Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendVII. De kinderlectuur van 1880-1900In de merkwaardige wisseling van individualistische en collectivistische perioden in de ontwikkelingsgeschiedenis van West-Europa ontdekt de aandachtige beschouwer sedert het midden der negentiende eeuw de symptomen van een nieuwe, min of meer geleidelijke ombuiging in de richting van het individualisme. En omstreeks 1880 wordt de beweging zo sterk, dat ook in ons land de omwenteling voor ieder duidelijk is te constateren. In de kerk voortdurende afsplitsing van secten en toenemende onkerkelijkheid, wat niet immer, maar wel vaak synoniem is met onge- | |
[pagina 89]
| |
lovigheid; in de staat steeds sterker volksinvloed, wassende democratie, erkenning van de rechten der minderheden (vrouwen, arbeiders, jeugd, gekoloniseerde volkeren) en van de enkeling; een moraal, die naar autonomie streeft en aan geweten of rede de beslissing laat, een wetenschap, waarin de band met iedere levens- en wereldbeschouwing wordt doorgesneden; een wijsbegeerte, die het geloof in openbaring en kerkelijke dogmatiek als strijdig met het vrije denken afwijst; een kunst, die persoonlijke vorm eist voor persoonlijke ontroering. In onze literatuurgeschiedenis kennen wij haar verschijning in de zogenaamde beweging van 1880. Haar beginselen laten geen zweem van twijfel aan haar individualistisch karakter over: ‘kunst is de meest individuele expressie voor de meest individuele emotie’; ‘kunst is passie’; ‘vorm en inhoud zijn één’; ‘l'art pour l'art’. Zij is voorbereid enerzijds door de achttiende-eeuwse verlichting, die aan empirisme en rationalisme in min of meer gevulgariseerde vormen verspreiding gaf, in het materialisme voor en tijdens de Franse revolutie een enge bedding vond, in de negentiende eeuw voortspoelde als een onaanzienlijke onderstroom, maar door de snelle ontwikkeling der natuurwetenschappen nieuwe stuwkracht kreeg en op het terrein der kunst in het naturalisme omhoog sprong. Anderzijds vond de beweging van '80 haar bronnen in de romantiek, die, als Europese stroming in de kunst, na 1850 verzandde, maar haar invloed op alle terreinen van het leven duidelijk bleef openbaren. Noch de Katholieke noch de Protestants-Christelijke bevolkingsgroep had op deze literatuur-beweging ook maar enige invloed en een letterkunde met eigen karakter wisten zij pas in de loop der tijden te ontwikkelen. Wel was, sedert de renaissance, de betekenis der antieke kunst voor de Nederlandse in enkele figuren levend gebleken - ook bij de beweging van '80 was dat het geval. Haar zogenaamde ‘voorlopers’ vertonen deze verschillende invloeden duidelijk: bij Emants is die van naturalisme, rationalisme, materialisme overwegend, in Multatuli strijden verlichting en romantiek om de voorrang; Vosmaer, na de aftakeling van De Gids de erkende leider van de Nederlandse literatuur, vertegenwoordigt het klassicisme. Waren er onder hen en onder de jongeren, die elkaar in Flanor ontmoetten en wat later in De Nieuwe Gids hun forum vonden, schrijvers te vinden, die aan oudere kinderen iets hadden te zeggen? Over Multatuli hebben wij al gesproken; Emants stond, ondanks de helderheid van zijn proza, door zijn ideeënwereld te ver van hen af; Vosmaer was hun te voornaam, al waren er ongetwijfeld, die in zijn Ilias en zijn Odyssae (X) behagen vonden. Perks ‘Mathilde’ kon nauwelijks volwassenen bereiken - wonderlijk genoeg, want zijn poëzie blijkt telkens weer voor jonge mensen op vele punten toegankelijk. Ook met Kloos' stemmingsverzen uit de eerste jaren is dat het geval - ik herinner mij, dat ik ze als zestien- of zeventienjarige jongen bewonderde en imiteerde. Waren er in zijn dagen | |
[pagina 90]
| |
geen anderen, die dat ook deden? De critieken waren te zwaar - ook het meeste werk van Verwey, Van Eeden, Gorter en Van Deyssel lag buiten de horizon der jeugd; de eerste schreef een paar gedichten voor kinderen; De kleine Johannes moet enkelen hebben veroverd, al bleef de symboliek hun duister, een enkel fragment uit Mei, een paar critieken, waarin Van Deyssel schold met nieuw levend gebeelde scheldwoorden, trokken de aandacht van jonge mensen en openbaarden hun iets van ‘de nieuwe kunst in wording’, gebouwd uit het puin van de burchten der voorgangers - noch het volk, noch de kinderen, konden door deze élite worden beroerd. Meer dan zijn verzen, zijn symbolieke romans, ideeën-drama's en studies trokken Van Eedens sociale proefnemingen de ogen der massa tot zich en daardoor ook iets van zijn werk. Maar over het algemeen bleef de groep van jonge schrijvers een Gideonsbende, die werd aangegaapt, maar weinig begrepen. Was er onder de andere poëten en prozaïsten, die tussen 1880 en 1900 op de voorgrond traden, een enkele, die de jeugd kon bereiken? Penning misschien door Benjamins vertellingen, Hélène Swarth door een paar verzen, Henriëtte Roland Holst door