Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendVI. De kinderlectuur van ± 1830 - ± 1880Het is niet te verwonderen, dat de stromingen van empirisme en rationalisme, waarbij de klemtoon werd gelegd op de zintuiglijke ervaring en de rede, een reactie opriepen, die het gemoedsleven centraal stelde. Men richtte zich daarbij minder tegen de wijsgerige systemen zelf dan tegen de vulgarisatie er van, zoals die bij enkele middelmatige philosofen en kunstenaars werd gevonden en waarbij ‘rede’ synoniem werd van ‘nuchter verstand’ en empirisme tot materialisme leidde. Deze reactie is bekend onder de naam romantiek. Het spreekt van zelf, dat ook vòòr deze geestelijke beweging in literatuur en kunst romantische elementen aanwezig zijn; onder de Engelse schrijvers zijn het, al diep in de achttiende eeuw, Young, Sterne, Richardson, bij wie het gevoel tot uiting drong. Heftiger dan bij hen breekt de aandoening naar buiten bij Rousseau, wiens ‘Nouvelle Héloise’ (1759) stormenderhand de harten | |
[pagina 73]
| |
verovert. Groot is zijn invloed op de Duitse philosoof Herder, de verkondiger van de ‘genius der mensheid’, het inspirerende element bij iedere schepping. Omstreeks 1770 ontstaat in Zuid-Duitsland een literaire beweging, waarin de invloed van Rousseau en Herder, van Engelse schrijvers als Ossian en Shakespeare en de Duitser Klopstock duidelijk zijn te bespeuren. Het is de ‘Sturm-und-Drang’; Goethe en Schiller zijn er de voornaamste figuren, Goethe's ‘Werther’ (1774) is een typisch romantisch geschrift, Zo, in Engeland voorbereid, door Rousseau in Frankrijk tot leven gekomen en op zijn voorbeeld in Duitsland verder ontwikkeld, wordt de romantiek tot een stroming, die vooral de kunstenaars tot spontane schepping en grote geestdrift prikkelt. Omgekeerd werkt de Duitse romantiek in op Engeland en Frankrijk - en ook in ons land is de invloed, zij het in beperkte mate, duidelijk te ontdekken. In Duitsland zijn Jena en Heidelberg de middelpunten van romantisch scheppen: Tieck, schrijver van drama's, sprookjes en romans, August Wilhelm Schlegel, vertaler van Shakespeare, Friedrich Schlegel, taalonderzoeker en literator, Novalis, mysticus en fijn artist, Brentano en von Arnim, verzamelaars van Duitse volksliederen onder de titel: Des Knaben Wunderhorn (1806-1808), Joseph Görres, die een studie schreef over de Duitse volksboeken (1807), Jacob en Wilhelm Grimm, die de ‘Kinder- und Hausmärchen’ bijeenbrachten en uitgaven (1812, 1814, 1822), Ernst Theodor Amadeus Hoffmann, schrijver van fascinerende verhalen vol phantasie, zijn de voornaamste figuren uit deze romantische school. In Engeland werken in dezelfde tijd Wordsworth, natuurpoëet van de eerste rang, Coleridge, dichter van romantische balladen, Walter Scott, sterk beïnvloed door de Duitsers, maar op zijn beurt nagevolgd door schrijvers van historische romans, Byron, vrijbuiter, man van passie en melancholie, Shelley, verheerlijker van de vrijheid en de universele liefde en Keats, die klassieke stof romantisch te verwerken wist. Frankrijk kent als vertegenwoordigers der gevoelsliteratuur: als onmiddellijke voorlopers Madame de Staël en Châteaubriand, paladijn van het christendom, maar van Weltschmerz vervuld, als hoofdfiguren de tedere Lamartine, de geweldenaar Victor Hugo en de verfijnde Alfred de Musset, wiens ‘Nuits’ het wonder der romantische liefde bezingen; Stendhal en De Balzac overbruggen de kloof tussen de romantiek en de nieuwe periode van realisme en naturalisme. Waardoor is deze kunst der romantici gekenmerkt? Door alle thema's, die het menselijke gemoed kunnen beroeren: verbondenheid met God, met de mensen rondom, nu en in het verleden, met de natuur bovenal. Door al wat op de verbeelding werkt en aan de nuchtere werkelijkheid vreemd is: mystiek, symboliek, het geheim van leven en dood. De sentimentaliteit van Young, Klopstock en Goethe uit de Werther-periode, de hartstocht van Byron, de liefde voor de middel- | |
[pagina 74]
| |
eeuwen van de Schlegels en Châteaubriand, het mysticisme van Novalis, het individualisme en de opstandigheid van Victor Hugo en Shelley, de zin voor het nationale van Scott, de natuurliefde bij Wordsworth, Shelley en Keats - ze vinden zonder uitzondering hun verklaring in de intensiviteit van het gemoedsleven, dat zich bevrijdt van de verstarring en de nuchtere verstandelijkheid der Verlichtingsphilosophie. Was de Nederlandse aard te zakelijk en te reëel voor deze explosie van het gevoel? Waren de vrijzinnige elementen te zeer bevangen in het eigenaardige schema, dat wij de ‘Nederlandse Verlichting’ kunnen noemen en waarin klassieke elementen waren verweven met de beginselen van rationalisten, empiristen en dogmatisch geloof? Was de macht te sterk van de fanatieke groep, die de bezwaren tegen de geest der eeuw kende als niemand anders en aanval na aanval op de ongodisten lanceerde? Het is in ieder geval niet te ontkennen, dat de invloed der romantiek op de Nederlandse literatuur zwak is en pas in de periode van 1830 tot 1880 hier en daar te bespeuren. De sentimentaliteit was al tot uiting gekomen bij Feith en door de critiek van Kinker, Bilderdijk en anderen overwonnen. De hartstocht was niet populair in een volk, dat van verkleinwoordjes houdt, merkte Allard Pierson geestig op. En voor de schoonheid van de natuur had men blijkbaar weinig oog in het land, dat ‘met een stiefmoeders hand’ was geschapen: Luyken en Poot waren vergeten, Gezelle's stem werd nog niet vernomen. Tot opstandigheid was weinig reden, nu de Franse ratten hun matten hadden opgerold en het individualisme kon zich voldoende uitleven in kerk en staat. Restten de zin voor het nationale en de aandacht voor de Middeleeuwen, de mystiek en de verbeelding. Inderdaad - deze elementen der romantiek lieten zich gelden in de kringen der kunstenaars, die zich, onder Scotts invloed vooral, te buiten gingen aan het componeren van romantische poëzie of, van groter betekenis, in langademige romans de vaderlandse of de buitenlandse historie deden herleven voor het aandachtige publiek. In het Réveil, in de onder invloed van Schaepman en Alberdingk Thym tot stand komende restauratie der katholieke beweging in Nederland, openbaren zich de piëtistische en mystieke elementen; Potgieter wordt de verheerlijker van onze roemruchte zeventiende eeuw en in de gespleten figuur van Multatuli, verreweg de grootste artist onder onze schrijvers vòòr 1880, komt telkens weer het romantische élan in botsing met de krachten van rationalisme en materialisme, die, ondanks Kant, het Duitse idealisme en het openbaringsgeloof levend en actief blijken te zijn. Ook de beweging van 1880 vertoont de invloed der romantiek. Zetten wij ons onderzoek voort naar wat in deze periode door kinderen en jonge mensen vermoedelijk of met zekerheid werd gelezen. | |
