geschapen. Eigenlijk is de vertaler de enige, die een boek en de schrijver van het boek werkelijk kent. Wie serieus vertaalt, heeft de schrijver bij zich in de kamer, hoort hem ademen, hoort hem vloeken, als hij zijn problemen niet ‘over het voetlicht krijgen kan’. Het zelf schrijven: Je hebt een enkele scène, een van de personen, of de omgeving, waarin het spelen moet, in je hoofd. Dan begin je. En dan wordt het altijd heel anders dan je bedoeld had. Wat soms een ramp is! Je maakt met je uitgever een afspraak over onderwerp, omvang en leeftijd van de toekomstige lezers. Als je bezig bent, vertikken de personen van het verhaal het, zich aan de afspraak te houden. Drie keer geprobeerd een boek te schrijven over de verhouding van broertjes en zusjes: lukte niet! Kwam niks van. Tot eindelijk, in Als je maar wilt, waar een ander onderwerp aan de orde was (de verhouding ouders en kinderen) opeens de onderlinge verhouding van de kinderen ook aan bod kwam. Twee dingen: een boek mag niet vervelend zijn. En: | |
[pagina 158]
| |
je mag kinderen niks wijs maken. Gegevens van boeken, die in het buitenland of in een andere tijd spelen, moeten kloppen. Kinderen kunnen geen detectives zijn, niet werkelijk veel geld verdienen. Een vervelende tante is, als je aardig tegen haar bent, misschien wel iets beter dan je dacht, maar toch geen engel. En als, op je vijftiende, een buurjongen tegen je lacht, betekent dat heel beslist niet, dat je later met hem trouwt, dus dat je je H.B.S.-boeken wel aan kant kunt doen. Jaren gewerkt aan een kinderbijbel. Er moet een Kerkgeschiedenis voor kinderen achteraan. Je kunt kinderen alles vertellen, absoluut alles, als je het maar in hun eigen taal doet. Leermeesters: Nienke van Hichtum, Nesbit, Ethel Turner, Selma Lagerlöf. Maar ook sterke invloed van Charlotte Jonge (Daisy-chain, the Pillars of the House). Herinneringen aan het ouderlijk huis: Riek Noordhof (1926), reis in Italië: Twee kinderen en de blauwe zee (1931), Een klein meisje in een oude stad (1933), Renzo en Lucia (1929). Duitsland: Het volle Leven (1933), Lous en Tom op reis (1933). Reis in Zweden: Mieps en Ge op reis naar Zweden (1935), Kersttijd van Kleine Niels (1935), Aslaks Marga (1937), Als wij eens in Lapland woonden (1938). Herinneringen aan Zuid-Limburg: Hou de zon vast (1933). Herinneringen aan een verblijf in Nieuwendam: Het straatje met de vier huizen (1935), Pim, Het grote plan (1934). Herinnering aan zomervacanties: Nelleke, Tieneke, Hansje en Merijn, Zonnehei (1932), Wonderbare Kerstvacantie, Willy op het bewoonde eiland (1940), Kappie Kootje op de Zuiderzee (1933), Toosje's Wondere winter, Corrie, Jantje Klaasen en het Paddenstoelenprinsesje. Boeken van het platteland (pastorie-tijd): Als je maar wilt, Lientje gaat verhuizen (1939), De zangers van de Prins (1940), Zij gaan naar buiten. Bundel verhalen: De Jaargetijden (1940). Voor de ‘rijpere jeugd’: Van Gods Geslacht, in 1948: Bijbel voor de Jeugd. Twee noodsprongen uit uiterste nood: twee boeken (onder pseudoniem) over Pijnenburg. Boek over de zwemsport: De Waterhoentjes (1940).’ Met grote belangstelling heb ik de ontwikkeling van deze schrijfster gevolgd. Haar werk is fris en origineel; zij houdt van mensen en vooral van kinderen, kent ze in al hun eigenaardigheden en weet ze uit te beelden met groot talent. Haar omvangrijk oeuvre munt uit door veelzijdigheid en fijne humor.
Mevrouw dr S.C. Regtdoorzee Greup-Roldanus. ‘Schrijvende onder de naam Sini Greup-Roldanus als het belletrie en jeugdlectuur betreft. Geboren 24 September 1893 te Amsterdam: daar vader officier was, lang in kleinere garnizoensplaatsen gewoond; eindexamen H.B.S. 5 jaar, akte M.O., Ned. Taal en Letterkunde; Staatsexamen; lerares H.B.S. te Middelburg en Bussum; in 1922 gehuwd te Amsterdam met mr Jan Regtdoorzee Greup (overleden 1945); geschiedenis gestudeerd aan de Gemeentelijke | |
[pagina 159]
| |
Universiteit te Amsterdam, cum laude gepromoveerd op het economisch-historische onderwerp Geschiedenis der Haarlemmer Bleekerijen; onderwijl wederom in functie als docente, thans nog, sedert de oprichting, verbonden aan het Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes te Amsterdam; geeft daamaast cursussen en lezingen over historische onderwerpen. Muziek(zang) heeft naast huishoudelijke bezigheden haar grote belangstelling; leidster van het Lyceumkoor. Debuteerde in 1912 met Schetsen in Eigen Haard, Gedichten in Nederland; het Algemeen Handelsblad nam o.a. in 1924 een serie schetsen op. In 1924 verscheen De orchidee van 5a, voor bakvissen (5de druk 1947) in het Meisjesjaarboek vierde jaar De Bleeke Zonnestraal, in 1928 De Manke Grapjas (thans De Grapjas (2de druk); in 1937 Catelijne van Ingelmunster, een meisjesleven, ongeveer 1630 (2de druk 1946), een neven-resultaat van archief-studiën. 1946 Jacquemijne van der Weyden, een meisjesleven in 1672.’ Hier vinden wij eindelijk meisjesboeken, die in alle opzichten uitsteken boven de bakvisromans van de gewone soort; serieus werk, met grote zorg geschreven, gedragen door een vaste overtuiging - géén lectuur voor het vlotte meisjestype, dat de Amerikaanse flapper imiteert, maar voor de fijnproevers en de ernstiger naturen. Iets lichter maar toch ook volkomen geslaagd, zijn de boeken van:
Sanne van Havelte, pseudoniem van S.A.M. van Hamersvelt, die mij het volgende meedeelt: ‘Mijn eerste boek was Hun Geheim (1934), dat gevolgd werd door Mieks Moeilijkheden (1935) en Hanna's Vlucht (1936), Ietje's Hongerkuur, In de Storm (1939). Het ene talent (1940) en Toen kwam Tjeerd (1946), die als het ware een serie vormen, echter zonder bezwaar afzonderlijk te lezen zijn, daar ieder boek een afgerond geheel vormt. Buiten deze serie verscheen nog: Onder de Mimosa's (1938). Al deze boeken zijn voor oudere meisjes, vooral de laatste vier: In de Storm (1940), Het ene talent (1945), Toen kwam Tjeerd (1946) en Onder de Mimosa's (1938) zijn zeer zeker niet meer tot de kinderboeken te rekenen, maar boeken voor volwassen meisjes, dat is ook het geval met 't Begon in een stortbui (1948). Verder verscheen nog Het Complot (1937) voor de leeftijd van 12-16 jaar, dat is dan ook eigenlijk het enige werkelijke kinderboek, dat ik geschreven heb. Behalve deze boeken verschenen nog in verschillende week- en maandbladen korte verhalen, bij elkaar ongeveer honderd. Tot zover de bibliographische gegevens. Wat de autobiographie betreft, ik voel er niet veel voor bijzonderheden daaromtrent openbaar te maken. Als het iemand interesseert, wil ik alleen wel vertellen, dat ik nooit uitgeblonken heb in het opstellen maken.’