strijdlied of getuigenis; Leopold en Boutens, schrijvers van uiterst subtiele gedichten, zeker niet. Bastiaanse, Speenhoff, Adama van Scheltema stonden hun nader; de eerste werd weinig bekend, de tweede had succes met zijn levensliederen, ook onder de jeugd, die het lied van De Schutters nagalmde en Het broekie van Jantje citeerde; de derde werd de geliefde dichter voor de jonge declamatoren, die maar zelden onder het martiale gebaar de Weltschmerz ontdekten. Jaapje was het enige boek van Van Looy, dat de eigen jeugd in de herinnering der lezers opriep en dus werd aanvaard; Aletrino was te somber en Prins te duister in zijn beeldend proza; Couperus werd pas later de meester op het floret der ironie en de speelse vogelaar uit de korte verhalen - Eline Vere en Noodlot konden jonge lezers maar matig bekoren. Heijermans werd een populaire figuur, maar noch Van Oordt, noch Coenen en De Meester raakten de jeugd. Beter slaagde Augusta de Wit: haar Orpheus in de Dessa vond een dank-haar publiek, ook van jongeren. Robbers en de Schartens (Francesco!) drongen tot enkelen onder hen door; Anna van Gogh-Kaulbach werkte voor hen nu en dan, maar Querido en Brusse bleven hun ver. De kinderlectuur van Anna van Gogh-Kaulbach behoort tot een latere periode - ik kom er op terug. Was er dus maar weinig bij de gròte literatuur, dat door jongeren kon worden gelezen, de belangstelling voor de buitenlandse klassieken nam hand over hand toe. Een paar voorbeelden mogen dat toelichten: In 1881 verschijnt een Don Quichot-vertaling van Titia van der Tuuk, een schrijfster, die we meer zullen ontmoeten; Joh. Gram bewerkt Münchhausen; in 1882 krijgt Alleen op de Wereld een 12de druk, Twains ‘Prins en Bedelknaap’ wordt vertaald, Goeverneur zorgt voor bewerkingen van | |
[pagina 91]
| |
Uilenspiegel, Andersen, Fortunatus, De Negerhut; Holkema begint met een intensieve verspreiding van Marryat. Het jaar 1885 brengt de eerste vertaling van Stevensons (X) Treasure Island (Eng. 1882), onder de titel Goud-eiland; de bewerking van Huckleberry Finn, die van Faust door Goeverneur; bovendien de eerste druk van een zeer populair geworden boek over de Transvaal-oorlog: Pieter Marits. In 1886 bewerkt Mosselmans de Gulliver en in 1887 doet Goeverneur het opnieuw. Dan verschijnt ook het beroemde Il Cuore (1886) van D'Amicis (X) als Jongensleven in Nederland en doet Wörrishöffer haar intree; terecht merkt Wolgast op, dat haar werk een beroep doet op de Unzurechnungsfähigkeit des Lesers. Van oneindig veel meer betekenis was de vertaling van Little Lord Fauntleroy (1886), dat in 1888 zijn zegetocht door Nederland begon als De Kleine Lord (in 1935 de 22ste druk!). In Engeland was het succes niet minder groot. De schrijfster, Mrs Hodgson Burnett was een Engelse, maar het boek verscheen eerst in Amerika. ‘It ran through England like a sickly fever. Nine editions were published in as many months, and the odious little prig in the lace collar is not dead yet’Ga naar voetnoot*). Robinson bleef en vogue (nieuwe bewerkingen in 1883, 1885, 1888, 1889, 1891, 1893, 1896, 1900!), in 1888 werd Johanna Spyri vertaald; Goeverneur bewerkte Don Quichot, niemand minder dan Albert Verwey de Gulliver, terwijl Dickens Nederland bereikte met Nelly en Oliver Twist. In 1889 werden de fabels van De La Fontaine opnieuw vertaald; in 1890 deed Karl May (X) zijn entrée, niet in ieder opzicht tot voordeel van de Nederlandse Jeugd; de fabelen van Musäus werden bewerkt; Louwerse interesseerde zijn kleine publiek voor De sprookjes van 10001-nacht (X) (1891); Henty werd in hetzelfde jaar bewerkt; in 1892 volgde Pajeken, door zijn moralisme in de Indianenverhalen een aparte verschijning; in 1893 vinden we opnieuw uitgaven van Uilenspiegel, Münchhausen, Grimm, De Negerhut; in 1895 worden we voor het eerst Met een kwartje de wereld rond geleid, gelukkig gemaakt met de verzamelde werken van Louise Alcott; Peter de Verspieder maakt zijn bloedige opwachting, in 1896 gevolgd door Kipling (X), Ethel Turner (X), Charles de Costers ‘Uilenspiegel en Lamme Goedzak’ (X); in 1897 door Hauff, ‘Piet de Smeerpoets’ (X) en De laatste der Mohikanen (5de druk); 1898 brengt ons nogmaals Campe's ‘Robinson’ en 1899 weer Uilenspiegel, Andersen (door Christine Doorman en opnieuw door Martha van Eeden-van Vloten); Aladin, De Neef van Lavarède en, last but not least, Alice in Wonderland (X) (Engels, 1865). Een oogst, die niet zonder betekenis is te noemen! Bewijs van groeiende ondernemingslust der uitgevers, van sterk verlangen naar goede lectuur bij het publiek. | |
[pagina 92]
| |