[pagina 75]
| |
Onder de romantische poëzie was ongetwijfeld veel van hun gading te vinden. De gekunsteldheid en de theatrale enscènering ontgingen hen: de wonderbaarlijke gebeurtenissen, de griezeligheden, de sombere sfeer hebben hen stellig getroffen. Was Van der Hoops ‘Helga’ niet vol van ‘prachtige’ dramatiek: twee ridders, strijdende om een vrouw, die zich na hun dood doorsteekt? Werkte het schone verhaal van De bebloede Hemdrok niet op hun verbeelding, waarin Van Lennep op Byrons voorbeeld een ridder laat vechten, gekleed in het nachthemd van een prinses? En kon de oncritische lezer niet rillen van aandoening bij de schildering van José's woede, wiens arm ‘trilde als een riethalm in de orkaan’, wiens ogen ‘vreselijk rondrolden’ en wie ‘het witte schuim op de mond stond’? Geen kinderlectuur! Ongetwijfeld niet. Maar geloof mij, dat wat oudere kinderen hebben gesmuld van deze heerlijkheden. Ik bewaar er de aangenaamste herinneringen aan uit mijn jeugd: zij hebben mij geleerd, wat zalig griezelen is en ik heb er ièts uit begrepen van Die Wonne des Leids. Hofdijks balladen waren van voornamer gehalte, zijn Kennemerland bewijst het afdoende. Wat geldt voor de romantische gedichten, gaat in versterkte mate op voor de historische roman. Boek na boek kwam van de pers: zij werden gretig gelezen, eerst door de intellectuele élite, voor wie ze waren bedoeld, daarna ook door de ‘lagere standen’, die er trouw aan bleven, toen de upper ten ze begon te verachten. Maar de kinderen lazen ze, altijd en overal, tot in onze dagen. Ze speelden de rol van de volksboeken uit het verleden: ze gaven avontuur na avontuur, de botsing der menselijke hartstochten, fascinerende figuren, die tot klassieke beelden of duivels in mensengedaante werden. Wie vergeet ooit Herman de Ruyter, de emissario of Jan van Schaffelaar, Perrol met de Rode Hand of De Heks van de Hunenschans? Oltmans werd de typische romanticus onder de schrijvers van historische verhalen: zijn gestalten zijn echte toneelwezens, hun taal is die van het theater, maar Het Slot Loevenstein en De Schaapherder zullen worden gelezen zolang ze bereikbaar zijn voor het grote publiek. Min of meer is dat ook het geval met de romans van de oubollige Van Lennep, met De Roos van Dekama, Ferdinand Huyck en enkele novellen uit Onze Voorouders in het bijzonder - is kapitein Pulver geen persona grata bij de Nederlandse jeugd? - met een enkel boek van Truitje Toussaint: De graaf van Devonshire, De Delftsche Wonderdokter, Graaf Pepoli misschien, al wordt haar werk vol goede karakteristiek en pittige dialogen, geschaad door wijdlopigheid en te grote wetenschappelijkheid; u kent het kinderlijke recept voor dergelijke lectuur: lees alleen maar wat boeiend is en tot de intrigue behoort en sla de rest rustig over! Ik geef u gelijk: ook dit is geen kost voor kinderen. Maar het feit, dat ze naar deze boeken grijpen, moet ons tot de bezinning voeren, die een antwoord mogelijk maakt op de vraag: Aan welke voorwaarden dient | |
[pagina 76]
| |
een goed kinderboek te voldoen? Schimmel heeft Sinjeur Semeijns voor volwassenen geschreven, wie genoot er niet van in zijn jeugd? Heeft de duistere Potgieter de kinderen kunnen raken? Of de puntige Huet, mensen van grote eruditie en alleen voor de intellectuelen verstaanbaar? Vermoedelijk niet - zelfs De Liedekes van Bontekoe, bewust in de volkstoon geschreven, werden niet populair. Meer kans op de aandacht bij de jongere generatie had Nicolaas Beets. Zijn Liedekens waren ‘volks’: Het boertje van Heemstee, het lied van de Zaanse molens, die van de Conducteur en van de Damiaatjes. En de Camera werd een volksboek in de ware zin van het woord, stukgelezen en telkens herdrukt. Het zette ‘een neus van herinnering op een gezicht van verbeelding’, het nam realistische allures aan, maar het was door en door romantisch; de ietwat hautaine ironie was er niet vreemd aan, merkwaardig verschijnsel in de tijd van ongeveer 1840, waarin de dichter zich eenling voelde en zijn eenzaamheid en zwaarmoedigheid met de glimlach van de echte humor trachtte te aanvaarden. Sterne, Jean Paul, Dickens, Fr. Reuter hadden het voorbeeld gegeven. De Hollandse artisten, die zich realisten noemden, maar romantici waren, wisten, dat humoristen ‘half-lachende, half-schreiende Aprilskinderen’ zijn en hun proza of poëzie ‘een lach met een traan gemengd’. Het mocht dan zó zijn, dat primitieve lezers alleen een open oog hadden voor de lach en de weemoedige ondertoon niet hoorden, zij lazen wat hun geboden werd: Jonathan was te mijmerend van natuur en Haverschmidt beschikte over te veel galgenhumor om populair te worden, al was er in Familie en kennissen heel wat, dat door het volk genoten kon worden; Cremers Betuwsche en Overbetuwsche novellen; de zeeverhalen van A. Werumeus Buning en de vlotte journalistiek van de ietwat vulgaire Justus van Maurik vonden lezers zonder tal, ook onder de jeugd. Wie vergeet Het Pauweveerke, De vrijage van een Groninger kofkapitein en Krates of Jan Smees? De Génestet werd gelezen ondanks Tollens' afkeer van zó luchtige poëzie; Alberdingk Thym vond in katholieke kringen een beperkt, maar willig gehoor voor zijn novellen en romantische gedichten, voor zijn Karolingische verhalen vooral: hier werd de opstanding van het ‘volksboek’ gevierd. En Multatuli, weten wij niet, dat jonge mensen zijn Havelaar lazen, zijn Ideeën verslonden, die in de deftige burgerhuizen contrabande waren? Ontdekte niet menig romantisch jongmens in Woutertje Pieterse, kleine kunstenaar in een geborneerde omgeving, zijn geïdealiseerd evenbeeld? En was koningin Louise uit Vorstenschool niet bewonderenswaardig in haar koninklijke fierheid en zelfverloochening? Wij staan wat ontgoocheld tegenover deze figuren en zelfs tegenover de hartstochtelijke strijder en vernieler, die het tegendeel was van ‘een vliegenreddend dichter’ - ons relativisme en onze mensenkennis dwingen ons, zijn exclamaties met een korreltje zout te aanvaarden - maar wie | |
