Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendVIII. De kinderlectuur van 1900-1920Zal het ons mogelijk zijn, bij ons onderzoek naar het karakter der kinderliteratuur in deze periode iets te ontdekken van het individualisme der tachtigers, van hun verheerlijking der schoonheid, zich uitende in voorkeur voor verfijnde, maar strenge vormen, van hun wending naar het aardse bestaan, die naturalisme en realisme tot vanzelfsprekende verschijningsvormen der prozakunst maakten? In het vorige tijdperk zochten wij die invloed vergeefs. En middelerwijl was het hoogtepunt van dit getij gepasseerd: de gemeenschap nam steeds meer de plaats in van de afzonderlijke persoonlijkheid, wijsheid en goedheid hernamen hun oude rechten, de vreugde om de natuur en het leven maakte plaats voor de bezonnenheid der geestelijke verdieping en geleidelijk verving de neoromantiek het naturalisme, dat in de verbleekte vorm van psychologisch realisme kwijnend bleef voortbestaan. De kans, dat, met voorbijgang van de individualistische phase, de schrijvers en vooral de schrijfsters van kinderverhalen zich zouden aansluiten bij de sociaal-ethische richting in onze kunst en de nieuwe romantische stroming, was groot: in hun werk bleef te allen tijde een opvoedend element en vanouds waren de kinderen romantische naturen. Maar ook in het psychologisch realisme vonden zij een voedingsbodem voor hun ideeën en practijk. Laat ons ook hier eerst nagaan, wat in de gròte kunst voor jongeren toegankelijk was. De herleving van de historische roman, bij Van Oordt, Prins en Couperus begonnen, bij Van Schendel, Aart van der Leeuw en Van Moerkerken krachtig doorgezet, leverde stof, die niet al te jonge mensen kon boeien en bekoren. Telkens weer ontdek ik met vreugde, hoe groot de belangstelling van zestien- en zeventienjarigen is voor Het Fregatschip Johanna Maria, de romans over Tamalone, zelfs voor de tragediën uit | |
[pagina t.o. 102]
| |
Illustratie van Hans Borrebach voor: Cissy van Marxveldt, Een zomerzotheid. Amersfoort, Valkhoff & Co.
Illustratie van Hans Borrebach voor: Toos houdt moed. Alkmaar, Gebr. Kluitmar.
| |
[pagina t.o. 103]
| |
Illustratie van W.F.A.J. Vaarzon Morel voor: J.G. Kramer, Het beleg van Groningen in 1672. Bibliotheek Holl. jongens. Deel 6. Alkmaar, Gebr. Kluitman.
Illustratie van J.H. Isings voor: Cor Bruijn. Keteltje in het veerhuis. Den Haag, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij N.V.
| |
[pagina 103]
| |
Van Schendels latere jaren: het heimwee naar het absolute, de armzaligheid van de mens, die de volstrekte waarden niet verwezenlijken kan, de geheimzinnigheid van leven, dood en natuur - het vindt alles weerklank in de zoekende ziel van de pubescent. Niet minder treft hen het weelderige coloriet van de Griekse christen, die in novellen, romans en verzen zijn liefde voor het Aardse Paradijs uitzingt: zij lezen Ik en mijn Speelman, De kleine Rudolf, De Gezegenden het liefst. De schrijver van De Gedachte der Tijden zegt hun minder, al behoort Jan van den Dom tot hun liefste verhalen. Het zijn de meisjes vooral, die de vrouwenroman verslinden: Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Jo van Ammers-Küller, Emmy van Lokhorst, Marie van Zeggelen. Voor wat oudere jongens zijn er enkele romans van Kees van Bruggen (Het verstoorde Mierennest), vertellingen van Theo Thijssen (Kees de Jongen, Schoolland, De gelukkige Klas) en voor vroegrijpe exemplaren Kleine Inez van Van Genderen Stort. Het behoeft hier niet te worden betoogd, dat de belangrijkste dichters uit deze periode: Van Eyck, Bloem, Adriaan Roland Holst, uitsluitend voor bezonnen volwassenen toegankelijk zijn; enkele verzen van Jan Prins, Gossaert, Dèr Mouw en Van Collem liggen binnen het bereik der jongeren. Al is de kloof tussen deze generatie van schrijvers en het volk minder diep dan in de periode van extreem individualisme, er is betrekkelijk weinig, dat door jonge mensen tussen 12 en 20 kan worden gelezen en begrepen. Wat werd er voor hen en de kinderen vertaald? Martha van Vloten zette haar bewerking van Andersens sprookjes voort (1900), in hetzelfde jaar bereikte ons Pinokkio (X) en werd Don Quichot voor de jeugd vertaald. Margaretha Meyboom leerde ons in 1902 het werk van Carl Ewald (X) kennen, Turners ‘Moedertje Meg’ volgde in 1903, evenals Tom Tit van Cocheret, terwijl Nellie de Grieksche Mythen en Sagen van Schwab verdietste. In 1905 begon men met de vertaling van Nesbit (X) en werd Weinlands ‘Rulaman’, door J. Bokma de Boer, overgezet (aanbevolen door Nienke van Hichtum), Louwerse bewerkte de Don Quichot. Van 1906 dateren de Grimm-vertaling van Martha van Vloten en die van Er was eens een Prins van Mary E. Mann door M.E. Pijnappel. Dickens voor de Jeugd werd in 1908 door Christine Doorman op de pers gelegd; schrijvers als May, Marryat, Twain, Verne zetten hun tocht door ons land voort; Sven Hedin volgt in 1912 (Van Pool tot Pool,) Prikkebeen krijgt in 1913 de negende druk, in 1917 de tiende, ook William Long vindt zijn vertaler (1914), evenals Pontoppidan (Kinderbijbel in 1915) en Kipling (X) (1917). Le petit Chose van Daudet wordt in 1919 bewerkt door W.P. de Vries. Een prachtuitgave van Alice in Wonderland, met illustraties van Rackham, verschijnt in 1920, evenals de 12de druk van Prikkebeen, de Grimm-vertaling van Nienke van Hichtum, Don Quichot, door G.W. Elberts en Defoe's Kapitein Bob. | |
[pagina 104]
| |
Op een opgewekt literair leven - voor zover hier van ‘literatuur’ kan worden gesproken - wijst ook de verschijning van een aantal nieuwe tijdschriften voor kinderen, terwijl enkele oude lustig voortleven. Wel is het voor de meeste ‘opgaan, blinken en verzinken’. Wie de geschiedenis van al deze dag-, week- en maandbladen bestudeert, de krampachtige pogingen van uitgevers en redacteuren ontdekt om telkens iets nieuws te geven, iets ‘noch-nie-da-gewesenes’ te brengen, ten einde de lastige concurrenten te vermoorden, bespeurt de tragiek, die zich ook in deze regionen ener ongeordende maatschappij afspeelt over de onschuldige hoofden der kinderen, die men zegt te willen dienen. In ieder geval: de inspanning was er en zij leidde in verschillende gevallen tot betere resultaten: de strijd bleek soms inderdaad de vader van de vooruitgang. Nieuw verschenen o.a. Jeugd (1902-1920), ‘met kunst- en slöjd-bijlagen’, onder redactie van M.E.v.d. Velde-Pijnappel en sedert 1916 van Joh. Been; Ons Thuis (sedert 1902) voor kinderen van 7-9 jaar, onder redactie van de bekende vertelsters Kath. Leopold en Henriëtte Dietz; Ons Weekblaadje voor de Katholieke Jeugd (1901-1917); Onze Meisjeswereld (1903-1907), redactrice Th. Hoven; Jong Leven (1917-1920), redactrice Marie Koenen, Ph. Molkenboer, Felix Rutten; Vrij en Blij (sedert 1917), red. J.L.F. de Liefde, A.L. Gerritsen, later ook P. Keuning; Mei (1918-1927), red. J.J. Verbeeten, A.M.v.d. Donk, later ook A. Steenhoff-Smulders en Broeder Martien; Meisjesleven (sedert 1918, na 1925 De Jonge Vrouw), red. J.M. Westerbrink-Wirtz en P. Keuning. Er waren er meer, maar hun leven was kort. Louwerse's drie tijdschriften handhaafden zich krachtig en bleven aan de spits. Wenden wij ons nu tot hen, die bewust voor kinderen en jonge mensen schreven. Dan valt het ons op, dat het aantal schrijvers klein, dat der schrijfsters buitengewoon groot is. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in de literatuur voor volwassenen. Was vóór 1900 het aantal vrouwen in onze letterkunde gering: Hadewijch, Bertken, Anna Bijns, Maria Tesselschade en haar zuster Anna, Wolff en Deken, Truitje Toussaint, A.S.C. Wallis, Hélène Swarth, Henriëtte Roland-Holst - zodra de feministische beweging een zekere kracht en omvang heeft gekregen en de vrouwen uitzwermen op alle terreinen van het maatschappelijk leven, komen zij ook in de kring der literatoren op de voorgrond. Het psychologische realisme heeft haar voorkeur. Zij verdiepen zich met aandacht en liefde in de problemen van liefde, huwelijk en gezin - de rustige beschouwing der figuren, de intuïtieve analyse van de verschillende karakters, hun contacten en conflicten boeien hen ongemeen en geven aanleiding tot lange, zorgvuldig geschreven familieromans. Deze belangstelling voor de gezinnen maakt niet alleen het verlangen sterker, kinderen te doorgronden, maar bovendien de wil paraat hen te beïnvloeden en op te voeden tot de sterke persoonlijkheden, die men bewondert. En zo ontwikkelt zich | |
[pagina 105]
| |
naast de zondvloed van romans een bescheiden stroom van kinderverhalen en prentenboeken, die vaak de kinderen zelf in het middelpunt zetten, en hen willen ontroeren, vermaken en als het kan verbeteren. Wie zich met deze literatuur bezighoudt, komt tot de volgende conclusie: primair is het verlangen, kinderlijk, boeiend en als het kan ook vrolijk te zijn, en daarbij een zuivere, natuurlijke vorm te vinden. Inderdaad, wij zijn Stamperius voorbij. De schoonheidscultus, door de Tachtigers in zwang gebracht, heeft iedere scribent, vooral iedere scribente, aangeraakt en haar, in principe althans, gemaakt tot een kunstenares, van klein formaat misschien, maar onmiskenbaar een artiste. Niet het individualisme van de leiders kon haar bekoren - zij waren op de gemeenschap gerichte vrouwen, die wilden helpen en stimuleren. Maar zij gaven toe, dat er harmonie diende te zijn tussen inhoud en vorm, zij streefden naar een sobere, ongekunstelde stijl, een eenvoudige compositie, een beeldspraak, die de rhetorica vermeed. En zij werden bij hun poging, iets van schoonheid te verwezenlijken in hun werk, gesteund door voortreffelijke illustratoren, door uitgevers, die moeite noch kosten spaarden om het uiterlijk van hun boeken aan de strengste eisen te doen beantwoorden. Dat zij daarbij de paedagogische tendenz niet uit het oog verloren, ligt voor de hand: de meesten onder hen waren ‘ethisch angehaucht’. Maar zij zijn op dit punt minder nadrukkelijk dan hun voorgangers, zij moraliseren minder duidelijk, trachten de wijze les organisch uit het verhaal zelf te laten voortvloeien, zonder de moraal opzettelijk te vermelden: zij willen niet afschrikken, door de deugd vervelend te maken. Dat is inderdaad een zeer belangrijke winst: al is onder de vele schrijfsters en de enkele auteurs de echte kunstenaar nog met een lantaarntje te zoeken, al blijft ook hun werk te rustig en te vriendelijk, te effen en te blank, wij kunnen het dankbaar aanvaarden en zonder gewetensbezwaar aan onze kinderen in handen geven - ook nu nog. De belangrijkste figuren zijn Nellie van Kol, Ida Heijermans en Nienke van Hichtum.