Jammer genoeg is het oorspronkelijke werk niet in overeenstemming met het gehalte der vertaalde boeken, al is ook daarbij wel het een en ander, dat nadere vermelding verdient. In de eerste plaats valt op, dat de belangstelling voor speciale kinderen jeugdtijdschriften groeit. Ik noem Jong Nederland (1884-1888), red. J.H.v. Balen en in 1887 A.J.v.d. Sloot en A. Groeneveld; Ons Genoegen (1885-1894), red. W.F. Oostveen; in 1891, Hélène Swarth(!); in 1890 J.C. Bouwmeester, Tijdspiegel voor de Nederlandsche Jeugd (1885-1891), red. J. den Broeder en A.J.H.v.d. Sloot; Neerlands Jeugd (1886-1894), red. A.J.H.v.d. Sloot en A. Groeneveld; Jong-Holland (1888-1898), red. J.H.v. Balen; De Kindervriend (1887-1905), red. Z.J. Koning, sedert 1903 K. Wielemaker; De Hollandsche Lelie (in 1887 opgericht, bestemd voor jonge meisjes en vrouwen, redactrice Cath. Alberdingk Thym, later Johanna van Woude = S.M.C.v. Wermeskerken - Junius; 1920 Anna de Savomin-Lohman; 1916 Mevr. Kooy-van Zeggelen; 1919 Jeanne Reyneke van Stuwe); Lelie- en Rozeknoppen (1881-1893), redactrice M.E. Pijnappel, later A.C. Kuijper; Voor onze kleinen (1891-1896), red. E.J. Veenendaal, later Titia van der Tuuk; St. Nicolaas (1893-1901), redactrice Cora; in 1899 Thérèse Hoven, Timotheus (opgericht 1895, red. H.C. Voorhoeve, later J.N. Voorhoeve); Weekblad voor jongens en meisjes (1895-1903), red. H. Julius; Weekblad voor de Jeugd (1896-1916), red. F.H.v. Leent, later Anna van Gogh-Kaulbach; Utile Dulci, een uurtje in de vier moderne talen voor onze ontwikkelde jongelui (1893-1915), Maandblad voor de Jeugd (1897-1915), red. A. Heesen; Ons Blaadje (1895-1908), redactrice Nellie van Kol; Ons Jongensblad (1898-1903), red. J.H.v. Balen; Voor 't Jonge Volkje (1874), red. P.J. Andriessen, later P. Louwerse, in 1908 S. Abramsz, in 1924 Jac. v.d. Klei; De Kinderkamer (1882), red. Louwerse-Abramsz-v.d. Klei en De Kinderwereld (1893), onder dezelfde redacteuren. Voor onze Meisjes (1898-1902), redactrice Th. Hoven; Lente, weekblad voor jonge dames (1899-1902), redactrice Tine van Berken en Egb.a van der Mandele; De Engelbewaarder, maandblad voor de Katholieke Jeugd (opgericht 1884); Onze jonge Meisjes (1894, sedert 1920 Onze Gids), redactrice o.a. Mevr. Van Hoogstraten-Schoch. De lezer vergeve mij deze dorre opsomming; mijn enig doel was, te laten zien, hoe intensief de lectuur voor kinderen zich begon te ontwikkelen. Bovendien zijn de meeste redacteuren en redactrices van deze bladen en periodieken tegelijkertijd auteurs van kinderboeken. Onder hun werk is niet heel veel, dat reliëf verdient - wel is algemeen het verlangen kinderen te boeien, door in hun taal te spreken, interessante stof te geven en de ‘general reader’ niet af te schrikken door geleerdheid en zedeprekerij. Toch zijn er maar enkelen, die er in slagen boven een zekere matheid en braafheid uit te komen - het meeste werk is tam en vertoont maar weinig sporen van de storm- | |
[pagina 93]
| |
achtige beweging, die de literatuur der volwassenen zo heeft beroerd. Het moet nog een aantal jaren duren, voor er van schoonheid en innige persoonlijke uiting sprake kan zijn. Hoe weinig élan, hoe weinig kleur en gloed is er in de verhalen van allerlei dames, die als Cora, Carolina, Jacoba, Johanna, Tony, Betsy, Aleida, Agatha, (overigens een der besten onder haar) op een allerbeminnelijkste toon - u kent die uit de laagste klassen van uw schooljaren! - breeduit over onbeduidendheden praten, praten, praten....; hoe is hun werk verstoken van verbeelding, hoe arm aan formuleringsmogelijkheden, hoe beperkt blijft hun horizon. Er was er één onder hen, die als Nellie debuteerde in 1883 met Bloemensprookjes, in 1885 Sprookjes en vertellingen uitgaf, in 1895 Ons Blaadje begon te redigeren. Zij stak boven haar concurrenten uit als een populier boven struikgewas - wij zullen haar in de volgende periode opnieuw ontmoeten. Wat betekent het werk van schrijvers als De Rop en Ant. S. Reule, wanneer we het leggen naast de klassieken, die ons uit het buitenland bereiken? Hoe weinig zegt ons Jan Hendrik van Balen, die toch wel de kunst verstond, avontuurlijke boeken voor jongens aannemelijk te maken. Ongetwijfeld, er was over de hele breedte vooruitgang te bespeuren, maar de aandachtige lezer vraagt zich af: zou het niet beter zijn geweest, wanneer de meesten hadden gezwegen en in ieder gezin, in elke school een eenvoudige bibliotheek was gevormd van wat belangrijke figuren in binnen- en buitenland nu en in het verleden hadden geschapen? Zoekende naar wat uitsteekt boven de grauwe massa van middelmatige gewrochten in de periode van 1880 tot 1900, ontdekken wij enkele boeken en een paar schrijvers, die als belangrijke scheppingen en figuren kunnen worden beschouwd. Ik noemde al de naam van Titia van der Tuuk, wel geen groot schrijfster, maar toch iemand, die een fijne pen voerde. Kloppers en Van Leent betekenden niet veel, maar het Amsterdamse schoolhoofd E. Heimans plaatste zich met Willem Roda in 1889 vooraan in de rij der schrijvers voor jongens van een jaar of twaalf. Hij was geen kunstenaar van groot formaat, maar een gevoelig man met een bescheiden talent tot karakteristiek, uitbeelding en beschrijving. Hij