[pagina 77]
| |
ontkwam, ontkomt nog, aan de ontroering, die deze kunstenaar weet op te roepen? Men moet tot Roussea teruggaan om zijn gelijke in taalvermogen te vinden. Voor dit proza waren ook de jongeren toegankelijk. Hoe was het middelerwijl gegaan met de lectuur, die opzettelijk voor kinderen werd geschreven? Wij kennen de situatie uit een boutade van Nicolaas Beets, geschreven in 1837 en onder de titel Vooruitgang in de Camera Obscura opgenomen. Hij schrijft: ‘Spoken! O, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt me razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! O, moeder de Gans, lieve Moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op dien noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd! Mijn grootmoeder kon de historie van Roodkapjen al zeer goed vertellen. 's Zaterdagsavonds, als zij haren bijstand kwam verleenen bij het vouwen van de wasch; alvorens zij dat gewichtige werk aanvaardde, in het schemervuur; en de kleinste zat op haar schoot en speelde met haar zilveren kurketrekker in de gedaante van een hamer. Hoe blonken hare oude oogen, als zij den wolf nabootste, op het oogenblik dat hij toebeet! Zekerlijk: Vader JACOB en zijne kindertjes is een heel mooi boekje; De Brave HENDRIK is allerbraafst; maar ik had toen een afkeer van al die geschriften, op wier titel prijkt ‘voor kinderen’, ‘voor de jeugd’, en wat betreft titels als ‘Raadgevingen en onderrigtingen’, zij waren mij een gruwel. Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoozeer. Maar ik had een mooie uitgaaf van Moeder de Gans: half Fransch, half Hollandsch; zonder omslag, zonder titel, en al de bladzijden boven en beneden als een jachthond behangen. Van de poëtische zedeleer aan het eind van ieder verhaal, cursief gedrukt, begreep ik niets. Maar ik begreep het verschrikkelijke van het ‘Zuster Anna, zuster Anna! ziet ge nog niets komen?’ en dan het wrekend zwaard van den opgedaagden broeder! O, die Blauwbaard, die verschrikkelijke, die gruwelijke, die heerlijke Blauwbaard! Was mij zijne geschiedenis de schoonste der geheele verzameling: toch was ik er eenigszins bang voor. Als ik het boek in handen nam, draaide ik er omheen, met een zekere begeerige schuwheid, als eene mug om de kaars. Eerst las ik al het andere; eindelijk viel ik op den vrouwenbeul aan, beet toe, en verslond zijne historie. Mijn ademlooze belangstelling, mijne bleeke wangen, mijn kippevel, mijn omzien naar de deur, mijn hevig schrikken als er in die oogenblikken iets van de tafel viel of iemand binnenkwam, dat alles staat mij levendig voor den geest, en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles nog zoo voelen en genieten konde! Gelooft gij dat die tijd verloren was? dat zulk een uur niet tot mijn vorming medewerkte? dat het mijne verbeeldingskracht niet uitzette, sterkte, en haar voedsel gaf? | |
[pagina 78]
| |
En nu - waar mijn Moeder de Gans van die dagen gebleven is, weet ik niet. Mijn jongere broers en zusters hebben er nooit zooveel werk van gemaakt, ik heb ze nooit in hunne handen gezien. De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kinderen, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van engeltjes in jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan een arm mensch geven, op het oogenblik dat zij er speelgoed voor dachten te koopen; later van groote mannen, naar hun begrip versneden en pasklaar gemaakt. En dan worden zij altijd leerzame jeugd en lieve kinderen genoemd. Men weet niet, dat, ofschoon menig volwassene wenscht kind te zijn, er geen kind ter wereld is, dat zich gaarne dien titel hoort geven. Het verstandige woord van Van der Palm tot de jeugd: ‘Ik wil u niet vernederen, maar opheffen’, is voor de meeste kinder-auteurs een onbegrepen wenk. En wie wil altijd leerzaam en lief heeten? Kinderen zijn er te bescheiden toe. Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de Gans is veracht; zij weten, dat al wat zij vertelt onmogelijk is, dat er nooit katten geweest zijn, die spreken konden, dat er geene moei ter wereld uit een pompoen eene koets kan maken; zij weten, dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt, dat ‘wie aan den zwarten man gelooft, van zijn verstand beroofd is!’ dat alles natuurlijk toe moet gaan, met handen gemaakt, of voor geld gekocht worden’. Beets' oordeel over De Brave Hendrik werd later milder, volkomen in overeenstemming met zijn eigen ontwikkeling: ‘Wel mocht het een kleine kinderbijbel heeten! want het leerde ons niet maar lezen; het was een kort begrip van kinderlijke zedeleer en de plichten van gehoorzaamheid, van orde, van eerlijkheid, oprechtheid en zedigheid leerden wij daarin tegelijk met de leestekens eerbiedigen’. Blijkbaar was de dominee de artist de baas geworden en waren ‘nuttigheid, geleerdheid, en vervelendheid’ toch niet zo verwerpelijk, als ze eerst geschenen hadden. Het was dezelfde Beets, die over Truitje Toussaint de verzuchting slaakte: ‘Och, of zij een zuster in den Heer worden mocht!’ en, doelende op de Camera, de woorden neerschreef: ‘Ik kon mijn instrument beter gebruiken’, de feestredenaar en gelegenheidsdichter, bij wie dierbaarheid en braafheid hadden getriomfeerd over de artisticiteit uit zijn jonge jaren. Wij houden ons aan zijn oordeel uit 1837, dat wel zeer ongunstig luidt over de kinderlectuur, nog altijd lijdend aan moralisering en schoolmeesterij. Had hij gelijk? Was er ook in de kinderliteratuur niet de invloed te bespeuren van de romantiek, die de nuchterheid uitbande, en de emotie vrij liet in het werk, dat voor kinderen, emotioneel als maar weinig volwassenen, van de pers kwam? Waren ook daar niet de direct- | |