Als schrijfster voor jongere en oudere kinderen werd verder van betekenis: | |
[pagina 160]
| |
J.P. Zoomers-Vermeer. Haar jeugd was verre van gemakkelijk. Deel van een gezin met dertien kinderen - de vader stierf, toen ze tien jaar was - droeg ze mee de zorgen van de moeder. Ze kon dat doen, door aan het grut te vertellen: haar liefste bezigheid. Op de grote slaapkamer schaarde ze de kleintjes om zich heen en liet haar phantasie de vrije loop. En om het geluk te volmaken, schreef ze versjes, die ze ‘haar kroost’ liet lezen. Niet altijd kon de practische moeder, door zware zorgen gedrukt, deze ‘Spielerei’ waarderen. Maar het kind zette door, rijpte, kreeg werk in tijdschriften geplaatst en behaalde bij een novellen-wedstrijd de derde prijs. Literatuurstudie had haar volle belangstelling en ondanks de tegenkanting van de moeder, beoefende ze die actief en passief. Ze werkte in het geheim aan een vertelling voor meisjes, Boerentrientje, die in 1911 afkwam, maar door crisis en oorlog geen uitgever vinden kon. Gelukkiger was ze met: Bloemen in Knop en Op de Meerhoeve, die als meisjesboeken in 1917 en 1918 verschenen. Getrouwd, trok ze uit Brabant naar Amsterdam; daar vond ze voldoende rust en stilte om regelmatig te werken, niet alleen voor kinderen, maar ook voor volwassenen. Toch bleef het kinderboek haar liefde hebben: ze schreef o.a. Lotgevallen van Krulstaartje (1918), De roode lichtjes (1919), Reintje van de Watermolen (1922), De vroolijke jaren van Dolf Hazewind (1923), De vier Uiltjes (1924), Op Rozenhofie (1925), Een klein meisje alleen (1926), Stormvogeltje (1927), Joosje uit de Heidehut (1929), Het bonte tuintje (1929), Maartje Onverstand (1933), Martijntje (1930), Katrijntje van de Waterhoek (1934), Japie Groen goat op avontuur (1935), Hoe Hannie gelukkig werd (1936), bewerkingen van Alleen op de Wereld en Reinaert (1948). Haar werk is vol fijne details - ze neemt scherp en liefdevol waar, noteert rustig elk feit, en geeft zo van het dagelijks leven een ware en treffende reportage. Haar kracht ligt minder op het terrein van de verbeelding dan op dat van de door een sensitieve geest gebroken indrukken van de werkelijkheid; zij wordt daardoor tot een aparte verschijning met een zeer persoonlijk talent.
Emmy van Lokhorst. ‘Geboren Den Haag 1891, meisjes H.B.S., daarna L.O. akte gehaald - naar Ierland, drie-kwart jaar in Kilkenny - enige jaren Amsterdam, begonnen met Middelbaar Frans, daarvoor naar Parijs. Drie jaar aan de Sorbonne gestudeerd en drie jaar door Frankrijk en Italië gereisd. Terug Amsterdam, rubriek ‘Vrouw en Kind’ aan De Telegraaf. Later twee jaar Toneelrubriek - geheel teruggetrokken uit de journalistiek - gereisd, weer enige tijd in Frankrijk gewoond, sinds 1938 gevestigd in Amsterdam. Publicaties voor de Jeugd: Overgang (1930), Strooptochten (1920), Jessy en de Anderen (1938), Veronica (1940). Verschillende bundels vertellingen, sprookjesbewerkingen, enz. In 1947 verscheen Onwankelbaar, geromantiseerde weergave van hetgeen de Koeriersters in de laatste | |
[pagina 161]
| |
oorlogswinter hebben gedaan. In 1940 verschenen zes bundels verhalen: 1001 Avond, onder redactie van C.J. Kelk en Emmy van Lokhorst (niet voor kinderen bestemd).’ Aan dit summiere overzicht kan ik nog het volgende toevoegen. Mevrouw Hugenholtz-Van Lokhorst is óók de schrijfster van enkele opmerkelijke boeken over het liefdeleven van jonge meisjes. De scherpe blik, die zij daarbij toont, gepaard aan een wel zeer sterke herinnering aan allerlei jeugdervaringen, maakt haar tot een goed schrijfster van psychologisch volkomen aanvaardbare verhalen voor meisjes uit de puberteitsleeftijd. Er is in haar romans en verhalen een ondertoon van melancholie, door milde humor verzacht; het meeste werk munt meer uit door sfeer en fijne detailtekening dan door grootse conceptie.
Leni Saris. ‘Op 23 September 1917 werd ik te Rotterdam geboren, ging daar later school op het R.K. Instituut St. Lucia, waar ik ook verder de M.U.L.O. doorliep. Daarna behaalde ik enkele noodzakelijke kantoordiploma's en werk sindsdien op een notariskantoor, waar ik onderhand negen jaar ben. Tijdens mijn schooljaren voelde ik me sterk aangetrokken tot tekenen, ik ben van plan geweest, daarin door te gaan. Het is er niet van gekomen, maar het behoort nog tot mijn liefhebberijen. In 1935 ben ik ernstig met schrijven begonnen. Mijn eerste boek voor oudere meisjes, Licia zet door, verscheen in 1938. Omstreeks 1939 en begin 1940 kwamen twee boeken Villa Zonneschijn en Leontine van de pers. In Mei 1940 zou bij Van Holkema & Warendorf te Amsterdam Kinderhuis De Toekomst verschijnen, maar aangezien in de oorlogsdagen de betreffende drukkerij in Wageningen verwoest werd, gingen het zetsel, papier e.d. met al het andere verloren, zodat de uitgave, naar de firma Van Holkema mij berichtte, dus niet door zou kunnen gaan. Enkele maanden later kreeg ik het, voor mij zeer verheugende bericht, dat het toch zou verschijnen; dit gebeurde eind 1940. Dat was het einde, want in de oorlogsjaren is er niets van mij verschenen. Zo bleef, noodgedwongen, ook het vervolg op Kindertehuis De Toekomst jarenlang liggen, maar ik hoop, dat dit nu binnen afzienbare tijd zal verschijnen. Op het ogenblik werk ik aan De Tocht naar het Licht, wederom een roman voor oudere meisjes; tot dit werk, jeugdlectuur, voel ik me het meest aangetrokken. Voor de oorlog werden in enkele couranten, weekbladen etc. korte verhalen, schetsen e.d. geplaatst, maar de oorlog maakte ook hieraan een einde, want in deze jaren deed ik zoals vanzelf spreekt, geen enkele poging, in periodieken verhalen geplaatst te krijgen. Als ik tijd over heb, maar dat gebeurt bijna nooit, schrijf ik soms een kort verhaal, waarvan er kort geleden een door het damesblad Libelle werd aangenomen. Plannen voor de toekomst heb ik nog genoeg, maar voorlopig alles op gebied van jeugd- en kinderlectuur, waartoe ik mij, zoals ik hierboven reeds schreef, | |
[pagina 162]
| |
het meest voel aangetrokken, omdat ik van kinderen houd en daarom het liefst voor en over hen schrijf.’ Kinderhuis De Toekomst is één van de beste boeken voor oudere meisjes, die ik ken. Ik heb van deze jonge schrijfster grote verwachtingen.