gaf, wat jongens vragen: conflict, avontuur, boeiende wetenschap en hij verstond de kunst van rustig, gedetailleerd vertellen en componeren, die bekoort en bindt. En hij had smaak genoeg om bij de beelding der spanningen alles te vermijden wat practisch onmogelijk is en alleen om de sensatie zou kunnen worden vermeld. Zo schiep hij een gezond verhaal, dat recht heeft op een blijvende plaats en die inderdaad inneemt. Zijn prentenboeken uit 1892: Dappere Kerels (over het reddingwezen) en Helden zonder Zwaard (over de brandweer) konden jong en oud bekoren. En iedere natuurminnaar weet, dat hij met Jac. P. Thijsse de Nederlanders voor eeuwig aan zich verplichtte, toen hij zijn serie boeken over natuurlijke historie opende met In Sloot en Plas (1898), het tijdschrift | |
[pagina 94]
| |
De Levende Natuur begon te redigeren (1895) en in zijn Handleiding voor het onderwijs in natuurlijke historie op de lagere school de weg aangaf, dit vak levend en belangwekkend te maken. Het is ook noodzakelijk, hier de naam van Christine Doorman te noemen. Zij beminde het sprookje en de kinderen. Door haar voortreffelijke vertalingen bracht zij deze twee tot elkaar; ook haar eigen werk, hoe eenvoudig het mocht zijn, muntte uit boven het meeste, dat verscheen. Dat van Thérèse Hoven, Suze Andriessen, Johanna van Woude, Wilma (Mevr. Riem-Vis), Tine van Berken, vriendelijke, moederlijke figuren, die in deze periode vooral voor meisjes en jonge kinderen publiceerden, sloot zich daarbij aan; de laatste, veelbelovend, stierf al in 1900. Naast het werk van deze vrouwen kan dat van enkele mannen worden geplaatst, die in deze tijd debuteren of voortwerken: S. Abramsz, de latere redacteur van Voor 't Jonge Volkje, De Kinderwereld, De Kinderkamer, schrijver van Veertien dagen op een IJsschots (1898) en verzamelaar van oude kinderrijmen, A.C.C. de Vletter, op wie ik later terugkom, Jan Ligthart, die in Toch Timmerhout (1897), nog niet bereikte, wat hij later in zijn schoolboekjes (vooral Pim en Mien, Ot en Sien), wist te presteren, J.G. Kramer, die zich interesseerde voor de oude geschiedenis en L. Penning, een zeer geliefd auteur van jongensboeken, waarin de heldendaden der Transvalers werden verheerlijkt; van Kramer verscheen in 1898 Tot ridder geslagen, in 1899 o.a. Willem de Kabeljauw; van Penning, in 1898 De ruiters van Zuid-Afrika, in 1899 Transvaalsche historische verhalen, in 1900 De Leeuw van Modderspruit, in 1901 De held van Spioenkop. Ook de bekende Brielenaar Joh. H. Been begint in 1898 zijn publicaties met Twee Zeemansjongens. De belangrijkste figuren, in deze periode op het toppunt van hun kracht, zijn: P. Louwerse (1840-1908). Hij was een ronde Zeeuw, die de beweeglijkheid, de phantasie en de lust tot vertellen met zijn Walcherse eiland-genoten deelde. Geboren in een boerengezin te Oost-Souburg, dronk hij de schoonheid van de wereld rondom in met de volle kracht van zijn gevoelige natuur, voelde zich een met de eenvoudige bevolking, verbonden met de aarde, de hemel en de zee. Iets van de frisheid en de kracht uit land en volk in dit gezegendste deel van de wereld vindt men terug in de honderden versjes en verhalen, die hij schreef voor de kinderen, in wie hij de ongereptheid en de natuurlijkheid van zijn eigen jeugd en primitieve omgeving terugvond. Hij hield van al wat spontaan was en emotioneel - hij liet dieren en mensen herleven in ongekunstelde situaties en vertelde over hun lotgevallen in de kinderlijke taal, die beantwoordde aan zijn diepste verlangen. Ook hem kan men niet onder de grote kunstenaars rangschikken - hij was niet meer dan een geboren verteller, die de stijlmiddelen van de | |
[pagina 95]
| |
gròte kunst niet beheerste, hij was noch diepzinnig, noch visionnair en hij miste de creatieve kracht van de scheppers der klassieke werken; maar hij was een fijn en beminnelijk man met grote liefde voor kinderen, eerbied voor hun wezen en het verlangen, hen te boeien, te treffen en te vermaken. Het kon niet anders of ook hij moest door de typische nationale vorm der Nederlandse romantiek worden beïnvloed; Andriessen was hem voorgegaan, hij bewonderde Scott en diens navolgers in binnen- en buitenland en, wetende, dat de historie de verbeelding van schrijver en lezer kan activeren, dat kinderen, jongens bovenal, liefst leven in een wereld van gevaren en verrassende wendingen, zocht ook hij de stof voor zijn boeiende vertellingen in de geschiedenis van land en volk. Zijn serie: Wat voorbij ging, trok de grootste aandacht; boeken als Alfer en Wala, De twee Hugo's, De trouwe schildknaap, 1672 of het Beleg van Groningen veroverden de kinderwereld en zullen dat blijven doen, zolang drukkers en uitgevers zich over hen en ons kroost willen ontfermen. Vóór hij ze schreef, wìst hij, dat hij in staat was, luisterende jonge mensen door zijn vertelkunst te imponeren. In 1856, na een moeilijke jeugd - zijn