Nellie van Kol (1851-1930). Jacoba Maria Petronella Porrey is in 's-Hertogenbosch geboren. Zij was een dromerig, idealistisch kind, vol vage verlangens naar goedheid en de vroomheid der mystiek. Bestemd voor het onderwijs kwam zij in aanraking met de hoogleraar Muller, die haar inzicht verdiepte zonder haar wil tot een zuiver leven vol opoffering te schaden. Als gouvernante toog zij naar Indië, ontmoette er de ingenieur Henri Hubert van Kol (1852-1925), in 1876 naar het verre Oosten getrokken en al spoedig gegrepen door een ethisch gericht socialisme - zie zijn beschouwing ‘Christendom en socialisme’, in 1882 onder het pseudoniem ‘Rienzi’ verschenen - en werd zijn vrouw. Zij had toen al de aandacht getrokken door haar ‘brieven aan Minette’ over paedagogische | |
[pagina 106]
| |
onderwerpen - in het ‘Soerabajasch Handelsblad’ gepubliceerd - uiterst modern van strekking, militant en consequent in overeenstemming met haar christelijk levensideaal. Hààr pseudoniem was ‘Nellie’ - zij bleek met Rienzi een van geest. Dapper strijdende naast haar man voor een socialisme, dat niet wetenschappelijk gefundeerd behoefde te zijn om als eis van gerechtigheid en broederschap te worden aanvaard, was haar leven niet gemakkelijk. Zij droeg de smaad van allen, die ernst maken met de ethiek van het christendom, niet kunnen volstaan met een platonische liefdesverklaring, maar daden eisen en in eigen leven trachten in overeenstemming met deze principen te handelen. Niet alleen de strijd voor een gezuiverd socialisme eiste haar op; overtuigd feministe, maar afkerig van de idee der gelijkheid, die met gelijkwaardigheid werd verward, pleitte zij voor een positie van de vrouw in overeenstemming met haar eigen wezen en talenten: in haar tijdschrift De Vrouw, dat zij van 1893-1900 redigeerde, vond zij de volle gelegenheid, haar denkbeelden te propageren. En de derde groep van ‘verdrukten’, die haar volle aandacht had, werd gevormd door de kinderen. Met de geestdrift waarover zij beschikte, streed zij voor een opvoeding, die de kindernatuur geen geweld zou aandoen, die vrijheid gaf om de spontane ontwikkeling zo weinig mogelijk te schaden, maar die, in aansluiting bij de natuurlijke drang tot het goede, kinderen zou vormen tot idealistische, moedige mensen. Bij dat streven kon de kinderliteratuur als machtige factor worden ingeschakeld. In haar beroemde Gidsartikel (1899) gaf zij de eisen aan, die schrijvers voor kinderen in acht dienen te nemen. Positief, zoals men dat van haar kon verwachten, nam zij stelling. Een goed kinderboek als geheel beschouwd moet wezen: ‘Naar het beginsel religieus (d.i. vroom), naar de strekking evolutionnair (d.i. ontwikkelend), naar de inhoud universeel (d.i. alzijdig), naar de vorm helder.’ Zij constateert, dat het beter is één goed boek te geven dan een aantal lorren, dat de meeste kinderschrijvers misbruik maken van hun positie en de kinderen schromelijk onderschatten. Middelmatigheid is desnoods te aanvaarden, het onbeduidende niet, het slechte evenmin. Recht tot schrijven heeft alleen wie werkelijk iets te zeggen heeft: recht, dat aangeboren kan zijn en verdiept is door studie, nadenken, zelfkennis, liefde voor de mensheid. In de productie voor kinderen ontbreekt zièl en superieur is alleen dat, wat ziel uitstraalt: Heijermans, Thijsse, Nienke van Hichtum, Frans Naerebout van Stamperius (al is dit misschien niet superieur uit een oogpunt van kunst met de pen). Boeken, die alleen vermaak geven zijn te veroordelen - ‘een onbedorven kind wil altijd leren’. De voornaamste vraag is: ‘Put het kind er rechtstreeks iets uit voor geest, hart, smaak, verstand, kennis van mensen, dingen, landen en toestanden?’ ‘Zo ja, dan is het een goed boek en te beter, naarmate vorm, taal, stijl, bekoorlijker, boeiender, helderder, geestiger zijn.’ Tendenz is nodig! Ze sluit bezieling niet uit. Het komt er | |
[pagina 107]
| |
op aan, verstandelijk weten te vermeerderen zonder zedelijk schade te doen. Ziedaar de kern van het betoog, dat meer uitblinkt door enthousiasme dan door logica. Een analyse is noodzakelijk. ‘Ziel’ in de zin van Nellie van Kol heeft alleen de uiting van een persoonlijkheid, d.i. een intens levend, harmonisch mens. Bij hem is de eenheid bereikt van een normencomplex op theoretisch, ethisch en aesthetisch terrein - hij denkt de waarheid, handelt goed en drukt zich in schone vormen uit, het een zonder het ander is onbestaanbaar zonder de desintegratie van de persoonlijkheid. Zijn integratie is eer gevolg van genade dan van wil, alleen te vinden in de mystieke overgave aan Wie of Wat de mens te boven gaat. Intens leven dwingt tot formulering; iedere uiting van een persoonlijkheid is dus gekenmerkt door spontaneïteit en oprechtheid, innerlijke zuiverheid en gaafheid van vorm. Onder deze openbaringen kunnen er zijn, die door eenvoud van vorm en inhoud voor kinderen verstaanbaar zijn. Zij herkennen intuïtief de echtheid en aanvaarden de kunstenaar als een der hunnen. Hieruit volgt, dat kunst voor kinderen ‘iets moet zìjn’, niet ‘aan bepaalde voorwaarden moet voldoen’, maar ‘iets ìs’. De voornaamste vraag is dus niet: ‘Put het kind er iets uit voor geest, hart enz.’, maar: ‘Is de schrijver een persoonlijkheid, die zich zo heeft geuit, dat kinderen hem kunnen verstaan?’ Wanneer dat inderdaad het geval is, zal het contact met hen, die hem lezen, immer vruchtbaar zijn, en helpen bij hun vorming tot persoonlijkheden, aan hem gelijkwaardig. Wil men de geest van dergelijke lectuur religieus noemen, ik heb er vrede mee, al geeft het woord licht aanleiding tot misverstand. Dat ‘ontwikkeling’ het gevolg er van zal zijn, ligt voor de hand en, waar de persoonlijkheid beschikt over grote innerlijke rijkdom, die alle facetten van het mensenleven kent, kan ‘universaliteit’ in zijn werk niet worden geloochend. Om het ‘leren’ gaat het niet, om het ‘vermaak’ evenmin. Beide zullen een natuurlijk gevolg zijn van contact met de kunst, die uit een levende, harmonische mens is ontsprongen. Bewuste tendenz is overbodig: de integratie van de artist weerspiegelt zich in zijn werk en prikkelt tot navolging. En zijn taal en stijl zijn ‘bekoorlijk, boeiend, helder en geestig’, als alles wat spontaan en oprecht uit een persoonlijkheid naar buiten breekt en adequate vormen zoekt. Overigens, wie onderschat de sprong, die hier gemaakt is na Van Alphen, na Andriessen, zelfs na Stamperius? Nellie's artikel is een belangwekkend symptoom van de evolutie, die zich in de ideeën van schrijvers voor kinderen heeft voltrokken. De geesten zijn rijp voor werk van meer betekenis, dan ooit in ons land was verschenen. Nellie zelf gaf het voorbeeld. Van 1895-1907 redigeerde ze Ons Blaadje, een onaanzienlijk tijdschriftje, maar fris en fleurig. In 1898 begon ze een Bibliotheek voor jongens en meisjes, die nog in 1898 werd gevolgd door haar Volkskinderbibliotheek en in 1914 voltooid. Wie zich in dit | |
[pagina 108]
| |
werk verdiept, voelt zijn eerbied stijgen voor de vrouw, die met zoveel toewijding het beste heeft verzameld, bewerkt en vertaald, dat de wereldliteratuur oplevert. Vooral tot sagen, mythen, sprookjes, legenden, tot de oude volksepen voelt zij zich aangetrokken, stof, die kinderen mòet boeien en die inderdaad ‘voedsel voor hoofd en hart’ geeft. En toch - haar Volkskinderbibliotheek had niet het succes, dat men er van mocht verwachten. De oorzaken daarvan liggen voor de hand: de schrijfster wilde de kinderen van het volk bereiken - zij vroeg van de uitgever, zó goedkoop te werken, dat ook de smalste beurzen de koop toe zouden laten. Het gevolg was de verschijning van een serie kleine, slappe boekjes, niet geïllustreerd, weinig aantrekkelijk van uiterlijk. En juist deze stof vraagt een zwierige uitgave, sierlijke prenten, een voornaam cachet. Bovendien: bij al haar goede wil en haar heldere inzichten had de schrijfster niet voldoende artisticiteit om levendig en kleurig te vertellen. Haar bewerkingen en vertalingen waren degelijk en volkomen verantwoord, zij had wel gevoel voor de sfeer der oude verhalen en sloot zich zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke teksten aan, maar voor haar was toch het verlangen om te onderwijzen en te evangeliseren sterker dan de drang, in levend, tintelend proza de emoties uit te drukken, die de geschiedenis in haar had gewekt. Er erger werd dit, wanneer ze nu en dan niet na kon laten, zelf om de hoek te gluren, een vermanende vinger op te steken en het verhaal voor een korte, vriendelijke, maar hinderlijke predicatie te onderbreken. Zo werd al dit werk voornamelijk genietbaar voor ernstige, zakelijk ingestelde kinderen, die dan de moralisaties op de koop toe namen, niet vroegen naar aesthetische verschijning en zich door de poëzie van de historie zelf lieten bekoren. Wat voor deze Volkskinderbibliotheek geldt, typeert ook haar overige werk: de Bloemensprookjes van 1883, de Sprookjes en vertellingen van 1886, Onze Avonduurtjes (1891), De Bijbel voor kinderen naverteld (1906-1907), Ons groot Sagenboek (6 delen: 1907-1908), Tooverlantaarn der Eeuwen (2 delen: 1911-1912): de paedagoge, de christinne zat telkens weer de kunstenares in de weg. Naarmate het leven haar meer ontgoocheling bracht, nam het piëtisme, in haar aanwezig sedert haar kinderjaren, toe in kracht. In haar latere werk, niet voor kinderen bestemd, domineert het volkomen: Stamelingen, Uit de diepte, Mystieke Week, Dankstemmen, lyrische poëzie, waarin een door het leven teleurgestelde ziel opwiekt naar God. Niemand kan twijfelen aan de diepe, zedelijke ernst, waarvan dit leven was vervuld, niemand ontkennen, dat haar Gidsartikel een mijlpaal betekent op de weg naar een betere kinderlectuur, niemand de grote betekenis loochenen van het oeuvre, dat zij voor kinderen schiep. Het verdient een nieuwe uitgave met meer decorum dan de oorspronkelijke - een artistieker pen dan de hare schrijve de vertellingen opnieuw - de uitweidingen dienen de weg te gaan van alle zedeprekerij! | |
[pagina 109]
| |
Naast en gedeeltelijk na haar werkte een andere vrouw, practischer en rustiger maar met niet minder idealisme bezield, als kinderschrijfster minder productief, maar in fijnheid van stylering zeker haar meerdere.