Anna Hers. ‘Ik werd geboren 29 Juni 1885 te Oud-Beijerland, waar mijn vader dokter was. In 1906 werden er stukjes en enkele gedichten van mij geplaatst in enkele periodieken, o.a. ‘De Hollandsche Lelie’. In 1910 debuteerde ik met de roman Jozua Brunsveld. Studeerde toentertijd voor middelbaar boekhouden. In 1912 werd ik benoemd tot directrice van Ons Huis en Openbare Leeszaal te Oud-Beijerland. In 1913 verscheen mijn eerste Jeugdboek De familie Welmoed. Toen brak de oorlog uit, stierf mijn vader. Tot 1924 verscheen er niets van mij, behoudens veel schetsen in diverse bladen: ‘Eigen Haard’, ‘De Prins’ e.d. Toen, op instigatie van Willem Kloos, bood ik mijn roman Barbara Rens aan, die in 1924 verscheen. Met mijn roman ‘Jozua Brunsveld’ was ik destijds naar Ida Heijermans gegaan, omdat mijn vader een bevoegd oordeel verlangde, alvorens ik mijn studie op wiskundig terrein, dat door een schoolhoofd voor mij was uitgestippeld, afsloot. En toen verscheen in 1928 Martha's grootste Levensles, een boek voor oudere meisjes, dat in de oorlog van 1914-1918 speelt en verscheen Beugeljong bij Van Holkema & Warendorf als bekroond boek. In 1930 verscheen de Almenshoeve, ging ik uit Oud-Beijerland weg en kreeg de leiding over het clubhuis De Eendenkooi in Rotterdam, dat na twee jaar samensmolt met het Wester Volkshuis en De Arend. In 1932 werd ik bekroond voor Grooter worden, haalde achtereenvolgens diploma's voor onderwijsbevoegdheid in Esperanto A en B. Daarna verschenen van mij nog: Ko weet uitkomst, Buurtje (1936), Beugeljong getrouwd (1937), Moeders voorbeeld (1938), Teus ziet het spoor (1939), Frouwientje's Levenskansen en in 1941 Marjoleintje van de State, waarin het bombardement van Rotterdam voorkomt. In 1940 verscheen door mij uit het Zwitsers voor Nederland bewerkt: Das Schweizer Fähnchen van Elisabeth Müller, onder de titel: Eindelijk toch thuis. Gedurende twee jaar werd er door mij een kinder-courantje uitgegeven voor diverse clubhuizen. Namelijk Het Jonge Verbond. In 1934 moest ik mij wegens gezondheidsredenen uit het jeugdwerk terugtrekken, droeg nog wel hier en daar in verschillende kringen voor, doch ten slotte trok ik mij geheel op mijn letterkundig werk terug. Toen kwam de oorlog opnieuw in mijn leven. Ondanks alles heb ik hard gewerkt en aldus veel in portefeuille. Eerstdaags verschijnt een nieuw jeugdboek Zuster Agnes; in portefeuille heb ik werk op allerlei gebied, ook werk, dat mij uit de psychische wereld op bijzondere wijze geinspireerd heeft. Momenteel ben ik o.a. bezig aan een boek, dat de ellende, doch ook de moed weergeeft van hen, die de oorlog mee- | |
[pagina 163]
| |
maakten op een eiland tussen twee bruggen. Dit boek schrijf ik, om het ineens internationaal te doen verschijnen, in de Esperantlingvo. Schetsen heb ik alle geschreven in de bovengenoemde periodieken onder het pseudoniem: Job de Hever.’ Het werk van Anna Hers, ernstig en door ethische motieven beheerst, vindt in bepaalde kringen van meisjes grote waardering. In het bijzonder de beide boeken over Beugeljong en het latere Marjoleintje van de State. Zij mist het pétillante van Cissy van Marxveldt en andere schrijfsters van vlottere meisjesromans, maar overtreft hen door diepte en zedelijke ernst.