vader stierf, toen hij 11 jaar was - werd hij onderwijzer van de vierde rang, in 1858 hulp-onderwijzer en in 1863 onderwijzer in Dirksland. Na het veroveren van de hoofdactie trok hij in 1867 naar Goes, maar keerde in '68 naar Dirksland terug; men wilde daar de meester niet missen, die zó de kunst van vertellen verstond. Toch, korte tijd daarna benoemd tot hoofd in Hazerswoude, verliet hij zijn trouwe Dirkslanders, trouwde met het meisje, dat hij liefhad: Lena Maria Brouwer, werkte tot 1872 in Hazerswoude en trok toen naar Den Haag, waar hij tot 1888 het onderwijs bleef dienen. Daar trof hem de grote slag, die zijn werk in de school voortaan onmogelijk maakte: hij werd doof en moest de klas en de kinderen verlaten. Het afscheid viel hem zwaar - hij besloot tot de kinderen te blijven spreken, nu het niet meer mondeling kon, in toenemende mate op papier. In toenemende mate.... al lang tevoren was hij begonnen, zijn gedachten en gevoelens in rijm en onrijm neer te pennen en te publiceren. In 1871 was Vlissingen in 1572 verschenen, van 1875-'77 redigeerde hij De Kleine Huisvriend - al lang was hij toen medewerker aan Johan Grams Kindercourant - in 1878 kwam Bestevaer Tromp van de pers, in 1879 Een Delfshavensche Kwajongen en J.P. Sweelinck, in 1880 Vlissinger Michiel. Middelerwijl was zijn medewerking begonnen aan Voor 't Jonge Volkje; Andriessen had dat opgericht in 1874, redigeerde de eerste en tweede jaargang alleen, stierf in 1877, werd vervangen door Koopmans van Boekeren, Gerard Keller en A.L. de Rop, in 1877 door B. ter Haar Bz., Keller, De Rop en Louwerse, later aangevuld met W. Otto, Justus van Maurik, J. Worp en Agatha; sedert 1885 was Louwerse hoofdredacteur - onder zijn leiding werd het het toonaangevende tijdschrift in de Nederlandse kinderwereld. | |
[pagina 96]
| |
Terwijl de periodieken voor de jeugd woekerden en stierven als onkruid, bloeide Voor 't jonge Volkje weelderig en krachtig tot Louwerse's dood en nog tientallen jaren daarna. Hij publiceerde er zijn prachtige vervolgverhalen in, later gewoonlijk ook in boekvorm verschenen, wist goede medewerkers om zich te verzamelen, zorgde voor behoorlijke illustraties en regelmatige afwisseling en maakte zijn lezers actief door prijsraadsels en opdrachten van allerlei aard. Ik herinner mij geen enkele gebeurtenis uit mijn kinderjaren, die een zo regelmatig weerkerende vreugde veroorzaakte als de ontvangst van dit maandblad. Ik heb het gelezen van de eerste tot de laatste regel, zelfs, plichtsgetrouw, als de oude schoolmeester niet alleen wilde boeien, maar ook leren; hij heeft mij aan het raden en rekenen, aan tekenen, plakken en knippen gezet, ik heb hem mijn kinderlijke brieven geschreven, die in de brievenbus altijd even vriendelijk werden beantwoord en een enkele keer zelfs particulier; ik won nimmer een hoofdprijs, maar immer een boek, meestal een van de folianten uit Wat voorbij ging, ik heb de man als een tweede vader aangehangen, jaren lang en ik breng hem, bijna 40 jaar na zijn dood, een eerbiedige hulde om wat hij mij en duizenden anderen heeft gegeven door zijn trouwhartige toewijding aan de kinderen, die hem lief bleven. Toen hij tot de conclusie kwam, dat ook de kleintjes van zijn talent moesten profiteren, richtte hij De Kinderkamer op (1882), later gevolgd door De Kinderwereld (1893), als brug naar Voor 't jonge Volkje. Ook hier gaf hij zich volkomen en met succes. Daarnaast bleef hij zijn boeken verspreiden. Wie de jaarlijsten der Nederlandse uitgaven naslaat, vindt zonder uitzondering de naam Louwerse voor geschriften van allerlei aard; er zijn telkens nieuwe uitgaven en immer weer herdrukken, zijn naam prijkt als aanbeveling op het werk van anderen - als Goeverneur exploreert hij de schat der eeuwen. Zijn Geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis is nog altijd een veel gelezen boek, vooral sedert Braakensiek het voortreffelijk illustreerde (1894). Onwillekeurig komt de critische lezer tot een vergelijking van Louwerse's historische verhalen en die van Andriessen. Mogelijk is de Hagenaar in gedegen kennis de mindere van de Amsterdammer - hij overtreft hem ver in levendigheid van behandeling, rake karaktertekening en evenwichtige compositie. Naast Louwerse's boeken zijn die van Andriessen stijf en ouderwets - vaak meer leerleesboek dan kinderroman. Door de vlotheid van zijn stijl, de kleurigheid van zijn schilderingen, de gevoeligheid van zijn psychologie staat de jongere dichter bij kind en kunst dan de oudere, nadert hij het ideaal, waaraan de schrijver voor kinderen naar onze mening dient te beantwoorden. In 1912 heeft men ter herinnering aan deze kindervriend in Oost-Souburg een borstbeeld geplaatst. Voor wie hem kenden overbodig, voor | |
[pagina 97]
| |
wie na hem kwamen een aansporing, zich tot hem te wenden. Er is onder zijn oeuvre heel wat te vinden, dat klassiek dient te worden.