[pagina 79]
| |
heid van de uiting, de natuurlijkheid van de taal, de humor, de phantasie uit de gròte literatuur? En had men daar géén oog voor levend geloof, menselijke verbondenheid, de natuur en het vaderland? Kon men daarover niet spreken zonder stichtelijk te worden en om de andere regel de woorden braafheid en deugd in de mond te nemen? Er zijn inderdaad belangrijke aanwijzingen, dat er langzaam maar zeker verbetering komt. Allereerst neemt het aantal vertalingen van ook of in hoofdzaak voor kinderen aannemelijke boeken toe, terwijl oude bekenden als Robinson, Gulliver, Grimm, Perrault òf worden herdrukt òf de aandacht blijven boeien. Het is een eerbiedwaardige lijst: 1834 Hauff (X) (Duits 1826), 1836 Marryat (X) (1829 Engels), 1847 Andersen (X) (Deens 1835), 1852 De Negerhut (X) (Amerika 1852), 1853 Mayne Reid (Amerika 1849), 1854 Kingsley (X) (Engels 1853), 1858 Prikkebeen (X) (Zwitserland 1846), 1864 Aimard (X) (Frans 1858), 1864 Verne (X), (Frans 1863), 1871 Romain Kalbris (Frans 1869), 1873 Alcott (X) (Amerika 1855 en 1868), 1875 Dickens (Engels 1837), 1875 Montgomery (Engels 1869), 1877 Tom Sawyer (X) (Amerika 1875), 1880 Alleen op de wereld (Frans 1878). Een tweede symptoom is de verschijning van enkele nieuwe tijdschriften voor kinderen: Het Hollandsch Penningmagazijn voor de Jeugd in 1835, De Kindercourant van 1850, onder redactie van Joh. Gram en Ant. S. Reule, de laatste werd in 1901 vervangen door E. Molt, opgeheven in 1905, Voor de lieve Kleinen, in 1859 (H.C. Voorhoeve, sedert 1928 Voor de Jeugd, J.N. Voorhoeve); 1872 Oud en Nieuw (J.v. 't Lindenhout), opgeheven in 1903, 1874 Voor 't Jonge Volkje, waarop ik terugkom. Het was ook hier niet alles goud wat er blonk. En de oude geest spookte in vele kolommen; toch: de aandacht was er en de poging, iets nieuws en fris te geven, onmiskenbaar. Nu gestadig de vloed van kinderboeken wast, wordt het in toenemende mate noodzakelijk een keuze te doen. Ik ben mij zeer wel bewust, dat subjectiviteit daarbij niet uitgesloten kan worden. Al heb ik in de loop der jaren een onnoemelijk aantal kinderverhalen gelezen en beoordeeld, ik heb niet de pretentie, ze alle te kennen. En voor zover ik ze ken, heb ik voorkeur. Dat is uit de voorgaande beschouwingen duidelijk genoeg gebleken. Laat mij nog eenmaal de voorwaarden mogen herhalen, die ik meen te moeten stellen: er is geen principieel onderscheid tussen de kinderliteratuur en die voor volwassenen; te allen tijde moet de eis zijn: wie optreedt als schrijver van verzen, novellen, verhalen, drama's, romans, dient kunstenaar te zijn, een persoonlijkheid met het vermogen, de adequate vorm te vinden voor zijn denkbeelden en emoties. Is zijn werk voor kinderen toegankelijk, ligt het niet te ver boven hun geestelijke horizon en spreekt het niet over aandoeningen, die de hunne nog niet kunnen zijn, dan behoort het tot de kinderliteratuur, die dus niet opzette- | |
[pagina 80]
| |
lijk voor hen behoeft te worden geschreven. Zonder de schoonheid der kunst doet het meer kwaad dan goed, hoe stichtelijk, moralistisch of geleerd het mag zijn. Welnu, in de volgende bladzijden komen in hoofdzaak de schrijvers en de boeken voor, bij wie en waarbij een deel van deze voorwaarden is verwezenlijkt. Ik weet maar al te goed, dat hierdoor geen beeld wordt gegeven van de werkelijkheid: series boeken zijn in de loop der jaren verschenen, die wel en misschien veel werden gelezen - meestal tot schade van de kinderen. Nu en dan zal ik kunnen wijzen op ongewenste verschijnselen, zal ik misstanden moeten signaleren en namen noemen, die liefst zo spoedig mogelijk vergeten moeten worden. Hoofdzaak blijft het geven van reliëf aan het werk van hen, bij wie kunstenaar, psycholoog en paedagoog onafscheidelijk verbonden zijn, beter, die zo geraakt en ontroerd zijn door het wonder, dat wij kind noemen, dat zij gedwongen worden tot hem te spreken in de taal, die hen verbindt, met de eerbied, die wij naar Goethe's woord verschuldigd zijn aan onze gelijken, aan hen die boven en aan hen die beneden ons zijn gesteld. Sedert 1830 was er soms een lichtpunt; de vroeger verschenen gedichten voor kinderen, van de politicus en toneelschrijver S.I. Wiselius en de treurspeldichter C.A. Warnsinck hadden een wat fleuriger karakter dan de meeste poëtische ontboezemingen, al betekende de vooruitgang niet veel. Dat was ook het geval met de vrij onbeduidende novellen van Koopmans van Boekeren en het latere werk van E. van Koetsveld, die de beloften van zijn Pastorie van Mastland helaas niet had vervuld. Er waren er, die van groter betekenis werden dan dit viertal. Wij hebben ons met hen bezig te houden. J.J.A. Goeverneur (1809-1889). Hij werd als Jan Jacob Antonie ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand te Hoevelaken, toen zijn vader, predikant, hem op 14 Februari 1809 als ‘geboren’ kwam aanmelden. In dit aardige dorp sleet hij zijn jeugd, tot in 1816 de familie naar Groningen verhuisde. Daar werd hij in 1825 student: de faculteit der letteren bleek voor hem op den duur meer bekoring te bezitten dan die der theologie. Als goed en geestdriftig jong vaderlander nam hij vrijwillig deel aan de Tiendaagse Veldtocht, studeerde daarna letteren in Leiden, werd in 1835 cum laude candidaat en slaagde in 1836 voor het doctoraal examen. Hij had niet alleen passieve belangstelling voor de literatuur; als Jan de Rijmer publiceerde hij in de Groningse Studentenalmanak - de humor van dit werk vond waardering - zelfs in De Gids werd deze spottende poëet met ere genoemd. Het métier bekoorde hem blijkbaar: Thans gaat het rijmen wel
Afgedrieduivekaterst snel
Verzen te lijmen is kinderspel....