Ida Heijermans, geboren 1866 in Rotterdam, overleden 1943 in Amsterdam. Haar zuster zond mij de volgende biographische bijzonderheden: ‘Zij was een uitmuntende leerlinge der H.B.S. voor Meisjes. Haar trots was, dat zij voor alle vakken het maximum 6 had, behalve meen ik voor handwerken. Op 18-jarige leeftijd behaalde zij de akte L.O. en een paar jaar later de Hoofdakte, akte Frans en Engels L.O. Zij werd dadelijk aangesteld aan de toen opgerichte Industrieschool voor Meisjes, na enkele jaren ging zij over naar een gemeentelijke eerste-klas meisjesschool, waar zij les gaf aan meisjes van 6-10 jaar. In haar vrije tijd hielp ze vader, die haar en later ook aan mij dicteerde, de uitgewerkte redevoeringen van de leden van de gemeenteraad, waarvan vader de officiële verslaggever was. Ook schreef zij toen al artikelen onder de naam Ferdinand Keizer, in het ‘Zondagsblad’, waarvan vader de hoofd- en enige redacteur was, een orgaan, veel gelezen door Rotterdammers. Het werd Zaterdags met de laatste post bezorgd. De gemeenteraadsleden volgden Vaders artikelen met grote belangstelling, zo zelfs, dat zijn stem vaak de doorslag gaf. Zij schreef hoofdzakelijk over Rotterdamse onderwijsvraagstukken en gaf recensies over toneelstukken. Toen zij meer tijd wilde hebben voor literair werk, nam zij haar ontslag als onderwijzeres en kwam weer voor enkele uren aan de Industrieschool. Haar eerste artikel van belang verscheen in ‘De Gids’ over Meisjesopvoeding. Haar eerste kinderboek was Uno en Wouter, dat een gunstige pers had. Zowel aan de Industrieschool Rotterdam, als aan de Haagse Vakschool voor Meisjes, Den Haag, leidde ze de candidaten op, voor wat men nu noemt Na, Nq en Nr in de vakken Algemene Ontwikkeling en Opvoedkunde. Ook was ze jarenlang lid van de Rijkscommissie bij het N.O. voor het examineren in de vakken Algemene Ontwikkeling en Opvoedkunde. Nadat Nellie van Kol zich teruggetrokken had uit het blad ‘De Vrouw’, werd zij in 1900 redactrice aan dit opvoedkundig weekblad. In ongeveer 1925 werd de uitgave gestaakt, wat zij zeer betreurde, daar zij nu ‘haar eigen spreekbuis’ miste. Prof. Gunning verklaarde zich dadelijk bereid, haar artikelen te plaatsen in ‘Het Kind’, wat later, toen D.L. Daalder de redactie overnam, werd voortgezet. Ook schreef zij veel artikelen in ‘Tijd en Taak’. Zij was ijverig medewerkster aan de Tentoonstelling | |
[pagina 110]
| |
‘De Vrouw, 1898’ in Den Haag. Haar artikelen in de Vrouwenrubriek van ‘Het Algemeen Handelsblad’ (Amsterdam) vonden veel lezeressen. Tot haar 70ste jaar was zij redactielid van het maandblad ‘Volksontwikkeling’. Jongeren moesten haar werk ovememen, vond ze. Ze was a. mede-oprichtster van het Museum voor Ouders en Opvoeders (1911); b. van de Vereniging Kinderopvoeding en Onderwijs (1918); c. van de School ter Opleiding van Leraressen in Kinderverzorging en Opvoeding (1920). Bij al dit werk blijkt, dat zij in de strijd voor de emancipatie der vrouw altijd het standpunt verdedigd heeft, dat de vrouw de toekomstige echtgenote èn moeder is; zij kantte zich sterk tegen de ultra-feministische tendenzen. Talrijk zijn haar opvoedkundige geschriften, o.a. ‘Uit de Ervaring’ en ‘De Betoverde Tuin’. Zij zelf vond het heel merkwaardig, dat zij als socialiste uitgenodigd werd door prof. Gunning, om haar denkbeelden te geven over de opvoeding van prinses Juliana in een bijeenkomst in het paleis Den Haag (ongeveer 1920).’ Tot zover mej. Heijermans. Ik mag er nog wel het volgende aan toevoegen: wie het geluk gehad heeft, Ida te leren kennen, weet, dat weinig mensen zich met zoveel idealisme aan het werk der volksopvoeding hebben gewijd als zij. Zij had een warm hart voor alle misdeelden, voor de kinderen in het bijzonder. Als bij Nellie ging haar protest tegen verkrachting van de natuur en ook zij was van mening, dat de kinderliteratuur een machtig wapen kan zijn bij de vorming van een krachtig, ongeschonden nageslacht. Het ligt voor de hand, dat ook in haar boeken het ethische element sterk wordt geaccentueerd. Toch heeft zij te veel smaak om zich aan moralisering te buiten te gaan en voldoende artistiek talent, om niet alleen een boeiend, maar ook een mòòi boek te schrijven. Vooral het sprookje trekt haar aan: met fijne pen tekent zij de figuurtjes uit het land der verbeelding en zij vond een uitgever, die streefde naar meer harmonie van uiterlijke verschijning en inhoud dan dat bij Nellie het geval was geweest Haar voornaamste kinderboeken zijn: Vertellingen van de Maan (1902), In grote Kring (1904), Zoo mooi als Zonneschijn (1905), Prins Peter (1909), Olaf de Vondeling (1912), Ons Schemeruurtje (1915), Uit Tantes jeugd (1916), Het goud achter de bron (1918), De glazen bal (1920), Het Kerstengeltje (1927), Zonnige uurtjes (1927). Al in 1897 verscheen onder haar redactie een Nederlandsche Bibliotheek. Voor kindertoneel schreef ze De droom van juffrouw Flims en De Kus der Fee. Evenwel, belangrijker dan zij, belangrijker ook dan Nellie van Kol is de vrouw, die zich gedeeltelijk bij hun werk aansluit: | |
[pagina 111]
| |
Nienke van Hichtum (1860-1939). ‘Eindelijk’! zegt de critische lezer van kinderlectuur, wanneer hij zich heeft verdiept in het werk van Sjoukje Maria Diederika Bokma de Boer, die als Nienke van Hichtum de dierbare vriendin van alle kinderen is geworden. ‘Eindelijk’, want in hààr oeuvre vindt hij, wat hij tot nu toe vergeefs heeft gezocht, een kunstenares, die zich aan de kinderen heeft weggegeven. In haar is de eenheid van artiste, psychologe en paedagoge, de harmonie van aesthetische, ethische en theoretische normen, die kenmerkend is voor de echte persoonlijkheid. Zij kent kinderen als weinig anderen, zij weet, dat zij geen kinderen mogen blijven en steun nodig hebben bij hun poging, de ‘innerlijke vrede’ te vinden, die het deel is van de intens levende, evenwichtig ontwikkelde mens, en zij vindt de zuivere, eenvoudige vorm, vol charme en elegantie, die niet alleen de kinderen, maar ook de volwassenen bekoort. Er is in haar wezen en haar werk niets van de gewichtigheid en nadrukkelijkheid, die ons Van Alphen deed afwijzen, ondanks zijn grote verdiensten, en niets van de zucht tot moraliseren, die hem geen seconde verliet. Zij heeft het kinderlijke, warme hart van Goeverneur en Louwerse, maar overtreft hen in rijkdom van geest en gemoed, in eruditie en vormvermogen vooral; alle schoolmeesterij, waaraan Andriessen niet kon ontkomen, is haar ver en vreemd. Zij wordt gestuwd door het idealisme van Nellie van Kol en Ida Heijermans, maar zij preekt, noch theoretiseert over opvoeding en moraal: zij geeft zich, zoals zij is: een fijne, uitgebalanceerde persoonlijkheid, die opvoedt, omdat zij beter is dan de meeste anderen, wijzer en dieper, en de beste krachten oproept in ieder, die met haar in aanraking komt, omdat de zedelijkheid inhaerent is aan haar natuur. In haar boeken géén aansporing tot deugdzaam handelen, maar de uitbeelding van mensen in situaties, die tot een keuze dwingen en waarbij het vanzelfsprekend wordt, dat de goedheid triomfeert: gèèn poging tot het schrijven van leerleesboeken - een genre, waarvoor zelfs Jan Ligthart capituleerde, en dat in elk normaal land de weerzin en de desillusie wekt van ieder, die men knollen voor citroenen in de hand heeft gespeeld - en toch een serie geschriften, waaruit enorm veel valt te leren over mensen, ideeën en toestanden. Zij, die in kinderliteratuur vóór alles deugd en kennis vragen, kunnen gerust zijn; er is hier koren op hun molen. Koren, inderdaad: niet de onverteerbare stenen, die men zoveel eeuwen als brood heeft willen laten slikken. En in dit tot kostelijk brood verwerkt graan gist het ferment van de humor; in dit werk is het esprit, de fijne, fonkelende geestigheid, die geen kind, geen levend mens kan ontberen. In honderden uren van scheppingsvreugde is dit werk ontstaan: men proeft het geluk, dat de schrijfster ervoer, wanneer ze, niet denkend aan de kinderen, in haar rustig, vloeiend proza de wezens van haar verbeelding leven en gestalte gaf. Dat het door kinderen kon worden genoten was een natuurlijk gevolg van het feit, dat zij in een leven vol smart was | |
[pagina 112]
| |