J. Stamperius (1858-1936). Na een moeilijke jeugd in Wilhelminadorp bij Goes bezocht hij de Kweekschool voor Onderwijzers te Haarlem; hij werd benoemd in Aalsmeer en in 1880 schoolhoofd in Amsterdam. Naar aanleiding van een artikel over kinderlectuur kreeg hij het verzoek van een uitgever, zelf een boek te schrijven, dat zou beantwoorden aan de eisen, die hij had gesteld. Zo ontstond Het Veerhuis aan de Oosterschelde en daarmee begon zijn werkzaamheid, die zou duren tot zijn dood. In 1903 dwong zijn gezondheid hem tot het nemen van ontslag als schoolhoofd; in 1907 werd hij arrondissementsschoolopziener, hield tal van voordrachten, werkte mee aan verschillende organen en redigeerde zijn bibliotheek voor de jeugd. Onderwijsman als Louwerse, bezield met het verlangen, kinderen op te voeden door lectuur, actief als weinig anderen bij zijn poging, door theoretische beschouwingen de volwassenen tot beter inzicht te brengen en door het schrijven van verhalen en het redigeren van een bibliotheek de literatuur voor kinderen op hoger peil te brengen, blijft hij toch de mindere van de Haagse schoolmeester. Hij schrijft een goede vertelling, paedagogisch onaantastbaar, psychologisch verantwoord, behoorlijk gestyleerd, vaak ook met een boeiend gegeven, een niet al te schokkende intrigue, maar de lezer ontkomt niet aan de indruk, dat hij in plaats van het leven zelf met zijn dramatische spanningen een kunstgewrocht krijgt opgedist, samengesteld volgens alle regelen van de haute cuisine, suiker en zout naar de smaak van de volmaakte chef-kok, ondanks zijn culinaire volkomenheid zonder de glans, het bouquet en het aroma van wat door zon en wind werd gestoofd. Deze kunstmatigheid maakt hem tot een der lagere goden op de Olympus, waar Louwerse met grote vreugde wordt aanvaard. Gloed en geestdrift ontbreken in zijn werk: het heldere inzicht van de schoolopziener kan het tekort aan kunstenaarschap niet maskeren. Toch - er zijn onder de verhalen, die uit zijn geduldige pen zijn gevloeid, enkele histories, waarmee de jongens zich vorstelijk hebben vermaakt. Hij verstond het métier en wist zijn stof zó te kiezen, dat bij de bewerking er van het mes van twee kanten kon snijden: ze was opvoedend èn boeiend. En het is geen geringe verdienste, deze combinatie tot stand te brengen en haar in boek na boek te handhaven. Ook dàt behoorde tot het emplooi van de maître de cuisine. Wat waren de regelen, waardoor hij zich liet leiden bij bespiegeling en practijk? ‘Een kinderboek moet boeiend zijn, het moet voedsel bieden voor hoofd en hart.’ ‘Het kind moet nooit in verzoeking gebracht worden, het kwaad toe te juichen, omdat het in behaaglijke vorm wordt voor- | |
[pagina 98]
| |
gesteld.’ ‘Eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen worde in acht genomen.’ Geen bezwaren: de ‘voeding van hoofd en hart’ was een oud recept, wij kennen het sedert ‘de Trap der Jeugd’ en dergelijke geschriften, het klinkt ons een beetje.... dierbaar in de oren, het lijkt ook geen conditio sine qua non, maar er is zeker alles voor te zeggen, dat de lezer van een kinderboek en passant iets kan leren en door zijn lectuur een beetje beter wordt - mits deze werking organisch voortkomt uit het niet opzettelijk om die reden geconcipieerde verhaal. Dat het kwaad niet mag worden verheerlijkt, spreekt vanzelf, al kan er meningsverschil rijzen over de vraag, wat kwaad ìs en op welke wijze het de meeste schade doet. Tegen de gepredikte objectiviteit - symptoom der tolerantie, die de verlichting ons had gebracht - is evenmin veel in te brengen, indien ze niet synoniem wordt genomen met bloedeloze neutraliteit: de kunstenaar gééft zich in zijn werk, drukt er zijn totale persoonlijkheid in uit, getuigt dus van zijn levens- en wereldbeschouwing - des te levender zijn kunst is, des te positiever zal zijn belijdenis zijn. En er is alles voor te zeggen, onze kinderen in aanraking te brengen met levende kunst, zelfs als de schrijver uit andere beginselen leeft dan wijzelf. ‘Boeiend moet het boek zijn’; het is een van de eerste keren in de geschiedenis onzer kinderliteratuur, dat deze eis met alle nadruk wordt gesteld. Vroeger bekommerde men zich daar niet om; stichtelijk en moraliserend - géén andere voorwaarde behoefde te worden vervuld. Men was tot het inzicht gekomen, dat ‘voedsel voor het hart’ alleen kon worden geassimileerd, wanneer dat hart in beweging was gebracht. Het doel blééf in hoofdzaak ‘verbetering van het individu’, maar de methode was anders geworden, men zou kunnen zeggen: geraffineerder - de portie ‘suycker’ werd groter, het ‘wormcruyt’ werd steeds kunstiger