| |
[pagina 81]
| |
Was het vreemd, dat hij de pijlen van zijn spot richtte tegen het Rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek (1833), deze onsterfelijke blamage voor de scheppende kunst? Hij mocht dan zelf geen groot talent bezitten, hij had smaak genoeg om de middelmatigheid te herkennen en te ontmaskeren. Blijmoedig en beminnelijk man, door ambt noch echt gehinderd en gebonden, kon hij zich van uur tot uur bezighouden met de dingen, die hem lief waren. Hij las veel, vooral de Duitsers, wier romantische geestesgesteldheid uit het begin der 19de eeuw weerklank vond in zijn licht ontvankelijk gemoed. Dat mocht voor grote geestdrift niet toegankelijk zijn, de kleine bewegingen van het leven vonden er een gevoelig instrument. Geroerd door de eenvoudige, in Der Heimat uiterst populaire kinderpoëzie van de Thüringer Pfarrer Wilhelm Hey (1759-1854)Ga naar voetnoot*, kwam hij er toe, vertalingen te beproeven en fabels te componeren, die in Nederland de rol zouden kunnen spelen van het werk van Hey en Pocci in Duitsland. Een bundel Fabels en gedichten voor kinderen verscheen in 1837, al eerder een kleine verzameling in 1833 en 1836 - er volgden in de loop der jaren nog 15 andere, in 1871 nog Bij Saartje een herinnering aan zijn voorganger Van Alphen, die hij vereerde, maar verre overtrof. Ook tot de volwassenen bleef hij zich richten; hij schreef verhalen (1836: Het Vliegend Schip), romans, historische schetsen, verzen (1836: Gedichten en rijmen) en redigeerde met toewijding en élan De Huisvriend (1843-1882), een tijdschrift, waarin ieder gezinslid wat van zijn gading kon vinden. Zijn Gezamenlijke Gedichten en Rijmen werden in 1874 gebundeld. Toch - het is niet dit werk voor de ouderen, dat hem een blijvende plaats in onze literatuurgeschiedenis heeft bezorgd: als kinderdichter, als verteller en vertaler van wat door de jongsten onder ons kon worden genoten heeft hij zijn grootste verdienste. Honderden boeken en boekjes heeft hij onder ons volk verspreid; de buitenlandse klassieken zijn zijn aandacht niet ontgaan: Don Quichot (1888), Robinson (1871 - o.a. herdrukt in 1873, 1884, 1889, 1900, 1920), de Zwitserse Robinson (1871), Uilenspiegel (1872), Gulliver (1887), Andersen (1874), Marryat (1874), Cooper (1886), De Negerhut (1882), Aimard (1862), ze werden alle door hem bewerkt of aanbevolen. Er is iets aandoenlijks in de gedachte, dat deze kinderloze geleerde geen kans voorbij laat gaan, zijn aandacht aan het kroost van anderen te wijden. Zij hebben hem er terdege voor beloond - hij werd populair als Van Alphen en verduisterde diens roem. Het kon ook niet anders: de tijd had niet stilgestaan, het inzicht was doorgebroken, dank zij de romantiek, dat nuchtere redenering, zelfs in vloeiende eenvoudige verzen, niet in staat is, blijvende | |
[pagina 82]
| |
invloed op mensen uit te oefenen, dat al te nadrukkelijke prediking van moraal afkerig maakt van de braafheid, die uit een spanningloos leven ontstaat, dat de humor een der grootste menselijke deugden is en lachen gezond. En, dit vooral, dat een kind genomen moet worden zoals het ons door Moeder Natuur is geschonken: een levend, sprankelend wezen, hunkerend naar begrip en tegemoetkoming, geen minuut zonder ontroering, vol verlangen naar al wat inzicht kan geven en de verbeelding prikkelen. Jan Jacob Antonie was een der eerste schrijvers voor kinderen, zo niet de eerste, die van dit alles een zeker besef had: hij kon er door worden tot een werkelijke kindervriend, tot wat De Génestet noemde: ‘de lieveling onzer wichtjes’. Géén groot kunstenaar, géén dromer of denker van formaat, niets dan een goed, beminnelijk mens, die van kinderen hield, die tot het einde zijner dagen een groot kind blééf en die zijn eenvoudig talent van verteller en rijmelaar rusteloos in hun dienst bleef stellen. Dergelijke typen, simpel en natuurlijk, worden door de kinderwereld zonder enige reserve aanvaard. Hij mag nu vergeten zijn, en van zijn poëzie is misschien maar een enkel lied bewaard gebleven, hij heeft zijn zeer bijzondere betekenis gehad. En al was het alleen maar om de bakerrymen (X), de Struwwelpeter (X) en zijn onsterfelijke Prikkebeen (X) (1858: Frans origineel 1846, Duits 1847), hij verdient in iedere geschiedenis van de Nederlandse kinderliteratuur een ereplaats tussen de enkele schrijvers van betekenis uit de periode vóór 1880. Ook zijn tijdgenoten dachten er zo over: De Génestet schrijft in zijn meergemelde studie Over Kinderpoëzy: ‘In de uitstekende boekjens van Gouverneur - uitstekende, helaas! ook door afschuwelijke prentjens - vindt gij vaersjens voor wichtjens voor een jaar of drie, of vier, of zes, bevattelijk en eenvoudig en toch volstrekt geen rijmpjes, maar in de daad geestige poëzietjens, die ook de kinderkens aantrekken met zoete toovermacht en zeer geschikt zijn, om te vormen hun gehoor, hun smaak, hun oordeel; om een zekeren toon aan hunne ziel te geven; melk der poëzy, die den aesthetischen mensch - wien de opvoeding meestal ten eenenmaale verzuimtGa naar voetnoot*) - kan voeden en ontwikkelen’. En hij wijst dan op dat liefelijke ‘Het roodborstjen pikt tegen 't venster tin, tin’, dat pittoreske ‘De Raaf’ en dat aandoenlijke: ‘Er loopt geen muisje op 't veld....’ Ook de Olympiër Huet, gewoon te oordelen zonder enige barmhartigheid, prijst dit werk: ‘Eene halve eeuw geleden bezat ons vaderland twee kinderdichters: Van Alphen en Pieter 't Hoen, een legitimist en een republikein. Op dit oogenblik verblijden wij ons in 't bezit van een ander tweetal: Heye en Goeverneur. Des laatstgenoemden Fabelboek voor Kinderen, in vier afdeelingen, heeft èn 't Hoen èn Van Alphen overschaduwd en verdrongen. De gloed der dichterlijke taal is aan Goeverneurs versjes wel is | |