Clémence M.H. Bauer. ‘Mijn levensgeschiedenis is iets wat alleen mijzelf en niet het publiek aangaat. Uit mijn kinderboeken kan, wie leest, al opmaken, dat ik mijn jeugd deels in Nederland, deels in de Verenigde Staten, deels op Java doorbracht, en ook, dat ik tamelijk veel gereisd heb. Van September 1935 tot October 1945 was ik zelfs onafgebroken in het buitenland, en het lange verhaal Het aangenomen kind, dat op het ogenblik ter perse is, speelt dan ook ten dele in Duitsland, waar ik de gehele oorlog meemaakte. Wat verdere bibliographische bijzonderheden betreft: mijn eerste boekje Miesje verscheen in 1911 of daaromtrent. Al wat ik de eerste jaren schreef, werd eigenlijk puur tot mijn eigen genoegen en mogelijk ook dat der kinderen op papier gezet. Van die boeken bleek: Twee zwervelingen in Amerika (1933), een werkelijk succes-nummer. Ook aan het kindertijdschrift Zonneschijn was ik van het begin tot het einde een getrouw medewerkster en het heeft me altijd gespeten, dat dit maandblad het op den duur niet kon bolwerken en van het toneel verdween. In 1916 verscheen Kleine Sarina, het eerste boek met een bepaalde tendenz. Mijn verontwaardiging was n.l. opgewekt door een voorval in Den Haag, waar een Europese dame een jonge baboe, die zakdoekjes gestolen had, op straat zette en de politie op haar afstuurde. Een humaan rechter ontsloeg het meisje van rechtsvervolging, en, als ik me wèl herinner, zorgde hij er ook voor, dat ze naar haar geboorteland terug kon keren. Ik had al meer dan eens gehoord en was er ook met mijn eigen ogen getuige van geweest, dat inlandse bedienden door hun werkgevers verwaarloosd werden of in onzekerheid gelaten omtrent het tijdstip, dat deze naar Indië terug zouden keren. Dit verhaal had vooral in Rotterdam succes.... Een tendenz heeft ook Tom Arlington (1932), het verhaal van negers en blanken in Amerika, hoewel ik volstrekt niet wilde, noch kàn beweren, dat ik een oplossing weet voor het uiterst moeilijke kleurlingen-probleem aan de andere zijde van de Oceaan. De kinderen wenste ik echter onder het oog te brengen, dat een goed mens.... een goed mens is, onverschillig de kleur van zijn huid. Omstreeks 1932 bracht het lot me met Russische uitgewekenen in aanraking en het meeste van wat ik in Zangvogeltje en mijn Russische verhalen in Zonneschijn | |
[pagina 164]
| |
publiceerde, heb ik uit hun eigen mond opgetekend. In 1935 vestigde ik me in Oostenrijk, dat, zoals bekend is, in Maart 1938 bij Duitsland werd gevoegd, en heb meer dan tien jaar lang gezwegen, tot ik in de winter 1945-1946 hier in Vaals Het aangenomen kind begon en voltooide. Het is, ten dele althans, een oorlogsboek, vertelt van de inbeslagneming van een Berlijns hotel door de Gestapo, van bombardementen, en ten slotte van de intocht der Amerikaanse soldaten in een dorpje aan de Rijn. Men zal er echter geen gruwelverhalen in vinden. Ik heb de doodgewone Duitse en Hollandse mensen in Duitsland niet slechter, maar ook niet beter voorgesteld, dan ze werkelijk zijn. Zelf herdenk ik met dankbaarheid het vele goede, dat ik in die jaren van Duitse mensen ondervond. Ter voorkoming van misverstand moet ik er bijvoegen, dat ik er het tegendeel van Nazi-sympathieën op nahield en ik onder het Nazi-regiem in de Katholieke kerk werd opgenomen. In dit en ook in mijn volgende boeken zal men de bewijzen daarvan vinden. In portefeuille heb ik nog De Izegrim, eveneens min of meer een tendenzverhaal voor iets oudere kinderen, waarin ik de waarheid aan wil tonen van het spreekwoord “Twee geloven op één kussen.... enz”. Naar ik hoop zal ook dit boek te zijner tijd het licht zien. Aan een vier- of vijftal van de vertellingen, die alleen als onschuldige tijdpassering voor de jeugd bedoeld zijn: Het kleine meertje op de heide o.a. en Passagiers van de blauwe tram, verleende mej. K. Breebaart te Dordrecht mij haar gewaardeerde medewerking, zodat ook haar naam op het titelblad voorkomt.’ In 1930 verscheen nog Haar Vaders Dochter; in 1937 Amadeus' Avonturen, al eerder (1927) De grootste deugniet van de klas en Dotje. De karakteristiek, die de schrijfster van haar werk geeft, behoeft geen enkele toelichting. Het wijkt door de thema's en de forse wijze van behandeling af van wat door de meeste vrouwen werd geschreven: niet alleen meisjes, maar ook jongens zullen er van kunnen profiteren. En niet minder de volwassenen.
Mien Labberton, geboren 1883 in Den Haag. ‘Ik had mijn opleiding in Den Haag op de H.B.S. voor Meisjes aan de Laan. Daarna akte L.O., voorts akten Frans, Duits, Engels en ik werkte korte tijd bij het openbaar en bijzonder onderwijs. Maar het klasse-systeem voldeed mij niet en werd de aanleiding tot studie van kinderpsychologie. Ik gaf in die tijd veel privaatlessen, speciaal aan kinderen, die om de een of andere reden psychisch geremd waren. Ook schreef ik vrij veel, maar zonder te publiceren. Ik hield verschillende leerlingen, totdat ze naar H.B.S. of Gymnasium gingen, in groepjes, en verving daardoor voor hen de lagere school, waardoor ze veel meer vrije tijd en liefhebberijen konden hebben. Dat was een prettige tijd. Later nam het literaire werk mij meer en meer in beslag, ook het religieuze. Het is altijd een combinatie gebleven van deze drie - | |
[pagina 165]
| |
en dat is het ook nu, na de evacuatietijd weer geworden. Ik zit tot over mijn oren in het werk, maar heb helaas in ons vernielde Oosterbeek (ook mijn huis en gehele inboedel zijn verwoest) maar een heel klein en niet rustig plekje, waar het werken heel wat moeilijker gaat dan vroeger. Mijn illusie is een nieuw kindertijdschrift, maar voorlopig moet ik mij tevreden stellen met één wekelijkse pagina in het Weekblad van de Ned. Prot. Bond. Ik redigeerde De Merel van 1927 af. Ik woonde in Den Haag tot 1908. Toen werd mijn vader gepensionneerd en ging ik mee naar Oosterbeek. Ik had altijd een hekel gehad aan de stad - ik ben een echt “buitenkind”. Ik schreef achtereenvolgens (of liever: publiceerde): Kinderstemmen, Schemeringen, Die van verre staan, Aan de Ingang, Ontwaken, Als de windselen breken, Jeugd in de Branding, Klein Grut, Kerstmis. Dit zijn alle schetsenbundels, veel over kinderen. Voor kinderen: Een jaar bij de familie De Bloeme (1931), Jonge Harten (1938), Het hele jaar buiten (1939), Lentebloesem (verzen, 1926), Bibo's Kindje, Als de Kerstklok luidt, Grote Blijdschap, en verschillende kleinere boekjes. Sommige met muziek van mej. Eveline Sypkens. Ik vergat hierbij nog: Hoera voor Tincky! Sinds 1929 heb ik nogal veel lezingen en cursussen gegeven voor Volksuniversiteiten, Vereniging voor Huisvrouwen, Vereniging van Plattelandsvrouwen, religieuze verenigingen en Jeugdkerken, enz. De laatste tijd ook voor de radio, V.P.R.O. en R.V.U.’ Onder de schetsen over kinderen van Mien Labberton zijn analysen, die blijk geven van gespannen sensitiviteit. Zij dringt dieper tot hun wezen door dan de meeste vakpsychologen. Bovendien bezit zij voldoende artisticiteit om haar sensaties in zuivere vorm te verbeelden. Haar grote bedreiging is te allen tijde een zekere overgevoeligheid geweest, die haar nu en dan bracht tot onjuiste interpretatie en een pathos, dat in strijd is met haar eenvoudige, oprechte en waarlijk vrome natuur. Iets van dit alles leeft ook in haar kinderliteratuur, met name in de grote werken ter religieuze vorming van jonge mensen. Om vele redenen zijn ze te beschouwen, als de eerste en enige poging in vrijzinnige kring om op natuurlijke wijze door middel van gezinsliteratuur kinderen tot God te brengen. Een poging, die als geslaagd mag worden beschouwd.