‘geworden tot een van de kinderkens’. Gemakkelijk was dat leven niet, al scheen het in zijn opgang niets dan vreugde te voorspellen. In de pastorie van Nes bij Dokkum, waar ze haar eerste jaren sleet, scheen alles zonnig en goed. Het leven was er beschut en eenvoudig, zuiver en vroom. Was het wonder, dat Troelstra getuigde: ‘Zij droeg het stempel van de burgerlijke moraal, die in het Friese moderne gezin van die tijd wordt aangetroffen.’ Op de school voor jongedochters van ds Scheltema en mej. Tideman te Dokkum zal wel dezelfde geest hebben geheerst: zij onderging er in sterke mate de invloed van; vooral het literatuur-onderwijs stond er op hoog peil. Tijdens een Groninger studentenbal leert zij Pieter Jelles kennen - in Mei 1885 volgt de verloving, in 1886 het huwelijk. In die dagen was Troelstra met T.E. Halbertsma redacteur van For Hûs en Hiem, Tiidskrift for it Fryske hûsgezin. Voor de kinderen van dit blad vertelt ze de Träumereien an französischen Kaminen van Leander en ze kiest als pseudoniem Nynke fen Hichtum; Nynke was de naam van een oud vrouwtje, dat de pastorietuin in Foudgum verzorgde, Hichtum een dorpje bij Workum. Boven het verhaal zette ze de woorden: ‘Oan e berntsjes fen 8 ta 88 jier’. Zo verschenen de Teltsjes yn Skimerjoun, weldra ook in boekvorm te Sneek verkrijgbaar. Het was werk, dat al volkomen beantwoordde aan de eisen, die zij later aldus zou formuleren: ‘Allereerst voele men het warme, liefdevolle hart van de auteur er in kloppen; dan zij de vorm artistiek, de inhoud boeiend, maar niet prikkelend en de stijl vloeiend en los, de woordenkeus eenvoudig en sober, en voor de kinderen begrijpelijk; en last but not least, als geheel zij het lezen aantrekkelijk voor volwassenen als voor kinderen, en zo mogelijk door zijn warme, bezielende inhoud van opvoedende kracht, zowel voor ouders als voor kinderen.’ Middelerwijl werden twee kinderen geboren in de eerste twee huwelijksjaren. ‘Beeld van een gelukkig familieleven’, schrijft Troelstra in zijn autobiographie. Maar het geluk was niet duurzaam. Troelstra, gegrepen door het socialisme, ging een tijdperk van grote zorg tegemoet: vijandschap van velen, een breuk met zijn conservatieve vader, armoede en miskenning. Daarbij voegde zich in 1892 de ziekte van zijn vrouw: bij Wibaut in Middelburg logerend, ontvangt hij een telegram, dat hem huiswaarts roept. De genezing komt maar gedeeltelijk tot stand en geleidelijk komt hij tot de conclusie: ‘Zij is niet opgewassen tegen de moeilijkheden van mijn leven; ik moet ernstig overwegen, of ik mij niet terwille van haar terug moet trekken uit de propaganda.’ En hij constateert het feit: ‘Ik vond in mijn gezin, ondanks het idealisme, waarmee mijn vrouw zich bij mijn werk aansloot, niet de steun, waaraan ik behoefte had.’ Voorshands blijft het huwelijk intact: de familie verhuist naar Amsterdam, waar de financiële moeilijkheden een toppunt bereiken. Een bede aan de vader levert.... f 25.- op, niet voor Pieter Jelles, maar ‘voor | |
[pagina 113]
| |
Sjoukje’ bestemd. In 1893 begint de Utrechtse periode, de tijd, waarin Troelstra ‘De Baanbreker’ volschrijft en er mee colporteert, de tijd, waarin de familie ‘vaak zonder eten naar bed ging’. Naar de mate van haar zwakke krachten werkt Nienke mee, ze is niet geschikt voor straatcolportage en vergaderingbezoek. Ze schrijft. Sedert 1896 in Ons Blaadje van Nellie, later (1899) werkt ze mee aan de Volkskinderbibliotheek. In 1897 wordt de toestand beter, Troelstra wordt Kamerlid, later (1900) redacteur van Het Volk en na de dood van zijn vader (1906) Fries' directeur van de verzekeringmaatschappij ‘Neerlandia’. Maar voor het zover was, begon de stroom van Nienke's geschriften regelmatig te vloeien. Tijdens de winter van 1896/'97 vertelt ze haar kinderen de geschiedenis van Kane, de Noordpoolvaarder. Dat prikkelt haar tot nadere studie van het leven der Eskimo's: Sipsu, de knappe jongen (1897 in de Stamperiusbibliotheek) en Koedlago (1898 in Nellie's ‘Bibliotheek voor jongens en meisjes’) zijn de vruchten van dit onderzoek. Daarna wendt ze zich tot de Kaffers: Oehoehoe (1899), Oehoehoe in de Wildernis (1900) en Een Kaffersche Heldin 1901) vertellen op boeiende wijze over hun leven. Herdrukken bewijzen, dat deze verhalen de aandacht der kinderen hebben: van Koedlago verschijnt in 1936 zelfs een Esperantovertaling van S.D. Mannoury. Sedert 1901 redigeert ze een serie Vertelselboekjes, vnl. door Nellie geschreven. En dan volgt in 1903 het boek, dat haar bemind en populair zou maken in alle tijden: Afke's tiental. Ligthart had het plan opgezet, een serie vertellingen te doen verschijnen, waarin de lezers vertrouwd werden gemaakt met de zeden en gewoonten en de aard der bewoners van bepaalde streken in Nederland: we zouden dat later ‘heemkunde’ noemen. Als eerste boek in die reeks verschenen Ligtharts: Een zomervacantie bij de grenzen en In het Bloembollenland van Anna van Gogh-Kaulbach, beide meer leerleesboeken dan treffende verhalen. Derde in de rij was het boek over Afke, een historische persoonlijkheid: Harmke Feenstra uit Warga, de moeder van Nienke's dienstmaagd. Was dit kinderliteratuur? Nee en ja: het was precies, wat Nienke wilde: voor de ‘berntsjes fen 8 ta 88 jier’. Hoe warm en menselijk is dit boek. Hoe levend en wààr zijn de figuren. Hoe wijd is het Friese land, waarin zich de kleine, doodgewone gebeurtenissen afspelen. En hoe lief moet de schrijfster haar ‘minsken’ hebben gehad om ze zo te begrijpen en zo getrouw uit te beelden. Dit was een gaaf, groot kunstwerk, zoals het tot nu toe nimmer voor kinderen geschreven was. Het gaf geen enkel schokkend, sensationeel tafereel, het idealiseerde de mensen niet en riep niet op tot verheerlijking van theatrale helden, het versmaadde ieder bewust effect, alle mooischrijverij - het was niets dan pure eenvoud, goedheid en eerlijkheid. De kinderen nàmen het, de volwassenen niet minder. Ieder kon het lezen - ontwikkeling speelde daarbij geen rol, wie lèèfde, kon er door worden gegrepen en bekoord. Het wonder was geschied: een | |
[pagina 114]
| |
Nederlands schrijfster bleek in staat, een kinderboek te schrijven, dat door ieder kon worden genotenGa naar voetnoot*). In 1937 verscheen de tiende druk - in 1945 de twaalfde - het jaar tevoren (1936) had Marie Kiersted Pidgeon voor een Amerikaanse vertaling gezorgd: Afke's Ten. De illustraties van Jetses zijn met de tekst volkomen in harmonie. Isings, die de elfde druk verluchtte, was minder gelukkig. Na Afke's verschijning volgen moeilijke jaren: in 1904 sterft Nienke's vader, in 1905 de moeder, aan wie zij zeer was gehecht. En de gezondheid liet op zich wachten: zelfs een kuur in Dresden bracht weinig soelaas. Al losser werd de band, die de gezinsleden samenhield. De kinderen werden opgevoed in een Landerziehungsheim, de vader werd steeds meer in beslag genomen door de politieke actie, een psychische depressie begeleidde de physieke kwalen van de moeder. Het werd haar duidelijk: zij was een belemmering voor de man, die haar liefde had. Haar ontroerende brief uit Troelstra's gedenkschriften onthult ons haar strijd; bereid tot scheiding om geen hinderpaal te zijn op de weg naar overwinning van de socialistische leider, brak zij de verhouding, toen een nieuwe liefde bij hem was ontwaakt. Na een korte periode van bitter lijden kwam het afscheid: ‘innig dankbaar voor alles, wat we elkaar in de loop der jaren gegeven hadden’. ‘Hij maakt zich grote illusies van deze nieuwe liefde: mogen die bewaarheid worden en hij er nieuwe frisse krachten in vinden voor zijn levensstrijd’. Het was 1907; in 1908 trouwde Pieter Jelles met Sjoukje Oosterburen - voor Sjoukje Bokma de Boer waren de eenzaamheid en het verdriet van de verworpenheid. Maar verbeten vocht ze zich door de moeilijkheden heen; zij mocht niet versagen: er waren de kinderen, er was ook het Nederlandse volk, dat wachtte op haar werk. En dus werkte ze. Boek na boek kwam van de pers; wie haar bezocht, vond haar omringd door stapels geschriften in vele talen - ze zocht in iedere literatuur naar de sprookjes, de legenden, de sagen, de mythen en de epen, die haar de stof konden geven voor het werk, dat zij als een opdracht zag: schoonheid, wijsheid en goedheid uit alle eeuwen en van alle volkeren brengen binnen de kleine, intieme kring van het eigen gemenebest. Zij zette de taak voort, die Nellie was begonnen: zij deed het minstens zo intensief en zeker beter. Want zij had, wat Nellie miste: de artisticiteit, die de dorre feiten tot levende werkelijkheid maakt. Zij genoot zelf van wat ze al speurende vond en telkens weer was er de bevrediging, als het verlangen ontwaakte, haar nimmer verzadigd publiek te brengen, wat het vroeg: a thing of beauty, a joy for ever. Zo een, dan heeft zij begrepen en ervaren, dat het leven van de scheppende kunstenaar vol is van een | |
[pagina 115]
| |