[pagina 83]
| |
waar vreemd; doch kinderversjes zijn het, in merg en been. De Hond en het Bokje, Mop en Spits e.a. - onze kinderen zullen in vervolg van tijd de schouders ophalen - en wee ons, indien wij hen vertoornen! - over elke geschiedenis der vaderlandsche letterkunde, waarin niet ook voor deze ruwgeslapen diamanten een behoorlijk aantal kassen opengehouden worden. En waarom zouden zij niet partij trekken voor den weldoener hunner vroegste jeugd? ‘De Kalkoen’ en zoo vele andere zijn ontegenzeggelijk meesterstukjes in hunne soort, en alle kleine harten gaan er van open en toe als een doosje’Ga naar voetnoot*). Het was niet te ontkennen: er brak een nieuwe geest door in de Nederlandse kinderliteratuur.
Jan Pieter Heye (1809-1876). Amsterdammer bij geboorte, leven en dood. Hij mocht dan na een paar jaar medische studie aan het Amsterdamse Athenaeum overgaan naar de gelijknamige faculteit in Leiden (1827), daar, na een korte onderbreking door de Tiendaagse Veldtocht, studeren tot zijn promotie in 1832, hij koos toch weer zijn vaderstad om er de dokterspraktijk uit te oefenen. De medische wetenschap mocht hem voldoening geven, de omgang met zijn patiënten de pittige mensenvriend een dagelijks weerkerende vreugde, werkelijke bevrediging vond hij toch pas door zijn sociaal werk buiten het eigenlijke beroep om, door beoefening van de literaire kunst en de muziek, door volksopvoeding in grote stijl. Hij bleek een intelligent en gevoelig arbeider-in-de-wijngaard te zijn, een ijverig en welmenend man, die zijn stad en zijn land wilde helpen en dienen naar de mate van zijn kracht. Ook bij hem stuwde de romantiek, zij het getemperd door de gematigdheid en de practische vroomheid van een redelijk christendom, dat nog wortelde in de philosophie der verlichting. Een der zuiverste Duitse romantici oefende grote invloed uit op zijn inzicht, gevoel en verbeelding: Jean Paul (1763-1825), die uit eigen leven wist, wat het conflict betekent tussen door droom en phantasie beheerste kinderen en materialistische, nuchtere, daadkrachtige volwassenen, die in ‘Maria Wuz’ het onvergankelijke beeld schiep van de onaanzienlijke paedagoog-bij-de-gratie-Gods en in zijn opvoedingsboek Levana protesteerde tegen iedere verkrachting van het kinderlijke wezen, pleitte voor vrijheid en individuele ontwikkeling en reliëf gaf aan het verlangen van ieder opgroeiend individu naar uitbundige vreugde en contact met de natuur. Iets van deze inzichten leefde in de kringen van het Nut, al was daar de rationalistische oorsprong der overeenkomstige denkbeelden onmiskenbaar. Heye voelde zich in dit gezelschap volkomen thuis; hij werkte als lid van de Maatschappij intensief mee aan de acties ter verwezenlijking van haar doel: de bevordering van algemeen volks-geluk; in 1847 werd hij haar voorzitter. Wij zien hem ook op andere | |
[pagina 84]
| |
terreinen actief: in 1842 lid der Staatscommissie voor geneeskundige wetgeving, in 1847 lid van het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunde, in 1849 mede-oprichter van de Maatschappij ‘De Toekomst’, ter bescherming van verwaarloosde kinderen, strijder voor lichamelijke oefening en verbetering van de volkszang en secretaris van de Maatschappij ter Bevordering der Toonkunst. Al eerder zocht hij het doornige pad der literatuur; van 1832-'34 redigeerde hij met Aernout Drost ‘De Vriend des Vaderlands’ en hij was een van het viertal (Potgieter, Bakhuyzen van den Brink, Drost, Heye), dat in 1834 met ‘De Muzen’ een poging deed, boven de subjectieve en achterlijke critiek van tijdschriften als IJntema's ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ uit te komen. Het doel werd niet bereikt; al in 1835 stierf het orgaan een roemloze dood. Toen ‘De Gids’ werd opgericht (1837), bleef Heye buiten de kleine kring, die in Potgieters grimmig oog genade kon vinden. Terecht - hij was géén literator van grote allure. Hij miste de diepte en de kracht, de oorspronkelijkheid en de scheppingsdrift van mensen als Potgieter, Bakkes, Geel en Huet. Hij was niet een van de begenadigden, die voor de eeuwen schrijven, geen kunstenaar van formaat en met fonkelend vernuft; Potgieter overtrof hem in wijsgerig inzicht, vormkracht en eruditie, Bakhuyzen van den Brink in onafhankelijkheid en breedheid van blik, Geel in levenswijsheid, humor en platonische rust, Huet in welsprekendheid en intelligentie. Hij behoorde niet tot de élite, die in de kring der leiders op geestelijk gebied de toon aangaven - hij was een man voor het volk en voor de kinderen. Door hen werd hij aanvaard en gevierd. Zijn lied was mannelijk en niet onwelluidend; het sloot in zijn denkbeelden aan bij de geest van de tijd: romantisch-gevoelig zonder de realiteit uit het oog te verliezen - het was niet steil, maar vriendelijk-vroom, niet hartstochtelijk, maar evenmin zonder sentiment, niet nuchter, maar verstandelijk en opvoedend zonder al te ostentatieve moralisering. Jean Pauls invloed was niet te