Willy Pétillon. ‘Geboren te Vlissingen, kort daarna verhuisd naar Amsterdam. Daar gewoond tot ik 10 jaar was, toen naar Den Haag, op 18-jarige leeftijd naar Zutphen en twee jaar later naar Groningen. Daar werd ik volontair aan de Provinciale Groninger Courant, een all-round journalistieke opleiding, waaraan ik met liefde en dankbaarheid terugdenk. Op 21-jarige leeftijd trouwde ik met A.F. Pétillon, journalist. Wij vertrokken naar Haarlem en vandaar naar Den Haag. Later in 1912 naar Parijs, waar mijn man in 1915 overleed. Ik keerde terug naar Den Haag | |
[pagina 166]
| |
met drie kleine kinderen en bleef daar wonen tot 1937, na hertrouwd te zijn met A.B. van Tienhoven, die als kinderschrijver zeer veel beloofde, doch die overleed, vóór zijn talent het hoogtepunt had bereikt, in 1931. In 1937 naar Amersfoort, in 1944 het huis door bommen getroffen. Naar Apeldoorn, daarna Friesland, Juli 1945 terug in Amersfoort. Als kind van 8 jaar wist ik al, dat ik schrijfster wilde en zou worden. Het schijnt, dat ik toen reeds, zij het onbewust, besefte, dat als je maar hard genoeg werkt, het ook gebeurt. Mijn lieve moeder keek verschrikt, als zij mijn phantastische toekomstplannen vernam, want ik wilde óók paardrijden en óók honden hebben en óók kinderen, en dat is allemaal gebeurd ook. Ik groeide op tussen een stel jongens en had weinig vriendinnetjes, want die vonden mij òf te wild òf te ‘saai’ omdat ik veel en graag las en niet gaf om kookfornuisjes en serviesjes en handwerkdoosjes en kleren (geef ik nòg niet om) en alle dingen, waarmee meisjes gelukkig plegen te zijn. Mijn vader had een vrij uitgebreide bibliotheek en hij liet mij lezen wat ik wilde, zoals je een veulen in de wei laat eten, waar het lust in heeft. Dante's hel toen ik elf, Faust toen ik twaalf en Shakespeare in de Burgerdijkse vertaling toen ik dertien was. Of het fout was? Ik weet het niet. Het gaf mij de honger naar het oorspronkelijke werk, toen ik er rijp voor was. Terwijl ik Molière niet heb kunnen genieten vóór mijn vijf en twintigste, omdat we op school een vol jaar l'Avare herkauwden, tot alle smaak er af was. Ook in mijn bakvistijd weinig vriendinnen, omdat ik te veel tijd nodig had om te lezen. Naast de tachtigers alles uit buiten- en binnenland, wat maar even een mystieke tint had, Corelli, biographieën van Swedenborg, Elise van Calcar, Oliver Lodge, Conan Doyle.... Mijn hoofd moet in die tijd op een omgevallen boekenkast geleken hebben. In Zutphen en Groningen kwam de tijd om alles te ordenen en te schiften. Nadat ik hem had leren kennen, die mijn man zou worden, kreeg ik een grote steun. Wij dachten niet altijd gelijk, maar begrepen elkaar uitstekend en hij stuurde mij in de richting, die hij meende dat ik gaan moest. Jeugdlectuur.... Dat leek me in het begin niet gewichtig genoeg. Het klonk zo tam. En ik wilde zo véél. Toen begreep ik nog niet, dat je beter tot de jeugd kunt spreken, als je iets te zeggen hebt, omdat zij nog zó gráág luisteren. Mijn eerste boek schreef ik, toen we bijna twee jaar getrouwd waren, in 1908. Het was een jongensboek: De lotgevallen van een Bengel. De eerste stap was gezet, maar het was maar een heel klein stapje, kinderwerk. En daarmee was het voorlopig uit. Drie elkaar snel opvolgende babies, waarvan de oudste speciale zorg opeiste, beletten mij omvangrijker werk dan korte schetsen en vertellingen. Het tweede boek werd pas geschreven in 1918 of 1919, toen ik reeds hertrouwd was. Dat was Ina en haar moeder, een boek, waar ik nòg van houd. De kinderen waren nu wat groter en dank zij de stimulerende kracht van mijn man, volgde er een jaar later, | |
[pagina t.o. 166]
| |
Frontispiece van: J.P. Heije, Al de kinderliederen. Met portret van de dichter
Portret van mr Hieronymus van Alphen. Uit: Mr. Hieronymus van Alphen, Kleine gedichten voor kinderen. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen, 1821
| |
[pagina t.o. 167]
| |
J.J.A. Goeverneur
P.J. Andriessen
| |
[pagina 167]
| |
Moeders Oudste. Sindsdien heb ik elk jaar een boek geschreven voor opgroeiende of grote meisjes. Huismusch, Marijke van den Molenhof, Beatrix van Eldringen, Het Huis aan de Rivier, Durf het aan, Tinkers Vrienden, behoren tot mijn bijzondere lievelingen. Het laatst in 1939 en '40, vlak vóór de oorlog schreef ik Wil trekt naar Amerika en Wil moet het zeggen. Toen was het uit. En in de donkere jaren tot 1945 heb ik gezegd: voorgoed uit. Er was een bron dichtgegooid met puin. Kort na de bevrijding van Friesland, in April 1945 kwam opnieuw de inspiratie, wist ik weer te kunnen schrijven. Het kwam op een zonnige morgen en ik ben de keuken ingehold: ‘Ik weet het weer! Ik mag weer schrijven’. Mijn gastheer en gastvrouw, die mij met Friese gulheid en hartelijkheid vijf maanden hadden geherbergd, waren bijna even blij als ik. En het eerste boek, dat ik sindsdien heb mogen schrijven, is aan hen opgedragen, opnieuw een meisjesboek. Tot zover. Nog veel werk hoop ik te mogen doen, al zal het misschien niet altijd jeugdwerk zijn. De bron stroomt opnieuw.’ Helaas stierf de schrijfster in 1948. De voornaamste boeken van Willy Pétillon zijn: De Lotgevallen van een Bengel (1908), Ina en haar moeder (1919), Moeders oudste (1920), Pop (1921), Vera (1922), Huismusch (1923), Lydia's moeilijkheden (1924), Marijke van den Molenhof (1925), Huize Onrust (1926), Beatrix van Eldringen (1928), De kinderen van Reede (1928), Marianne's grote Reis (1929), Op 't Huis ter Vuere (1930), Het Huis aan de Rivier (1931), Secretaresje (1932), Durf het aan (1932), Zigeunerkind (1934), Tinkers Vrienden (1935), Brenda weet uitkomst (1937), Problemen rondom Rex (1938), Den Bouvier (1938), Wil trekt naar Amerika (1939), Wil moet het zeggen (1940), Als Bladeren op de Wind (1947). De bron stroomt niet meer.... Er zijn in het werk van deze schrijfster zoveel vaart, optimisme en geest, dat wij haar in de meisjeswereld moeilijk kunnen ontberen.