geluk, dat alle miskenning en ontgoocheling kan doen vergeten en zelfs de smarten van een fragiel lichamelijk bestaan. Hoe dapper heeft deze vrouw haar lot aanvaard - hoe groot zijn haar vreugden geweest. Zij zwierf van plaats tot plaats, hopende op herstel in nieuwe omgeving. Het mocht haar niet baten en vol berusting wierp ze ten slotte het anker in Hilversum neer (1926). Het werk ging voort, onvermoeid. Wat sedert Afke verschenen was? 1904: Een tekst bij De Grasdwergjes van Kreidolf; bovendien Het Apenboek; 1905: Friesche schetsen; 1906: Kinderleven en met haar zuster J. Bokma de Boer: In het Sprookjesland; 1907; Er was eens een oud vrouwtje (Fries, 1908: Der wir ris in ald wyfke); 1910: Fortunatus (in 1918 weer als De Tooverhoed); 1911: Moeders vertellingen en Kajakmannen; 1911 een vertaling van H. Sohnrey: Friedesientjes Levensloop; 1912: Tien verhalen uit de 1001-nacht; 1913: Oude en nieuwe verhalen; 1913: vertaling van Ethel Turner: De vier kinderen Lomax; 1914: Zwarte Jacob van den Valkenburg; 1916: De booze wolf en de zeven geitjes; 1917: De Wonderbare Avonturen van Tom Duim en een vertaling van Kipling: De witte zeehond, ook in 1917: Repelsteeltje, Duimelijntje, Sneeuwwit en Roozerood, De bewoners van het kleine Tuinhuisje; 1918: Kinderscheurkalender; 1919 vertaling van Ethel Turner: De Bengel; 1921: Edna's geluk (in 1922 nog van deze schrijfster: De huisjes van David en Jonathan, Het geheim van de Zee; 1923: Jennifer Dzjin); 1920: Gebr. Grimm: Gouden Sprookjes; 1921: Vertellingen uit de 1001-nacht; 1922: Het groot Vertelselboek, Het Sinterklaasboek; 1923: vertaling van Daniel Defoe: Het leven en de wonderlijke lotgevallen van Robinson Crusoe; 1924; De kleine Gids, Het Nieuw Vertelselboek, vertaling van Miaula en de Tweelingen, Jetse, Het Vertelselboek; 1925: Het groot Winteravondboek, vertaling van Eduard Mörike: Het Hoetselmannetje van Stuttgart; 1926: Het Gulden Sprookjes- en Vertelselboek, Kleine Polly uit het Jan Klaassenspel; 1927-1933 met Cor Bruyn: Uit het Sagenland; 1928: vertaling van Amelioranna als Koopvrouwtje, Het Wereldsprookjesboek, Oud-Fransche legenden (niet voor kinderen bedoeld); 1929: vertaling van A.A. Milne: Winnie-de-Poeh; 1930: De Avonturen van Kek, den jongen Koper-Eskimo (naar het Engels, van V. de Waal-Irving); 1930: vertaling van Andersen: De Prinses op de Erwt; Oud-Fransche sagen (niet voor kinderen); 1931: De mooiste Wonderverhalen van Wilhelm Hauff; 1930-1935: Vierduizend Kilometer door Poolwoestijn; 1931: W.H. Hudson: De kleine Zwerver, door H. van Laar vertaald, met een voorwoord van N. van Hichtum; Nellie van Kol: Groot Vertelselboek, bijeengebracht door N.v. Hichtum, Vertellingen en Sprookjes van Overal; 1932: Oom Remus vertelt sprookjes van de Oude Plantage (vertaling naar J. Chandler-Harris); 1933: Russische sprookjes; 1937: Oude Bekenden, Nellie van Kol: Speelmakkers, bijeengebracht door N.v. Hichtum; in | |
[pagina 116]
| |
1948: nog posthuum: Geplukte Bloemetjes. Het is ongeveer alles vertaald, bewerkt, verzameld. Men zie daar niet op neer: alles komt aan op de wijze, waarop deze verdietsing is geschied. Maar aan het einde van haar leven komt toch weer het verlangen op naar persoonlijke schepping: Jetse, een Friese vertelling, verscheen in 1924 in een verzamelbundel met werk van anderen, in 1931 ook afzonderlijk. Het verhaal werd in 1932 uitgewerkt tot Jelle van Sipke-Froukjes, het bereikt niet de hoogte van het onovertroffen Afke, maar het heeft er een groot deel der superieure kwaliteiten mee gemeen. In het Fries verscheen het in het Nieuwsblad van Friesland. Afke werd niet in het Fries overgezet; wel bewerkte Sake Bouma de stof in een toneelstuk: Op é praestoel. In 1936 verscheen behalve De droom van een herdersjongen, Schimmels voor de koets - of vlooien voor de koekepan?; in 1937: Drie van de Oude Plaats, al eerder in het Fries in de Leeuwarder Courant opgenomen. In 1939, het jaar van haar dood, bereikte ons nog: Nienke van Hichtum vertelt weer en Mijn laatste Vertellingen. Het licht, dat zo lang had geflonkerd, verdween. Cor Bruyn herdacht haar in de volgende verzen: Zij zag als jonge vrouw de stenen over tafel scheren,
toen zij naast Pieter Jelles voor 't geluk van and'ren streed.
Zij groeide door die strijd, en in het felst ontberen
Zag men, hoe zij met sterke lach op 't kinderland toeschreed.
De Zon kwam jaar na jaar tot haar door glazen wanden;
de wijde verten werden haar herinnering;
maar heller dan de zon stond haar warm hart te branden
in 't simpel huis, dat haar krank lijf omving.
De kleine kind'ren kwamen tot haar en de grote;
voor ‘acht tot tachtig’ maakte zij de lasten licht;
haar heeft ‘een kracht, uit Hoger Kracht ontsproten’,
tot op het laatste de trouwe pen gericht.
Nu blies God in haar lamp, als Afke eens in de hare.
Zij ging ter rust. ‘Us Mem’ zei goedenacht.
Maar kindskind'ren van ons zie ik na vele jaren
nog luisteren naar haar. Hun ogen glanzen zacht.
Zo zal het zijn, mits de Nederlandse uitgevers haar werk toegankelijk laten blijven voor het publiek. Zij hebben zich in het verleden ingespannen om het uiterlijk van haar boeken in overeenstemming te doen zijn met de inhoud. De besten onder hen hebben haar vertellingen verzorgd, de fijnste illustratoren hebben ze verlucht. Wie hunner neemt het initiatief tot ‘De verzamelde werken van Nienke van Hichtum’? | |
[pagina 117]
| |
Naast deze hoofdfiguren zijn enkele anderen te noemen. Allereerst schrijfsters, die in hoofdzaak voor volwassenen werkten, maar nu en dan een boek voor grote of kleine kinderen schreven. Tot deze groep behoren:
Top Naeff, Antonia van Rhijn, geboren in Dordrecht, 1878, schrijfster van romans en novellen, waarin met groot talent, koel en aristocratisch, het leven van Nederlandse burgers en artisten wordt uitgebeeld, genadeloos eerlijk in haar analysen, waarin zich een onmiskenbare melancholie verhult in een fleurig gewaad. Over haar meisjesboeken berichtte mij de schrijfster het volgende: ‘In mijn kinderjaren had ik, als alle meisjes uit die tijd, een grote liefde voor de boeken van Louise Alcott. Daarop verschenen in Nederland de meisjesboeken van Tine van Berken, helaas jong overleden. Ik was ongeveer 18 jaar, toen ik meende, dit ook wel te kunnen, en School-Idyllen schreef. In ééns “in het net”. Daarop volgde De Tweelingen, en daarop (voor iets oudere leeftijd) Het Veulen. Van deze drie is het altijd “School-Idyllen”, dat door een steeds jongere jeugd, het meest gelezen wordt. Op oudere leeftijd schreef ik nog In den Dop, ook voor wat oudere meisjes. En daarna, ik was inmiddels reeds lang overstag gegaan, heb ik het terrein der speciale jonge-meisjes-literatuur verlaten.’ ‘School-Idyllen’ verscheen in 1900, ‘De Tweelingen’ in 1902, ‘Het Veulen’ in 1903. ‘In den Dop’ in 1907. Eigenlijk waren dit de eerste boeken van betekenis, die voor oudere meisjes in Nederland werden geschreven; Tine van Berken werkte voornamelijk voor jongeren en miste het literaire talent van Top Naeff. Wie een boek als ‘School-Idyllen’ legt naast het meeste, dat in die tijd verscheen, wordt getroffen door de frisheid, de spontaneïteit, de natuurlijkheid van dit boek. Mogelijk zijn er enkele paedagogische bezwaren tegen in te brengen, misschien ergeren enkele zéér bezonnenen zich aan de vlotheid, de speelsheid, de uitbundigheid van verhalen, die met temperament werden geschreven, wie niet alleen braafheid, maar ook schoonheid zoekt, wie met Nellie van Kol ‘ziel’ verlangt, verheugt zich over het bestaan van deze nog immer populaire lectuur.
Jo van Ammers-Küller, geboren Delft 1884: een van de meest gelezen schrijfsters in ons land; haar romans en novellen blijven, vooral in latere jaren, vrijwel aan de oppervlakte, maar bekoren door vlugge gang, lenige stijl en interessante, actuele thema's. Voor oudere meisjes zijn geschikt: Tegen den stroom op (1917), Frans van Altena's Vuurproef (1920), Het Doornige Pad (1924); ook Een jonge Leeuw van Vlaanderen (1915) is door de jeugd aanvaard.
Marie van Zeggelen, geb. 's-Gravenhage 1870, dochter van de humoristische verzenschrijver W.J. van Zeggelen, tekenares en schrijfster, | |
[pagina 118]
| |
debuteerde met De gouden Kris (1908), een van de hoogtepunten uit de Nederlandse kinderliteratuur. In die dagen gehuwd met de luitenant Kooy, leefde zij in verschillende streken van Indonesië, ook op Celebes, waar dit prachtige verhaal speelt. Het is bekoorlijk door de rake uitbeelding van figuren als de vorst Aroe Lipa en zijn opstandige broeder Deng Pabele, door de verfijnde beschrijving van de Indische natuur, de stijl vol distinctie en muzikaliteit. Ook in latere kinderverhalen vindt men dezelfde kwaliteiten. 1910: Jong Java's lief en leed; 1913: De schat van den armen jongen; teruggekeerd in Holland legde zij zich toe op het schrijven van goed gedocumenteerde historische romans - ook daarin overwegen tederheid en sfeer. Haar jongensboek Averij (1928) werd terecht bekroond. Zij verdient een duurzame belangstelling.