miskennen: hier is de man, die tijdelijk wordt als de kinderkens, die, ondanks zijn gewichtige maatschappelijke beslommeringen, zich tussen hen zet als een der hunnen, hun taal spreekt, hun belangstelling deelt, hun kleine smarten en vreugden kent en doorleeft en zich er voor wacht hun kinderlijkheid tot volwassenheid te forceren. Hij heeft niet immer de natuurlijkheid van de waarachtige kinderdichter, hij houdt iets over van de volwassene, die een táák heeft in de kinderwereld en haar aan zich zelf wil laten ontstijgen, hij vergeet niet, dat hij, Nutsman, tot de volksopvoeders behoort, maar deze ‘bewuste paedagogiek’ wringt zijn lichaam niet in de gepatenteerde geklede jas van de schoolfrik en zijn geest niet in de plooi van de statige moralist: Van Alphen is ook door hem volkomen overwonnen. Sedert 1844 verschenen zijn bundels Volks- en Kinderliederen, in 1847 door het Nut met een gouden krans bekroond; in 1861 Al de Kinderliederen, in 1865 Al de | |
[pagina 85]
| |
Volksdichten, in 1869 opnieuw in 12 afleveringen, in 1870 nogmaals een bundel Gedichten. ‘En nu, zoo als gezeid is: - doe uw best, om t' elken dag liever, flinker, knapper, braver, zachtmoediger en blijmoediger te worden, óók (zoo 'k hoop) door 't véél lezen en zingen van deze Versjes en Liedjes’. Aldus de schrijver in de voorrede van 1861. Och, deze melodie is bekend - ze is dezelfde als die uit de 16de, 17de en 18de eeuw; word een beter mens! Maar de tóón klinkt wat milder, de afstand van de prediker-in-de-lucht tot het kind aan zijn voeten is kleiner geworden al is zijn doel niet veranderd. Dat blijkt ook uit de liederen zelf: al zijn er heel wat, die alleen willen vermaken, de stichtelijkheid gluurt bij vele om de hoek. En toch... ‘Van wormcrayt met suycker’ zijn wij gevorderd tot ‘suycker met wormcruyt’, soms zelfs tot ‘suycker’ alleen. Dat is niet weinig in de loop van een paar eeuwen! Misschien komt de tijd, waarin de schrijver voor kinderen leert beseffen, dat suiker voor normale kinderen - Gode zij dank de overgrote meerderheid - een kostelijke voedingsstof is en ‘wormcruyt’ alleen als medicijn dient te worden verstrekt bij bijzondere gevallen. Heye - we zullen hem prijzen als een overgangsfiguur van grote betekenis. Wij zullen hem gedenken als de schepper van ‘de zeven kikkertjes’, ‘het karretje op de zandweg’, van ‘de ferme jongens’ en de ‘stoere knapen’, ‘de schitterende kleuren van Nederlands vlag’ en ‘de zilveren vloot’, van ‘zie de maan schijnt door de bomen’ en ‘Viooltje, zacht van kleuren’, kortom van al die fleurige schoolliederen, die wijzelf en onze kinderen in alle toonaarden hebben gezongen, gefloten, gekweeld en gedaverd bij feesten en reizen, twee- en driestemmig onder de leiding van geestdriftige meesters en juffen tot onze harten boordevol waren van broederschap en van enthousiasme. Wie dit kan bereiken, is in ieder geval een artist, die in de beeldengalerij van de literatuur recht heeft op een bescheiden plaats. Men heeft hem die inderdaad gegund. De Génestet heeft hem geprezen om zijn ‘Braaf is braaf en slecht is slecht’:.... ‘een voortreffelijk jongensgedicht, dat door zijn fikschen, nobelen toon het knapenhart streelt en leert, aantrekt en vormt tegelijk’. Het richt zich ‘naar het hart der jeugd en toch ook niet minder tot het hart.... Het vaersjen is één moraal. De dichter predikt: oprechtheid, eerlijkheid, liefde, zelfkennis. Nogtans, niet als een zedemeester staat hij tegenover de kinderwaereld. Hij staat in haar midden. Zij luistert! Hij spreekt haar beter gevoel, haar eigen gedachten uit, in zijne en in hare taal. Zijn lied vindt een echo in elke borst. Een krachtige en bezielende indruk is gegeven. Het woord zal vruchten dragen’. En opnieuw wordt de dichter-criticus geestdriftig, wanneer hij het lied citeert: ‘Wat pikt er tegen 't vensterglas....?’Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 86]
| |
Ook Huet is vol lof. Uit ‘De Herder’ blijkt volgens hem, dat een zuiver godsdienstige inhoud een kindervers niet behoeft te bederven ‘mits de dichter den waren toon wete aan te slaan’. En wie het eerste couplet leest van ‘Klein vogelijn op groenen tak’, heeft ‘den dichter en zijne zingende kinderen lief’. Maar de critiek blijft niet achterwege: ‘Doch u stichten zij niet langer, de katechiseermeestertjes in miniatuur, wanneer zij, met aanwending van het fysico-teleologisch bewijs uit de natuurlijke godgeleerdheid van weleer’ tot de conclusie komen, dat de vogel zingt, om ‘aan der blinden oor Gods goedheid te melden’.’ Ook ontspoort de moralist nu en dan. Toch: ‘Ik houd Dr. Heye in het gemeen voor een uitnemend kinderdichter, den dichterlijksten van onze nieuwere liedjeszangers voor de jeugd. Het meest trekt hij aan, wanneer hij, zoals in zijn prettige Mei-regen, misschien niet om zijne deftigheid de vaders of moeders, maar stellig om zijne onschuldige brooddronkenheid, de kleine jongens en meisjes op zijne hand heeft: ‘Wie graag sterk wil zijn en groot....’ In de literatuurgeschiedenis van onze tijd prijkt Heye's naam tussen die der andere schrijvers uit zijn tijd; hij is maar een kleine figuur in hun kring. Maar wie de gròte letteren tijdelijk uitschakelt en zich beperkt tot wat door de eenvoudigen van hart kon worden aanvaard en genoten, ziet zijn gestalte groeien tot de belangrijke verschijning, die wij met genegenheid blijven gedenken.