Marie (Verhoeven-)Schmitz. Geboren 30 November 1883 te Haarlem, woont sinds 1884 te Dordrecht, waar zij lager en middelbaar onderwijs kreeg. Daarna kantooropleiding. Administratief werkzaam 1903-1919. Begon in die jaren te schrijven. Trouwde in 1919 de Dordtse kunstschilder Leen Verhoeven, die in 1932 stierf. Publiceerde op het gebied van jeugdlectuur het navolgende: Naar het lichte Land (meisjesboek 1926), Suikeren Pietje (kinderboek 1938), De gril van Marion de Greeff (voor oudere meisjes 1933), Marion de Greeffs geluk (voor oudere meisjes 1935), Jorientjes grote kans (meisjesboek 1936), Bas betaalt haar schuld (meisjesboek 1939), Wat beleven we toch veel (kinderboek), Tumult in III D (1946, jongensboek), De vriendschap van Rikus en Anja (boek voor jonge mensen). Voorts verscheen in 1947 Tobi en Cobi (kinderboek). | |
[pagina 168]
| |
Suikeren Pietje is een kostelijk verhaal voor jonge kinderen. En de meisjesboeken van Marie Schmitz behoren tot de allerbeste, die er in ons land geschreven werden. Het is werkelijk een verademing na allerlei flodderromans-voor-bakvissen een van haar vertellingen te lezen. Het is ernstig werk, dat aan fleurigheid niet onderdoet voor veel, dat vlot èn oppervlakkig is.
Mevr. C. van Oven-Van Doorn. Geboren in Den Helder 1885, werd leerlinge van de Haarlemse H.B.S. voor Meisjes, werkte van 1902-1908 in het uitgeversbedrijf, redigeerde van 1908 tot 1918 de kindercourant van Het Nieuws van den Dag, woonde in Amsterdam, Groningen en sedert 1925 te Leiden. Zij is de schrijfster van een aantal kinderboeken: 1907: Eduard Kerner, 1928: Svens avonturen in het verre Noorden, 1930: De heldendaden van Pikkie Duimelot, 1931: Krullebol, Kaalkop en Klein Broertje, 1932: Pikkie Duimelot op reis met Oom Likkepot, 1933: Stuurman Tjeerd, 1934: Pikkie Duimelot bij Oom Langejaap, 1935: Allermerkwaardigste avonturen van de aardige aapjes van Admiraal Adrianus Apekolio, 1936: De Familie Knutsel, 1936: Koko Duimelot bij Oom Korteknaap, 1938: Het oog in 't zeil, 1939: Ons Rijmboek, 1940: Vrolijk Plankenland (toneel), 1940: Vader Dirk en Moeder Dina, 1941: Bij ons op de Boerderij. In 1949 de tekst bij Disney's Pinocchio. Bovendien enkele prentenboeken en een aantal verhalen in het tijdschrift Zonneschijn. Ook haar boeken behoren tot de beste, die in ons land zijn verschenen. Ze munten uit door oorspronkelijkheid, degelijkheid en esprit. De Pikkieserie, waarbij de kleinsten onder ons publiek met hoofd en handen aan het werk worden gezet, bleek een vondst. Zolang schrijfsters als deze voor ons kroost werken, kunnen wij gerust zijn.
Cissy van Marxveldt (Cissy Beek-De Haan), geboren 1889 te Oranjewoud, gestorven in 1948, behoort tot de meest gelezenen onder de schrijfsters voor bakvissen. Geen wonder: van haar collega's zijn er maar weinigen, die beschikken over een zo vlotte pen, die als zij de kunst verstaan, stof te kiezen, die meisjes bekoort en onder een schijn van luchtige woorden en frivoliteit de levensproblemen aan de orde te stellen, die nu eenmaal moeten worden opgelost. Een enkele keer doet zij te veel concessies aan de drang naar populariteit, zoekt men tevergeefs naar diepte en inhoud, maar haar esprit, haar geestige, losse verteltrant, zeldzame verschijnselen in onze doodernstige literatuur, maken goed, wat aan degelijkheid mag ontbreken. Zij schreef o.a.: 1917: Game and Set!, 1919: De H.B.S.-tijd van Joop ter Heul (in 1946 de 13de druk), 1921: Joop ter Heuls problemen (in 1946 de 11de druk), 1922: De Kingfordschool, 1923: Joop van Dil-Ter Heul (in 1946 de 11de druk), 1924: Rekel, 1925: De Stormers, 1925: | |
[pagina 169]
| |
Joop en haar jongen (in 1946 de 8ste druk), 1926: Kwikzilver, 1927: Een Zomerzotheid, 1928: De Arcadia, 1928: De Louteringskuur, 1929: Marijke, 1930 (met Emmy Belinfante): Confetti, 1931: Puck van Holten, 1932: De toekomst van Marijke, 1934: Marijke's bestemming, 1937: Pim de Stoetel, 1946: De dochter van Joop ter Heul; Het Hazenhart; Ook zij maakte het mee.