Anna van Gogh-Kaulbach, geboren te Velsen 1869, leerlinge van de Meisjes H.B.S. in Haarlem, in 1899 gehuwd met W.J. van Gogh, moeder van vijf kinderen, weduwe sinds 1934. Zij is de schrijfster van een groot aantal romans, novellen, toneelstukken, die zich hoofdzakelijk bewegen om familie- en gezinsverhoudingen en -problemen, niet alle even belangrijk en soms te vluchtig gecomponeerd, maar treffend door eerlijkheid, eenvoud en grote liefde voor de mensen, niet zelden ook door de oorspronkelijkheid van het behandelde thema. Haar kinderboeken zijn daarmee in overeenstemming; zij mogen niet tot de allerbeste behoren, zij steken toch ver boven de middelmaat uit. Het belangrijkst zijn: 1902: Drie Sprookjes; 1902: In het Bloembollenland; 1910: Roodkapje; 1912: Avonturen van een Leeuwarder jongen; 1914: In de Dierentuin; 1915: Wie reist er mee?, Hektor, de geschiedenis van een hond, Pommie, de geschiedenis van een poes (1927) en de meisjesboeken: 1921: Lenie ten Heuvel (3 delen), Willy's Offer, Carla de Stoute, Moed (1925).
Anderen schreven voornamelijk voor jongeren. Van hen zijn de voornaamsten:
C.M. van Hille-Gaerthé, geboren 1881 in Zwolle. Deze schrijfster trok de aandacht door haar fijn gestyleerde, beminnelijke boeken voor grote meisjes. Zonder ooit te vervallen in moralisme, zonder gecamoufleerde prekerij, wist zij bepaalde ethische overtuigingen gestalte te geven in een reeks figuren en gesprekken, die ernstige en naar zekerheid hunkerende jongeren onder de vrouwen ongemeen boeiden en tot voorbeeld dienden. De meest bekende van die verhalen, ook nu weer van betekenis, zijn: 1915: Onder het Stroodak; 1916: Het Kabouterhuis; 1918: Aan de zonzijde; 1920: De plaats, waarop gij staat; 1925: 't Verstopte Huuske; 1929: Kool en Rozen. Van haar romans kan ook De Heg (1927) door oudere meisjes worden gelezen. | |
[pagina t.o. 118]
| |
Illustratie van Pol Dom voor: Chr. van Abkoude, Kruimeltje. Alkmaar, Gebr. Kluitman
Illustratie van Wim v.d. Walle voor: S. Franke, De wegwijzer. Met Jan Huyghen van Linschoten naar Portugees Indië. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers. 1945
| |
[pagina t.o. 119]
| |
Illustratie van Louis Raemaeckers voor: A.C. Kuiper, Een lastige dochter. Alkmaar. P. Kluitman, 1909
Illustratie van Tjeerd Bottema voor: Nienke van Hichtum, Schimmels voor de koets of... vlooien voor de koekepan? Een schets uit het Friese dorpsleven voor kinderen van 12 jaar en ouder. G.B. van Goor Zonen's Uitg. Mij N.V., 's-Gravenhage-Batavia
| |
[pagina 119]
| |
Marie Boddaert (1844-1914), geboren in Middelburg, gestorven in Den Haag; gehuwd met de officier Muntz Gelderman; schrijfster van romantisch gekleurde, soms ietwat pathetische verzen, de roman Sturmfels (1889) en een aantal boeken voor jongeren, waarvan vooral de aandacht trokken: Jong Leven (1905), Roswitha (1909), Prins Almanzors Makker (1912), De Schipper van de Jacomina (1913), Jonge Kracht (1913), Op Wendeheim (1917).
Nannie van WehlGa naar voetnoot*), pseudoniem van Susanna J.A. Reys (1880-1944), geboren in Den Haag, gestorven te Rotterdam, kwekelinge bij Jan Ligthart, onderwijzeres en lerares, in 1908 gehuwd met ir C.M. Lugten. Zij was niet alleen schrijfster van meisjesboeken, maar ook van levendige essays over paedagogische en feministische vraagstukken. In theorie en practijk verdedigde ze een opvoeding, die meer vrijheid gaf aan jonge mensen, dan in ons land gewoonlijk gegeven werd. De geest van haar gezin en haar boeken wordt uitstekend gekarakteriseerd door de volgende brief van een harer jeugdige bezoeksters: ‘Over mevrouw S. Lugten kan ik u het volgende mededelen. Haar schrijfnaam was Nannie van Wehl. Wij, vriendinnen van haar dochter Suus, genoten van haar boeken, ondanks de opvoedkundige strekking die zeer smakelijk opgedist werd in het steeds boeiende verhaal. Dit was trouwens ook een eigenschap van de boeken van Ida Heijermans. Maar waar Ida Heijermans vaak in sprookjes-trant schreef, bleef Nannie van Wehl meestal met de beide benen op de grond. Zij paste haar opvoedkundige theorieën ook consequent op haar twee kinderen toe. Er heerste in huis een kameraadschappelijke verhouding tussen ouders en kinderen, die ook op ons, vrienden en vriendinnen, een weldadige invloed uitoefende, en ons vaak naar het gastvrije huis trok. Mevrouw Lugten wilde een vrije omgang tussen jongen en meisjes. Vrienden, zowel als vriendinnen, waren welkom, wat op andere soms kortgehouden meisjes diepe indruk maakte. Doordat een grote plaats gewijd was aan de sport, was deze omgang totaal ongedwongen, en ook de gesprekken waren vrij en natuurlijk. Tennissen, roeien, zwemmen, hockeyen, chaufferen, leerden de kinderen vroeg. Op haar 18de verjaardag haalde Suus haar rijdiploma. Roken en drinken werd niet verboden, maar wanneer Suus en Kees tot hun 21ste verjaardag niet rookten en niet dronken, kregen zij ieder f 100.- op hun spaarbankboekje. Zij hielden zich er aan in de strikste zin des woords, ook op de dolste feestjes, ook wanneer vrienden en vriendinnen het wèl deden. Tussen het drukke familieleven door, waar ze zich volledig aan gaf, had mevrouw Lugten haar schrijfsterstalent niet vergeten. Ze schreef haar | |
[pagina 120]
| |
boeken, artikelen in tijdschriften als Huis en Haard, opvoedkundige tijdschriften enz. met alle administratie, die een dergelijke positie met zich brengt. Toch was zij steeds om 4 uur met thee present. Wij kwamen uit school, speelden piano, gramophoon, bepraatten honderden dingen, waar mevrouw Lugten en ook mijnheer Lugten, als hij thuis was, met volle aandacht naar luisterden om met raad klaar te staan zo nodig. Maar we mochten ons net zo goed in Suus' kamer afzonderen. Meisjesgeheimen werden gerespecteerd. Een wederzijds hartelijk vertrouwen heerste tussen ouders en kinderen. Nu ik dit als moeder van drie kinderen zit op te halen, na zoveel jaren, kan ik niets dan dankbaarheid voelen voor deze lieve, intelligente vrouw. Zij was voor ons het voorbeeld van wat een moderne moeder kan zijn voor haar gezin. Haar dochter is jong gestorven, twee kleine meisjes achterlatend. Maar ze heeft haar moeder de mooiste beloning kunnen geven: haar streven was steeds haar dochtertjes dezelfde opvoeding te geven, als die ze zelf genoten had.’ Tot zover de briefschrijfster. Inderdaad, haar kinderverhalen, meestal voor meisjes bestemd, hebben naast paedagogische tendenz, een frisheid en charme, die nog altijd bekoort. Het is geen groot werk, het kan niet in één adem worden genoemd met Afke's Tiental, het staat achter bij ‘School-Idyllen’, ‘De gouden Kris’ of ‘Roswitha’, maar het is gul en spontaan en heeft blijvende waarde. Haar belangrijkste geschriften zijn: 1905: De Boschjesclub (3de druk 1932); 1906: De tante van het Duinveld; 1907: De Buren; 1908: Meisjesjaren; 1909: Vooruitgestuurd; 1910: Do en Lo Verster en Huize Labor; 1912: Anneke van den dokter; 1915: Het moeilijke begin; 1916: De Schillekinderen; 1917: Constance trok van huis tot huis; ook Aan de Waterkant, waarin de jeugd van haar echtgenoot in Hellevoetsluis wordt beschreven en waaraan Brusse folkloristische waarde toekende.
Een aantal belangrijke boeken werd uitgegeven door twee illustratrices, aan wie de Nederlandse kinderen grote verplichtingen hebben:
Nellie Bodenheim, geboren Amsterdam 1874, een van de zeven ‘Amsterdamse joffers’, opgeleid aan de Rijksacademie en verder gevormd door Jan Veth, die met haar fijne, elegante tekeningen en silhouetten een totaal nieuwe richting insloeg in boeken als: Rietjes Pop, Handje Plak (1900), Het regent, het zegent (1901), In Holland staat een huis (1903), Raadsels (1902), Luilekkerland (1915), Backe, backe Kuchen (1904), Sprookjes en rijmpjes (1908), Groen, groen grasje (1923), A.B.C. (1917), Een Vruchtenmandje, Waarom en waardoor, Haken en Oogen, Naatje Papegaaitje, Chansons de France (1946) en een verhaal met rijmpjes van Lizzy Ansingh. Hier werd inderdaad kunst van het beste gehalte aan kinderen gegeven, geestig, bevallig en vol fijne ironie. | |
[pagina 121]
| |
Rie Cramer schrijft: ‘Geboren 1887 te Soekaboemi; tot mijn negende jaar woonde ik in Batavia. Uit mijn vroegste kinderjaren herinner ik me zelfgemaakte versjes met dito illustraties, zo in de geest van “Bijtje lief bijtje, o kom toch eens hier. Bloempje, hef bloempje, met heel veel plezier”. Ik tekende altijd “poppetjes”. Van 9de tot 17de jaar Arnhem. Kunstoefening. Daarna Den Haag: Tekenacademie, later les van J.G. Veldheer en W. van Konijnenburg. Op mijn 17de jaar kwam mijn eerste kinderboek uit: Van meisjes en jongetjes, bij W. de Haan, Utrecht. Hij is mijn uitgever gebleven, tot hij zijn fonds verkocht aan Van Goor Zonen, voor wie ik tot het eerste jaar van de oorlog gewerkt heb. Voornaamste illustraties: Andersen, Grimm, de maandprentenboeken (1938). Voornaamste “literatuur”, naast honderden versjes: Pommie, Otje de Bas, Pompijntje; een meisjesboek, Babette Josselin (1931) en enkele romans. In de oorlog heb ik vele prentenboeken getekend voor de firma Mulder in Amsterdam. Het zouden goedkope boeken moeten worden, 9 kleurplaten en 10 blz. tekst met zwarttekeningen, en de drukproeven (o.a. van een paar sprookjes van Andersen: Sneeuw-koningin, Duimelijntje, De Kleine Zeemeermin) zijn bijzonder mooi van uitvoering, maar in deze waanzinnige na-oorlogse débâcle schijnt er geen mogelijkheid te zijn ze in Holland te laten verschijnen en worden ze uitsluitend als deviezen-materiaal naar het buitenland uitgevoerd’. De bovenstaande, uiterst beknopte autobiographie geeft van twee feiten wel een zeer onvolledig beeld: niemand kan er uit zien, hoe omvangrijk het oeuvre van Rie Cramer is en nog minder, hoe groot de waarde daarvan is. Honderden en honderden tekeningen in prentenboeken, vertelbundels, sprookjesverzamelingen kwistig verspreid, getuigen niet alleen van de zeldzame activiteit van deze kunstenares, maar ook van haar groot talent, haar begrip van kinderen en haar liefde voor het materiaal, dat haar tot illustratie moet inspireren. Haar werk is vlotter, maar minder oorspronkelijk dan dat van Nellie Bodenheim, die ook in artisticiteit haar meerdere is; invloed van Rackham is in de oudere kleur-prenten niet te ontkennen en nu en dan leidde grote productie tot herhaling en eenvormigheid, maar er is onder de duizenden tekeningen zoveel, dat ongeveer alles in onze illustraties voor kinderen overtreft, dat wij deze vrouw niet dankbaar genoeg kunnen zijn, voor wat zij voor ons kroost heeft geschapen.