gecamoufleerd. Objectiviteit, zedelijkheid, vorming van gemoed en verstand, spanning - het zijn eisen, die met enige reserve kunnen worden aanvaard, maar.... het is onvoldoende. Dat, waar het in de eerste plaats op aankomt, ontbreekt: de emotionaliteit van de schrijver zelf, de verbeelding, die zijn pen moet besturen, het talent, in beweeglijke, levende taal vorm te geven aan ontroering en visioenen. Eerste eis aan de man, die voor kinderen of volwassenen werkt, is kunstenaarschap! Stamperius is zich dat onvoldoende bewust: het blijkt opnieuw uit zijn studie Over Kinderlectuur, no. 9 uit de eerste Serie der Paedagogische vlugschriften, onder redactie van Ligthart en Casimir, Baarn 1910. Er staan behartigenswaardige opmerkingen in deze brochure: de schrijver protesteert tegen de kleurige beschrijving van gruwelen en griezeligheden in de boeken, waarin Indianen als een soort van veredeld slachtvee worden voorgesteld, tegen onverhuld sexualisme, bombast, slechte vertalingen, infantilisme bij de bewerking van kunst voor kinderen, het | |
[pagina 99]
| |
onoordeelkundig verwarren van kinderlectuur en die der volwassenen, onkinderlijkheid in taal en inhoud, verheerlijking van tuchteloosheid, vermenging van wetenschap en phantasie, zucht naar sensatie, wuftheid en oppervlakkigheid. Wij kunnen hem op bijna alle punten gelijk geven en blijven toch van mening, dat hier de kern van de zaak niet wordt aangeraakt. Als wij het requisitoir van Stamperius hebben aangehoord en instemmend hebben geknikt, rijst vanzelf de vraag: ‘Inspecteur, wat dan wel? Dit is alles negatief en afwijzend - geef ons de normen voor waarachtig goede kinderlectuur’. Het blijft een vraag zonder antwoord. En ik vrees, dat de criticus, àls hij gesproken zou hebben, ons in 1910 had toegevoegd, wat hij in 1887 formuleerde: objectiviteit, zedelijkheid.... enzovoort. Hij kon moeilijk anders: zijn werk is er om te bewijzen, dat hij een voortreffelijk mens was, een welwillend en welmenend man, die een aardig en leesbaar boek wist te schrijven, beter dan dat van de meesten zijner tijdgenoten, maar gèèn kunstenaar. En met minder mogen we nu eenmaal niet tevreden zijn. Wat hij schreef? Het meeste verscheen in zijn Nieuwe Bibliotheek voor de Jeugd, sedert 1887 door hem geredigeerd, in 1918 verdoopt tot Stamperiusbibliotheek en pas in 1923 geëindigd; er waren toen 160 deeltjes verschenen. Daarna kwamen nog, opnieuw onder de naam Stamperiusbibliotheek, herdrukken van de pers en enkele losse verhalen. In 1921 begon de Kleine Stamperiusbibliotheek, waaraan geen lang leven beschoren was. De redacteur slaagde er in allerlei schrijvers voor zijn werk te interesseren. Het sprak vanzelf, dat ze zijn inzichten dienden te delen. Uit hun samenwerking ontstond een boekenverzameling, die vooral op de scholen ingang vond, de kinderen van ons volk voedde met degelijke lectuur - rustige, eenvoudige, zakelijke leesstof, realistisch meestal en met een avontuurlijk sausje overgoten - en van betekenis werd voor de opvoeding en de ontwikkeling van onszelf en onze onmiddellijke voorvaderen. Zeer belangrijk werk is er niet bij, de schrijvers waren gematigde, beschaafde, degelijke lieden zonder diepzinnigheid of felle geestdrift, maar ze wisten in kinderlijke trant te vertellen, te vermaken en soms zelfs te verheffen. We vinden de namen van De Rop, Baas, Titia van der Tuuk, Rudolfs, Brouwer, Heetjans, Reule, Krebbers, Van Leent, Meerwaldt, Melati van Java, Gijlstra, Otto, Suze Andriessen, Hinse, Van Veenendaal, Kriene, Kieviet en vele anderen - de meesten volkomen vergeten, geen enkele geniale figuur. Stamperius' eigen werk is zeker niet het minste; er gaat bijna geen jaar voorbij of een der vier deeltjes is van zijn hand: Het Veerhuis aan de Oosterschelde (1888), De Sasmeester en zijn pleegzoon (1889), Frans Naerebout (1890), Drie Kwajongens (1891), Wilskracht en Genie (1892), Een week vol avonturen (1893), De ondergang van Reimerswaal (1896), Het verhaal van de toren van Zierikzee (1898), De ezel van de bakker (1899), Drie jongens op een schip (1903), De Klompenmaker en de prinses (1905), De | |
[pagina 100]
| |
bootsman op het Gardameer (1908), Toch Oranje boven (1909), Van drie jongens en een vrije Zaterdag (1910), het zijn zonder uitzondering boeken, die aan de door de schrijver gestelde eisen voldoen. Algemeen bekend werd Het Verteluurtje (1893) dat door Stamperius en Hinse werd ‘samengesteld’ - ook andere geschriften van de ijverige schoolopziener uit Baarn verschenen buiten zijn ‘Bibliotheek’ om. Hij mocht dan het élan van Louwerse missen, hij verdient onder ons in dankbare herinnering te blijven leven.