F. de Clercq-Zubli. ‘Geboren 24 Mei 1902 te Palembang in N.O.I. Een eenzame jeugd in de verafgelegen rimboe van Sumatra en een reeds op veertienjarige leeftijd optredende, steeds toenemende doofheid, drukten al vroeg een stempel op haar leven en zijn de oorzaak, dat haar aandacht als auteur zich niet zozeer richt op de feitelijke gebeurtenissen, welke zij beschrijft, als wel op de innerlijke strijd, de psychologische conflicten, welke deze gebeurtenissen begeleiden. Van haar hand verschenen, behalve een kinderboekje en twee romans, twee jeugdboeken, Het Rimboekind en De Blijde Stilte, terwijl het derde jeugdboek: De Kathedraal, in samenwerking met mevrouw A.C. Bordewijk-Roepman werd geschreven. Het Rimboekind (uitgave Van Holkema & Warendorf) verscheen in 1934 en beschrijft het conflict van een jong meisje van 18 jaar, dat op een eenzaam theeland op de hellingen van het Barisangebergte op Sumatra opgroeit, nooit op school is geweest of vriendinnetjes heeft gehad en met behulp van huisonderwijs zichzelf klaar maakt voor “de school in Holland”, het ideaal, waar zij naar hunkert. Het conflict van deze eenzaamheid wordt uitvoerig in dit boek behandeld. In 1937 verscheen De Blijde Stilte (uitgave H.J.W. Becht) als bekroond werk in een prijsvraag voor het beste jeugdboek met paedagogische strekking. Dit boek behandelt het probleem van een achttienjarig meisje, dat ten gevolge van een ziekte plotseling doof wordt. Het tekent de psychologische worsteling in het daaropvolgende jaar, om zich als volwaardig mens staande te houden en de overwinning in deze strijd. Ook in dit boek wordt het hoofdconflict diepgaand beschreven. Echter bleven de overige levensproblemen, evenals in Het Rimboekind, op de achtergrond. Daardoor wordt geen overtuigende overwinning-over-de-hele-linie bevochten, doch slechts t.a.v. het hoofdgebeuren. De oorlog, welke in 1940 uitbrak, bracht vele consequenties voor de schrijfster mee. Illegaal werk en gevangenschap brachten haar in contact met mevrouw Bordewijk-Roepman (in samenwerking met wie het laatste boek, De Kathedraal is geschreven). Zij vonden elkaar in een gemeenschappelijk ideaal: de wens, om de diepste oorzaak van de wereldcatastrophe in de psyche van de mens zèlf te ontdekken, en in het besluit, daartoe in de eerste plaats het eigen zieleleven tot in de diepste schuilhoeken te doorzoeken. De Kathedraal is de vormgeving voor de rijpere jeugd van al datgene, wat de schrijfsters na een jarenlange zelfstudie thans in voordrachten in het maandblad Het | |
[pagina 170]
| |
Dieplood aan ideeën en opvattingen uitdragen. In tegenstelling met de voorgaande werken, zijn in dit boek alle aangeroerde problemen diepgaand belicht en de figuren zonder uitzondering psychologisch verantwoord. Geen enkel heilig huisje werd hierbij omzeild of verdoezeld. De hoofdgedachte van het boek is de overtuiging, dat slechts in individuele bewustwording de oplossing te vinden is voor de wereldchaos op elk gebied, in een zich volledig rekenschap geven op alle terreinen des levens van de drijfveren, welke de mens tot zijn daden voeren, zodat de onzuiverheid en het zelfbedrog, waarin de mensheid thans te gronde dreigt te gaan, worden ontmaskerd. De voornaamste problemen, welke in dit boek behandeld worden, zijn: de individuele aansprakelijkheid voor de oorlog, de huwelijkskeus en het zelfstandig-worden van de jonge mens. Het is een werk, dat een nieuwe tijdgeest ademt, een tijdgeest, waarin het verlangen naar waarachtigheid en naar volstrekte zuiverheid in handeling en gedachte tot uiting komt, een verlangen, dat leeft in véél meer jonge mensen van onze tijd, dan de gedesillusionneerde ouderen misschien vermoeden. Het boek is geschreven in een vlotte, gemakkelijk te begrijpen vorm en is bestemd voor de rijpere jeugd en haar opvoeders.’ Aldus de schrijfster zelf, die om haar eerlijk en ernstig streven alle aandacht verdient.
Na de vrij uitvoerige behandeling van hen, die ik als hoofdfiguren zie en die zoveel mogelijk zelf sprekende werden voorgesteld, moet ik volstaan met een sober overzicht van wat verder voor kinderen werd geschreven. Hier en daar is zeker nog het een en ander, dat aandacht verdient en mogelijk op hoger plan staat dan willekeurige werken van wie ik vòòr op het schouwtoneel plaatste. En enkele verschijnselen mogen niet zonder meer worden genegeerd. Laat mij dan allereerst mogen wijzen op het feit, dat een aantal schrijvers heeft gezorgd voor tijdpassering in lege uren òf door leiding te geven bij knutselarij òf door het schrijven van verzamelwerken met raadsels, grappen, goocheltoeren e.d. Ik noem daarvan: Piet Marée, Daan Hoeksema, beiden zeer inventief, J. Koning-Coeterier: Wat spelen we op kinderpartijtjes? (1929), Wat spelen we met kinderen? (1940), J.M. Lugten: Voor de lange winteravonden voor oud en jong (1940), J.H. Roggeveen: Houtarbeid (1929), H.v. Tongeren: Kartonmodellen (1932), F.v. Capellen: Lampekappen van perkament (1932), Jan Coesel: Zaagmodellen (1934), E. Menalda: Zelf boekbinden (1934), P. Marée: Het boek der bezige bijtjes, (1935), J. Houtman: Knutsel nu met waardeloos materiaal, H. Vering: Handenarbeid voor zwakke kinderen (1938), M. Smits-Esperstedt: In bed - toch pret (1935), Aafje Fokker: Vertellen, luister je mee? (1935), Joh. Huber: Spelend arbeiden (1933), J. Meijer: Eenvoudige Linoleumsnede (1933), Jan Schaap: 150 spelen (1933), mevrouw Hellinga-Zwart: Vertelselboek | |
[pagina 171]
| |