Johan Been 1859-1930. Brielenaar van de wieg tot het graf. Stadsarchivaris, schrijver van vertellingen in de Nieuwe Rotterdammer Courant, auteur van een aantal jongensboeken. Ziedaar de eenvoudige levensgeschiedenis van een onzer beste auteurs voor de jeugd. Een man, die het rustige leven leidde van een provinciaal, opgenomen in het kleine, stille leven van het stadje, ‘weinig slechts beroerd door 't glijden van de | |
[pagina 122]
| |
tijden’, verdiept in de historie van land en volk, in die van zijn geboorteplaats allereerst. Sommige van zijn boeken werden zeer populair. Terecht - ze zijn van de goede soort: historisch betrouwbaar, rustig geschreven, maar niet zonder bewogenheid, vol van interessante feiten, avonturen zonder tal en goede karakteristiek. De voornaamste zijn: Bestevaer Tromp (1897), Dagen en daden van Admiraal Dubbelwit (1899), Baasje en Witkop (1892), De drie matrozen van Michiel de Ruyter (1907), Paddeltje (1908), Spekkie (1909), Drie avonturiers (1919), De scheepsjongen van ‘De gouden Leeuw’ (1920), Om de schatten van Il Tigretto (1921), Twee Jonkers (1930).
Jhr Jan Feith (1874-1944). Geboren te Amsterdam. Ik mag uit ‘Letterkundig Testament’ van de schrijver het volgende publiceren: ‘Ook wat dit deel van mijn leven betreft, ben ik een bevoorrecht mens geweest, - vele prettige en mooie herinneringen, veel minder onprettige of lelijke. Ik heb veel geschreven, een leven lang; als journalist en publicist, ook als boeken- en toneelschrijver. De boekenplanken in mijn kamer mogen er van getuigen. Mijn eerste boekje draagt reeds het jaartal 1894, de Reis naar de Levant, samengesteld uit reisbrieven, verschenen in het tijdschrift Hou en Trouw (Amsterdam) en door mijn Vader als uitgave gefinancierd. Feitelijk is dit jongensverhaaltje aanleiding geweest voor het kiezen van de schrijversloopbaan; want door mijn Vaders vriendschap met Jan Boissevain, directeur van de S.M. “Nederland”, kwam ik bij diens broeder Charles Boissevain bij het Amsterdamse “Handelsblad” terecht. Ik was aan dit blad 25 jaar als feuilleton-redacteur (ook in andere functies) verbonden (van 1896-1921). Daarna werd ik hoofdredacteur van De Indische Post, als nieuw Indisch weekblad in 1921 verschenen te Bandoeng (later verschijnend te Soerabaja, in 1940 gestaakt, nadat ik reeds ettelijke jaren alle banden met dit weekblad had gestaakt). Bovendien was ik enkele jaren als hoofdredacteur verbonden aan het toeristisch weekblad “De Kampioen”. Naast mijn journalistieke arbeid bundelde ik verschillende dagblad- en weekbladartikelen en schreef een aantal boeken in de vorm van romans en novellenbundels. En niet te vergeten een van mijn prettigste schrijfvormen - mijn jongensboeken. Mijn liefde voor het toneel bracht mij er toe, een aantal toneelstukken te schrijven, die voor het merendeel werden opgevoerd. Door de critiek ben ik over het algemeen welwillend behandeld; wanneer ik er van langs kreeg, was dit gewoonlijk ook eerlijk verdiend.... Het schrijven is mij steeds tot een tweede natuur geweest. En het is vooral het schrijven op zichzelf, minder de publicatie daarvan - al vormde het mijn broodwinning - welke mij tot innerlijke bevrediging en tot geluk heeft gestrekt. De weinige gedichten, die ik schreef, hebben geen waarde als poëzie; ik beschouw ze als stemmingsuitingen voor mijzelf.’ | |
[pagina 123]
| |
Tot zover de schrijver. Hij was inderdaad een all-round journalist, vlot en actueel, auteur van luchtige vertellingen, essays, reisbeschrijvingen en kinderboeken en hij won zijn lezers door de humor, de goedmoedigheid en de bescheidenheid, die ook uit het ‘Letterkundig Testament’ spreekt. Van zijn jongensboeken verdienen bekend te blijven: Uit Piets Vlegeljaren (1906), De reis om de wereld in 40 dagen (1908 en 1929), De geheimzinnige kleefstof (1909 en 1929), Uit Fiets kantoorjaren (1918), Het voorwereldlijke Monster (1920), De levende Mummie (1929), Flip en zijn speurhond (1929).
Kees Valkenstein, geboren Utrecht, 2 October 1862. ‘Opleiding: Lagere School, Normaalschool, onderwijzer in Utrecht 1880-1884, Vleuten 1884-1906. In Vleuten ontstonden mijn “Vertelsels”, die ook verschenen in de Kindercourant van het Handelsblad, en ook uitgegeven werden - 'n hele reeks bij W. de Haan, uitgever te Utrecht. Ik illustreerde al mijn ook later verschenen jongensboeken zelf. Tekende ook spotprenten voor Braakensiek, die ze op steen overbracht voor De Groene. Ook in andere tijdschriften leverde ik tekeningen. Schreef ook heel veel “humoristische dingetjes” in het Handelsblad onder de titel “Uit de Vleutense polder”, maakte een reis als bijzonder correspondent van het Handelsblad naar Constantinopel en Klein-Azië en schreef daarover een boek: “In en om Stambul”, dat nu juist geen goudmijn bleek voor mijn uitgever De Haan. Maar mijn jongensboeken maakten dat voor hem gedurende vele jaren weer dubbel goed. Van Holkema & Warendorf hebben ook nog een jongensboek uitgegeven: Keesje Oranje, bekroond bij een wedstrijd; Nijgh & Van Ditmar bekroonde een historische roman: Jan Utenham, onder pseudoniem geschreven. Verder schreef ik een comedie, bekroond in Antwerpen 1914, een reeks revues voor Henri ter Hall (twee en twintig) en drie Medische Revues voor het Geneeskundig Genootschap.’ Van de jongensboeken kunnen worden genoemd: De Kabouter in het bos (1906), Vertelsels (1908), Nieuwe Vertelsels (1909), De Aeroplaan van Mijnheer Vliegenthert (1910), Met de padvinders op reis (1911), In de Naftabus (1913), De Algebraclub (1915), Tom Tidelium (1916), De Verdwijnmachine (1917), Minke de zoon van de inbreker (1933). Noch humor noch fantasie ontbreken in deze boeken. Gedurende een aantal jaren behoorden ze tot de meest geliefde jongenslectuur. Terecht werden ze in literaire en paedagogische critieken geprezen - ze verdienen opnieuw de aandacht.
E. Molt, ‘geboren te Hoogeveen (1874), overleden 1943 te Leiden, deed reeds op 18-jarige leeftijd zijn intrede in de onderwijswereld. Hij | |
[pagina 124]
| |
diende het Openbaar Onderwijs aanvankelijk te Stuifzand, vervolgens in Den Haag, later als hoofd der school te Voorburg en daarna, sedert 1917, te Leiden. In deze functies heeft hij enkele generaties naast algemene ontwikkeling de liefde voor de geschiedenis en voor de natuur bijgebracht. Want vooral naar deze beide ging zijn grote belangstelling uit. Reeds op jeugdige leeftijd schreef hij zijn eerste geschiedkundige verhalen voor de jeugd. Het succes was enorm: nog steeds worden deze verhalen, die een negende druk beleefden, gretig gelezen en herlezen. Het was daarom geen wonder, dat dit eerste werkje weldra gevolgd werd door meer; zijn oeuvre telt 23 boeken, alle op geschiedkundig gebied, en vele beleefden verscheidene drukken. Hij schreef: In de Wouden der Germanen (1900), Roderik (1900), Alewijn, de lijfeigene (1901), Een Valkenjacht op het kasteel Brederode (1902), De laatste strijd (1903), Dierijc, de schrijnwerker (1902), De kluizenaar van het woud van Glenchon (1903), Hoste Bruineels (1905), De page van Gravin Hilswinde (1905), Floris V (1906), De ondergang van een oude burcht (1910), Lamoraal van Egmond (1911), Napoleon (1912), Geïllustreerde Wereldgeschiedenis (1914), De Kruisvaarders (1916), Vaderlandse geschiedenis (1927), Oranje Boven (1930), Het geheim van de torenburcht (1936); bovendien twee delen Geschiedkundige Verhalen, een Spiegel der Vaderlandse Geschiedenis, Schooljongens lief en leed, Helden en slachtoffers der revolutie (z.j.).’ Aan deze gegevens der nabestaanden van de heer Molt heb ik niet veel toe te voegen. Zijn werk kenmerkt zich door grondige studie van historie, degelijkheid en eenvoud. De verteltrant is levendiger dan die van Andriessen - hij is minder boeiend en minder warm en menselijk dan Louwerse, ook in artisticiteit zeker niet zijn gelijke. Toch verdienen zijn serieuze verhalen bekend te blijven.