C. Joh. Kieviet (1858-1931). Neen, van de doorwerking der ideeën door Kloos en zijn bentgenoten met zo groot meesterschap herkend, geformuleerd en gepractiseerd, is bij de voornaamste kinderschrijvers uit de periode van 1880-1900 niet veel te bespeuren. Ook niet bij de man, die ons nu moet bezighouden en die tot in onze dagen behoort tot de meest gevierde en populaire gasten in de met kroost gezegende gezinnen. Hij was al evenmin een kunstenaar als Stamperius en als mens en scribent zeker de mindere van Louwerse - er is niets in zijn omvangrijk oeuvre, dat ons aan de eenheid van vorm en inhoud, aan de kunst als passie, aan l'art pour l'art doet denken. Ongetwijfeld, hij was een veelschrijver, die vermoedelijk verzot was op succes en de pecunia niet versmaadde; hij was geen fijne geest en geen wetenschapsman van brede eruditie, maar hij is er toch maar in geslaagd boeken te schrijven, die druk op druk beleven, door ouders en kinderen met vreugde ingehaald, uitgeleend, stukgelezen en bij ieder bekend. Het geheim van zijn populariteit? Er is in de historische verhalen - hij wist, hoe Andriessen en Louwerse werkten en werden verslonden - een zekere forsheid van lijn, een typische zwierigheid van behandeling, die ze onmiddellijk plaatsen naast de romans voor volwassenen. Er is iets in hem van de èchte romanticus - zoals Oltmans er een was en Schimmel, als hij zichzelf en zijn formidabele historiekennis vergat - die sfeer en geheimzinnigheid weet te bewaren en in dat bekoorlijk halfdonker de conflicten van edelaardige en demonische figuren tot ontwikkeling en oplossing brengt. Wie de stemming van het theater kan oproepen, is van succes verzekerd. Ik ben niet blind voor de schablone in dit werk, voor het streven naar grof en goedkoop effect, voor de handigheid van de enscènering, het simplistische in de typering der personen, die nimmer uitgroeien tot karakters, voor de rhetorica in stijl en dialoog, maar er is, ondanks en misschien gedeeltelijk ook door dat alles, iets van leven en beweeglijkheid, van kleur en gloed in deze verhalen, dat bij Stamperius en zijn adepten ten enenmale ontbreekt. Vermoedelijk is alles paedagogisch en psychologisch minder volmaakt, en ik kan mij levendig voorstellen, dat sommige ouders bezwaren hebben tegen het sensationele karakter van enkele der geschilderde situaties, maar de man, die ze uitbeeldde, had de warmte en de kracht van een | |
[pagina 101]
| |
artist en het plezier in zijn schrijverij, dat zich aan de lezer meedeelt, wanneer hij zich niet-critisch laat leiden. Een handig scribent, die in een vloek en een zucht zijn verhalen neersmeet (in vier of vijf weken volgens de legende), lak had aan alle regels der kunst en nog meer aan de fijngeformuleerde eisen der gepatenteerde opvoeders, maar de kinderen wòn. Er was een tweede eigenschap, die hem in de wereld van ons kroost onsterfelijk maakte; hij bezat de humor, die tot nu toe in de kinderliteratuur vrijwel ontbroken had. Bij Van Alphen was er geen spoor van te vinden, Heye en Goeverneur, de laatste meer dan de eerste, bezaten er een geringe dosis van, Andriessen was de geboren en getogen ernst, in Louwerse was eer een fijne en stille glimlach dan wezenlijke jolijt en Stamperius bleef de rustige burger, die wel een grap kan verdragen, maar, welopgevoed, de schater bedwingt. En juist de uitbundige vreugde is die der kinderen - zoals ze die is van het echte volk. Het verklaart de ongebroken populariteit van Jan Klaassen en Tijl Uilenspiegel, van Don Quichot en Sancho in hun groteske tegenstellingen, van Harlekijn, Pekelharing, Pinocchio, Münchhausen en in wie nog verder de dwaasheid mag zijn of worden geïncarneerd. Het verklaart ook het succes van Kieviets Uit het leven van Dik Trom, (1892)Ga naar voetnoot*), de genoeglijke grapjas, die in de kindermaatschappij is geworden tot een klassieke figuur. Inderdaad, hij draagt het stempel van zijn geestelijke vader, in wie noch van spiritualiteit, noch van fijne geestigheid veel was te vinden. Wij zouden hem graag wat ethischer willen zien met behoud van zijn Dionysische vreugde; het zou ons aangenaam zijn, de trekken van de vlerk uit zijn portret te kunnen retoucheren - wij hebben hem te aanvaarden zoals hij ons is gegeven: een ‘volks’ type, een tikje grof, en vlegelachtig, maar goedmoedig, boertig in de oude zin van het woord, militant in zijn oppositie tegen de overmacht der volwassenen, een komisch exemplaar, dat de lachlust van gezonde kinderen prikkelt en hun de ongeremde vrolijkheid geeft, die zij vragen. Toen het boek succes bleek te hebben (de 29ste druk verscheen in 1946), buitte zijn schepper dat onmiddellijk uit: Toen Dik Trom een jongen was (1907), De Zoon van Dik Trom (1907), Dik Trom en zijn dorpsgenoten (1920), Het tweede boek van Dik Trom en zijn dorpsgenoten (1923), mochten de roem van de dorpsheld verhogen, zij waren niet in staat, de reputatie van de schrijver onder critische volwassenen te versterken: zij speurden er eerder money-making dan literaire scheppingsdrift in. Ongelijkmatig is zijn werk, al blijft toch het meeste wel uitsteken boven dat van de gemiddelde schrijver uit deze en de volgende periode. Het belangrijkste waren: 1890: De twee Neven; 1891: Frans van Dorentil; 1892: Fulco de Minstreel; 1894: In woelige dagen; 1895: Het badreisje | |
[pagina 102]
| |
van Cor Slung; 1897: Het Slot op den Hoef; 1897: Jaepie-Jaepie; 1898: De club van-zessen-klaar; 1900: Uit de riddertijd; 1900: Wilde Bob; 1901: Slaet opten trommele; 1901: Frits Wardland; 1903: De club op reis; 1904: Okke Tannema; 1905: De Kennemer Vrijbuiter; 1905: De hut in het bosch; 1906: De Twee Broeders; 1908; In den Otter; 1910: Pension Zonneduin; 1913: De Duinheks; 1918: De geheimzinnige koepel; 1924: De Woelwater; 1927: De zeerover van Oostzaan. Kieviet is als jongste uit een gezin van elf kinderen te Hoofddorp, het schouwtoneel van de Dik-Trom-historie, geboren. Hij werd onderwijzer, werkte in Delft, Haarlemmermeer, Lisse, Den Haag, Oosthuizen en vele jaren als hoofd in Zaandam; sedert 1917 wijdde hij zich uitsluitend aan ‘de kunst’. Hij stierf in Wassenaar. |
|