voor Winteravonden (1927), S. Gruys-Kruiseman: Onder de Schemerlamp (1927) en Moeder leest voor (1932), Ans Meijer: Winterboek voor de Jeugd (1929), E.v. Lokhorst: Tussen school- en bedtijd (1929), M. van Zeggelen: Kinderen en kabouters (1930), Tomkins: Raadsels en rijmen (1923); hij schreef ook een interessant jongensboek: Naar de Kopermijnrivier (1932). Ook hebben sommigen zich verdienstelijk gemaakt door de aandacht te vragen voor de vorderingen der techniek, ik denk aan W.N.v.d. Sluys en zijn boeken: Hier Holland radio! (1938), Duizend kilometer op een groene Jumbo (1938) en Vliegen en fladderen (1939, met C. van Steenderen), ook aan werk van Viruly, ir Telders en anderen. Enkele schrijvers wendden zich tot de oude ridderromans en epen uit het verleden: Slempkes bewerkte: De Vier Heemskinderen (1924), Vos Reinaert (1929) en Goedroen (1934), Joh. Vorrink: De Zwaanridder (1930), mej. Sixma van Heemstra Schimmelpenninck: Middeleeuwse verhalen (1928), later gevolgd door Uit het grijs verleden, met Oude Verhalen (1923 e.v.), Ferguut, Floris en Blancefloer, De Ilias deed ik een poging om de belangstelling van middelbaar-scholieren te prikkelen; Marie de Vries-Vogel vroeg in 1932 aandacht voor Sprookjes uit het Germaanse Noorden, ook haar meisjesboek Keetje mocht er zijn, terwijl ook Paul Kiroul (Edward Peeters) sedert 1934 oude stof bewerkte, evenals Hendrik van Tichelen, Vlaming als hij. Ook de baker-rijmen vonden bewerkers: S. Abramsz en J. Wiegman (1921 en 1938); een fraaie verzameling schreef Tonny Röling: Iene, miene, mutte (1941). Als schrijvers van jongensboeken, meestal met avontuurlijk karakter, kwamen op de voorgrond Hans de la Rive Box (sedert 1932), Marcel Artz (1933), beiden niet altijd met voldoende reserve bij de behandeling van schokkende gebeurtenissen, evenmin als Paul d'Ivoi, wiens werk sedert 1920 werd vertaald. George van Aalst volgde (1922) met weinig succes Kieviet en Van Abkoude na. Beter was het werk van Bert van Reest: Sake Ploegsma (1926), van Leclercq (1927), P. de Rover: Het water roept (1927), Goudriaan: Twee Zeemansjongens (1928), J.G. Kramer: De landverhuizers naar Nieuw-Amsterdam (1927), J. van Galen: De tocht naar Chattam (1930), Piet Hein (1928), Berghuis: De Televisiekelder, De Radiumdiefstal, Het Radiospook (1929), G. Holle: Pieter Pikmans, A.H. den Hertog: De zoon van het regiment Ziegler (1929), De Nar van Jakatra (1931), de Amonpriester (1937), G.K. de Wilde: Krijn Touw (1927), S.D. le Fèbre: Ascon de Fries (1933), P. Visser: De Overwintering op Nova Zembla (1935), G.C. Hoogewerff: Met Piet Hein om de West (1935), H.v. Amstel: Jong Suriname op Avontuur (1935), A. de Vries: Ratje (1939), Arie Pleysier: Van Licht en Donker (1941), De Reuzen-midvoor (1929), Evert Zandstra: De Friezen van het Flevomeer (1930), Guus Betlem (sedert 1932), R. Voorhoeve: Tiliauw de Savia | |
[pagina 172]
| |
(1934), De jagers van de Tamirivier (1936), Het geheim van de kloof (1940), Mok: De jongens van Duindorp (1935), Een nieuwe Baron van Münchhausen (1937), K. Norel: Land in zicht (1935), Walden: De jongen met de Alpino (1935), P. de Zeeuw Jgz.: (sedert 1939 de serie Oud Goud), K.v.d. Geest: Pieter Pieterszoon, De Reis om Kaap Horn (1940), Tomson: Drie maanden aan de Peperkust (1934), De Houtvester van Kenja (1940), De prins van Mosínia (1938) en A. Visser: In Ballingschap in S. Trofez (1940). Voor jonge kinderen en meisjes werkten P.J. Cohen de Vries: Kleine Mieuw en Grote Kees (1931), Cor van Osenbruggen: De Tweelingen Flip en Henk (1927), Sannie van Bussum: In de gouden Klok (1933), Hedwig Thoma: Klein, klein Kleutertje (1927), mevr. Cramer-Schaap: Op de pastorie (1923), Het duiveltje en de prinses (1924), Fred in het Ooievaarsnest (1926), Op vaste Grond (1927), De H.B.S. in tenten (1930), Circus Cesarini (1938), Jumbo en Sambo (1940), mevr. Riemens-Reurslag: De kinderen van het Holthuis (1924), De dokterskinderen, Het Huis de Gele Brem (1929), Mijn oom uit Engeland (1932), De familie Harringa (1932), Het eerste prentenboek (1932), Liesbeth (1934). Deze schrijfster maakte zich ook later verdienstelijk door het verzorgen van lectuur, in het bijzonder voor jonge kinderen; het echtpaar Midderigh-Bokhorst, (voortreffelijke illustratoren bovendien), mevr. De Boone-Swartwolt: Omnibusboek (1936); mevr. Hamaker-Willink: Puump (1937) en andere in facsimile uitgegeven alleraardigste vertellingen voor jonge kinderen, Uit den Boogaard, die met Swiebertje (1936) e.a. verhalen Roggeveen niet onverdienstelijk navolgde, Carry van Bruggen: De Klas van twaalf (1926), Tine Cool: Bloemenmythen (1929), mevr. Vollewens-Zeylemaker: Duvel (1931), Willy Corsari: Bobbed en Shingled (1927), Jij en ik (1932), Wiek wint (1932), Wieks Wonderkind (1933), De Fabertjes filmen (1935); Diet Kramer: Stans van de vijfjarige (1927), Razende Roeltje (1933), later nog: Begin (1933), De Bikkel, Ons Honk (1935), Roeland Westwoud, mevr. Sirks-Joustra, Maren Koster, Freddie Langeler, ook als tekenares sedert 1927; mevr. Romein-Verschoor: Aan de Oedjong (1928); T. Jager-Meursing: 52 Zondagen (1928), mevr. Ascher-Pinkhof: Door's Groeitijd (1929), Tante Griet (1934), mevr. v.d. Horst-Van Doorn: Indische Sprookjes (1929), mevr. Ovink-Soer, mevr. Horsting-Boerma: Verhalen uit Marokko (1932), mevr. Knuttel-Fabius: Liefde (1929), Sterk en Trouw (1932); Anne de Vries: Jaap en Gerdientje (1939); ook Phiny Dick, M. Toonder, Liesje Havelaar, Dola de Jong tekenden en schreven voor jonge en oudere kinderen; als boeken in de trant van Nienke van Hichtum verschenen: Toen het Lente was op Oegehoek door C. de Groot (1937) en Als de grimmige Noordooster waait door T. Geerstma-Allema (1938), verder was er werk van H. Laman-De Vries: De Gouden Draad (1936), van Rie van Rossum: De Kloof zonder Brug, | |
[pagina 173]
| |
van Emmy van Soest, Ro van Oven: Tesseltje (1940) en A.M. Nachenius-Roegholt: Andy's gouden Stippen (1935). Eenvoudige vertelsters waren de dames Brinkgreve en Truida Kok. Interessant was de Ster-serie, waarin verhalen over meisjesberoepen verschenen (1938). Ook enkele erkende kunstenaars wendden zich tot jonge mensen: van Henriette van Eyk verscheen in 1940 het geestige verhaal over Michiel, de geschiedenis van een Mug; van Eduard Hoornik en W. Hora Adema in 1940 Joosje, in 1941 de bundel: Zal ik vertellen? in 1942: Tussen de anderen; Anthonie Donker vertaalde in 1931 Browning's: Rattenvanger van Hameln en Godfried Bomans schreef in 1941 Eric, een der geestigste boeken uit deze periode. Vermelden we ten slotte nog de verschijning van de jeugd-encyclopaedie: Wat is dat? in 1936, van enkele Jongens- en Meisjesjaarboeken, van het verzamelwerk: Het Boek voor de Jeugd (1938), dat een hele bibliotheek vervangt en gevolgd werd door Het Nieuwe boek voor de Jeugd (1941) en Omnibus voor de Jeugd (1949), waarin een groot aantal erkende kunstenaars aan het woord kwamen. Ook worden in deze periode pogingen aangewend, toneelstukken voor de jeugd te schrijven (o.a. door T. van Buul, Charivarius, I. Last-Ter Haar en David Tomkins), terwijl veel muziek voor kinderen verschijnt. U zult toegeven, dat het een respectabele verzameling is. Waaruit niet mag worden afgeleid, dat het alles aan de hoogste eisen voldoet - al wat zonder bezwaar kan worden aanvaard, werd in de lijst opgenomen. Volmaakt werk blijft hoge uitzondering. |
|