A.C.C. de Vletter, geboren 17 Sept. 1866, gestorven 9 Nov. 1935. ‘Gedurende 40 jaar is hij bij het Openbaar Onderwijs werkzaam geweest. Op zijn 23ste jaar verscheen zijn eerste kinderboek: In de vacantie. Dit werd gevolgd door Max en Lo en In dagen van spanning (1896). Daarna verscheen Paljas (1901) met drankbestrijdingstendenz. Hieruit ontstond het toneelstuk Jaap Chiferi (Paljas). Met dit stuk is hij in vele plaatsen van ons land opgetreden. Vervolgens ontstond de serie van de zeven jongens: Zeven jongens en 'n ouwe schuit (1905), Admiraal Snor (1906), Arendkop (1909), Het betoverde kasteel (1911), Zeven jongens in de knel (1913), Hein past op de dubbeltjes (1916), Achttien jongens en 'n ouwe kar (1918), De kromme spijker (1920). Deze serie heeft indertijd zijn naam gevestigd. In totaal heeft hij meer dan 40 jongensboeken geschreven, waarvan nog speciaal te vermelden zijn: Pipper valt door de aarde (1912), De lange midvoor van T.T.T. (1929), Twee helden, Voetbalboek | |
[pagina 125]
| |
en Wielrenboek, De Ridders van de halve toren (1921), Om het kampvuur en De Stad van Karton. Het schrijven van kinderboeken viel hem erg makkelijk; na enkele aantekeningen gemaakt te hebben, begon hij in zijn vrije tijd te schrijven en meestal was het manuscript in drie weken af. Niettegenstaande deze arbeid hem vlot afging en het succes er van groot was, vond hij daar toch geen absolute voldoening in. Zijn grootste eigen liefhebberij was voor toneel te schrijven. Maar daarin heeft hij nooit de hoogte kunnen bereiken, die hij in zijn jongensboeken bereikte. Het dilettantentoneel heeft verschillende stukken van hem gespeeld: Prins Alexander (dit stuk was ook bekroond in de prijsvraag van de stad Antwerpen), Dr Thanatos, Tarlatan, 't Verterende Vuur e.a. Zijn ideaal een doorslaand succes te boeken bij het beroepstoneel heeft hij niet bereikt. Te noemen zijn ook nog: Harten van Goud en Diamanten, speciaal geschreven en onder zijn leiding gespeeld voor de Haagse jeugd, ter viering van het St. Nicolaasfeest op de Haagse scholen. Bovendien schreef hij vier romans en meer dan 700 verhalen voor kindertijdschriften. Eduard Veterman roemde de literaire invloed, die van zijn onderwijzer op hem was uitgegaan.’ Bovenstaande mededelingen dank ik aan een zoon van de schrijver. Het feit dat een zo groot aantal boeken een uitgever en dus lezers vond, pleit voor het gehalte van het werk: er is in populaire boeken altijd iets, dat het algemeen-menselijke raakt. Maar dat iets was hier vèèl; een enkel verhaal mag wat vluchtig zijn en een ander wat gewild-origineel, de boeken van De Vletter behoren tot de goede jongensliteratuur: ze zijn speels en avontuurlijk en ze voeden op zonder te preken.
Chris van Abkoude. Deze schrijver woont in Amerika; aan mededelingen van de uitgever Kluitman uit Alkmaar ontleen ik het volgende: ‘Wanneer men gaat spreken over de figuur van Chr. van Abkoude als schrijver, dan denkt men aan Pietje Bell, waarin ook zijn instelling ten opzichte van de jeugd moge blijken. Evenals de schrijver Brusse, die met zijn Boefje een écht Rotterdams milieu op het oog heeft, is de heer Chr. van Abkoude een geboren Rotterdammer en Pietje Bell is een Rotterdamse jongen van het zuiverste water, evenals de figuren van de schoenmaker Bell (zijn vader, bijgenaamd Jan Plezier), de drogist Geelman en de voortreffelijke onderwijzer Ster, die zich plaatsen in een Rotterdamse sfeer. Pietje is echter geen boefje, want hij is niet verwaarloosd en hij gaat nimmer het pad van de misdaad op. Zijn jongensstreken zijn vaak voor vele mensen lastig genoeg, maar Pietje is een argeloze knaap, die overvloeit van bevliegingen en spontane uitingen, welke soms hemzelf en anderen in grote moeilijkheden brengen. Hij beschouwt Meester Ster als zijn grootste vriend en hij ondergaat gewillig diens invloed ten goede. | |
[pagina 126]
| |
Men moet dit boek zien als een uiting van levensdrang der jeugd in een tijd, toen er zo wenig gedaan werd aan jeugdwerk. Een klantje van Pro Juventute zou hij (had deze instelling in zijn jeugd bestaan) niet zijn geworden. Kennelijk heeft de aantrekking, die dit boek op de jeugd uitoefent, bestaan in het gevoel voor humor van de schrijver, al komt ook af en toe een zekere zelfspot naar voren, waaruit des schrijvers onvoldaanheid over zijn beroep als klasse-onderwijzer zich aftekent. Hij zocht een andere werkkring, maar dat ging een dertigtal jaren geleden niet zo gemakkelijk, zodat hij ten slotte het risico nam, eens in het land van Uncle Sam te gaan experimenteren. Zulks met uiteindelijk succes, zodat hij zijn vrouw en drie opgroeiende knapen kon doen overkomen. Vooral muntte hij uit door organisatorisch talent en door gaven op het gebied der journalistiek. In Alameda (Californië) staat hij aan het hoofd van een distributie-centrum van grote bladen, waaronder de Saturday Evening Post. Thans bewoont hij samen met zijn vrouw een zelfgebouwde cottage, waaromheen een prachtige bloementuin. Zijn jongens hebben ook hun weg gevonden en zijn uitgezwermd over het hele gebied der U.S.A., waarbij door de grote afstanden het contact met het ouderlijk huis moeilijk geworden is. Zij zijn gevestigde, gehuwde staatsburgers geworden. In de werkkamer staan op een plank alle boeken, die “Ome Chris” geschreven heeft. Hij is er trots op. Het zijn de volgende titels: Bert en Bram, Hollandse Jongens (1907); Willems Ver jaarsgeschenk, Hein Stavast (1908); Tim en Tom, Het Jongenskamp (1910); Bob zonder zorg, De Fietsclub alle Vijf (1911); De Otters, De Ongeluksvogel (1912); De Voetbalclub (1913); Pietje Bell, Instituut Sparrenheide (1914); Jaap Snoek van Volendam, Het Waterkamp (1915); Frits van Duren (1916); Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg, Jolig Strandleven (1917); De Vlegeljaren van Pietje Bell (1920); Dikkie Pool (1921); De Zonen van Pietje Bell, Kruimeltje (1922); Pietje Bell's Goocheltoeren (1924); De Circusclown, De Pinkertonnetjes (1926); De Padvinders van Duinwijk (1927); Pietje Bell in Amerika (1929); In het Land van Uncle Sam (1930); Hoe Fred Aviateur werd (1931); Nieuwe avonturen van Pietje Bell, Peppie (1932); Pietje Bell is weer aan de gang (1934); Pietje Bell gaat vliegen (1936).’ Tot zover de heer Kluitman. Ik meen er aan toe te moeten voegen, dat de paedagogische critiek, m.i. terecht, bij het verschijnen van dit werk, in het bijzonder bij de eerste Pietje Bell, grote bezwaren maakte tegen de vlegelachtigheid van de titelfiguur. Latere boeken zondigen op dit punt minder; toch kan Van Abkoude, die ongetwijfeld Kieviet tot voorbeeld nam, maar heel uit de verte met deze ietwat ruige humorist worden vergeleken. | |
[pagina 127]
| |
Behalve deze figuren die sterk de aandacht trekken door het gehalte van hun werk en/of grote productiviteit, zijn er anderen, die uitsteken boven de middelmaat en in onze herinnering dienen voort te leven: de dames Van Osselen-Van Delden (de serie van Kleine Frits, 't Jodinnetje van Elspeet e.a.), Van Osenbruggen, Maathuis-Ilcken, Gruys-Kruseman, Kuipers-Van der Koogh, Anna Sutorius, Rutten-Pekelharing (Indische Sprookjes, 1916), Tine Gobius, Hellinga-Zwart, Jo Kruyder-Bouman, Bouman-Van Tertholen, Brinkgreve-Wicherink, Brinkgreve-Entrop, Sijtje Aafjes, Clara Pinkhof (later mevr. Ascher, Joodsche Kinderliedjes, 1918), Steen-hoff-Smulders, Agatha Snellen (Klaproos en Korenbloempje, 1902), Elsa Beskow (Hansje in Bessenland, 1904), Francken-Coster (Ik maak mijn speelgoed zelf, 1905; Allerlei aardige figuren, 1906, Wat Roosje van een vouwblad maakte, 1912), Knuttel-Fabius, Tierie-Hogerzeil, Ovink-Soer (De Canneheuveltjes, 1912), Henriëtte Blaauw, Anna Hubert van Beusekom, zij allen geven, deels als schrijfsters, deels als illustratrices en vaak gecombineerd, verhalen en tekeningen, die niet tot grote kunstwerken uitgroeien, maar toch fris en levendig genoeg zijn om tijdelijk de aandacht van de kinderen tot zich te trekken. Ook enkele mannen slagen daarin: David Tomkins, die alleraardigste kinderverzen schrijft, Kramer en Visscher, die trouw blijven aan het historisch-romantisch verhaal, Jan Ligthart, wiens Ot en Sien (1906) en Het Boek van Piet van Dam (1912) ook buiten de school enthousiaste lezers vinden, Theo Thyssen, die met Jongensdagen (1909) een geestig en pittig verhaal de wereld inzond, De Sinclair, wiens Wandelende Driekleur (1912) te veel concessies deed aan de zucht van jongens naar bravour en flauwiteiten, maar ook betere elementen bevatte; Pieck, schrijver van het voortreffelijke Hoe ik schilder werd (1912), Loovendaal, die in 1914 met Jong Leven zorgde voor de zingende gemeente, Hoeksema, die hen aan het knippen, plakken en kleuren zette, Van Buul, Trelker, Bottema en Bloemink, in en buiten de school bezig met het schrijven en tekenen voor kinderen op een wijze als het nog maar zelden was geschied (Zonneschijn, 1909, De Schat des Harten, 1912, Jong Leven, 1913). Het waren vruchtbare jaren, die tussen 1900 en 1920, waarover ieder, die het goed met kinderen meent, zich oprecht kan verheugen. Een enkele schrijfster van groot formaat, een reeks van auteurs en tekenaars, in wier werk eerlijk werd gestreefd naar fleurige, aesthetische, psychologisch en paedagogisch verantwoorde productie en die er tot op zekere hoogte in slaagden, hun ideaal te verwezenlijken, een grotere groep van middelmatige producenten, die in ieder geval geen kwaad deden met hun werk, een toenemende afwijzing van moralisering en schoolmeesterij, een streven der uitgevers naar artisticiteit bij de boekverzorging, het is alles wel in staat, ons de onderstroom van onbeduidende geschriften en prikkellectuur te doen vergeten, die de reinigende vloed bleef begeleiden. |
|