P.J. Andriessen (1815-1877). De romantische poëzie, de historische roman - ze werden met een ware wellust beoefend in heel onze negentiende eeuw, in het eerste deel er van in het bijzonder. In 1826 vertaalt Van Lennep Byron en Scott, tussen 1828 en 1831 werkt hij aan de Nederlandsche Legenden. De Pleegzoon verschijnt in 1827, De Roos van Dekama in 1836, en de bundel historische novellen, bekend geworden onder de naam Onze Voorouders, tussen 1838 en 1844. Drost volgt het voorbeeld: Hermingard van de Eikenterpen is van 1832. Ook Oltmans laat zich niet onbetuigd: 1833 is het verschijningsjaar van Het Slot Loevenstein, 1838 van De Schaapherder. Truitje Toussaint begint iets later: haar eerste novelle Almagro verschijnt in 1837, De Graaf van Devonshire in 1838, Het Huis Lauernesse in 1840, Leicester in Nederland in 1846. En Schimmel fungeert als laatste der Mohicanen: De eerste Dag eens nieuwen Levens is van 1855, Mary Hollis van 1860, Mylady Carlisle van 1863 en Sinjeur Semeijns van 1875. Tussen dit illuster gezelschap voelt zich de Haagse schoolmeester P.J. Andriessen maar weinig op zijn gemak. Hij bewondert hun werk, voelt zich sterk aangetrokken tot de stof, die zij behandelen, studeert met niet minder vlijt dan zij het deden, in Wagenaar en de oude kronieken, hanteert zijn pen met een zeker gemak, maar heeft toch wel vaag het besef, dat hij iets mist, dat zij hebben: het bonte veertje, de artisticiteit, de speelsheid, het musische element, dat | |
[pagina t.o. 86]
| |
Bladzijde uit: Nelly Bodenheim, Handje-Plak. S.L. v. Looy. Amsterdam. 3de dr.
Bladzijde uit: Nelly Bodenheim, Het regent - Het zegent S.L. van Looij Amsterdam
| |
[pagina t.o. 87]
| |
Illustratie van B. Midderigh-Bokhorst voor: E. Knuttel-Fabius, Kinnie. G.B. van Goor Zonen, Gouda
Illustratie van Rie Cramer voor: Ida Heijermans, Prins Peter
| |
[pagina 87]
| |
het deel van de kunstenaar is en waaraan de brave burger zich enerzijds ergert, zich anderzijds vergaapt en waarvoor hij ergens diep in zijn hart een onmiskenbaar respect heeft. Hij had in zijn jeugd geknutseld en marionetten vertoond, er was misschien toch iets in hem geweest van wat de kunstenaar van ieder ander onderscheidt, maar het was verstikt en verwaarloosd bij de droge studie voor het onderwijzersambt, dat hij trouw aan de traditie, meende te moeten bekleden. Werkende aan de school van zijn vader, van 1844 tot 1872 bezwaard met de leiding van zijn eigen instituut in Den Haag, genoodzaakt aan weerspannige kinderen stof in te lepelen, die hun niet mondde, bleef er nog tijd en energie voor hem over om te studeren en zich te verdiepen in de bronnen der vaderlandse historie, maar niet voor de weelde, zich dronken te drinken aan poëzie en te schrijven voor een publiek, dat niet alleen en zelfs niet allereerst ontwikkeld, maar ontroerd wenst te worden. En dùs koos hij de kinderen, tot wie hij gewoon was zich te richten. Zij waren minder critisch dan de volwassenen, zij waren gewoon aan het léren te worden gezet, waarom zouden zij zich dan niet tevreden kunnen stellen met didaktische literatuur, waarin toch nog in tamelijk onderhoudende vorm de hele film der nationale geschiedenis voor hun aandachtige ogen werd ontrold? Van Claudius Civilis tot Waterloo, geen gebeurtenis van grote betekenis werd in de 21 delen overgeslagen, het werd een compleet leerboek in verhalen. Ter afwisseling verscheen een handboek voor het schrijven van brieven ‘voor jongeheren en jongejuffrouwen’, een verhandeling over de redekundige ontleding, maar de meester haastte zich terug naar het terrein, dat hij lief had en schreef.... schreef....: Vaderlandsche Geschiedverhalen, Adolf en Clara, De zoon van den zeeroover, De Weezen van Vlissingen, De Kinderen van den Zoetelaar, Erlo de Heideknaap, Zeeman tegen wil en dank, De Prins en Johan de Witt, Het Huisgezin van den Raadpensionaris, Koning en Stadhouder, Een zoon van Friesland, Tamboer bij Quatrebras en Waterloo, De Deserteur, De Muiderkring, Suppoost van de bank van lening, - daarna nog 6 delen over de Franse tijd: De val van een koningshuis, De Dageraad van een Keizerskroon, De Kolossus der negentiende eeuw, De Tocht naar Rusland, Elba en St. Helena, Strijd tusschen twee groote volken en ten slotte nog een drietal over Frederik De Grote: Een onderdrukte koningszoon, Vorst en dichter, Koning en Veldheer - inderdaad, het was een oeuvre, waarbij zelfs de duizenden bladzijden van Truitje het aflegden. Wij hebben ze als kinderen gelezen, plichtmatig soms, met tegenzin zelden. De feiten op zich zelf waren boeiend genoeg - wat deerden ons de stijfheid der taal - een schrijftrant, die doorlopend op stelten liep - de etalering van een waarlijk respectabele kennis? De deftige phrasen schiepen sfeer en versterkten in ons de mening, dat men in die wereld van prinsen en raadsheren sprak, zoals men schreef, de dorre beschouwingen lieten we prinsheerlijk rusten, | |
[pagina 88]
| |
bladerden verder en zetten de geschiedenis voort, waar ze ons interessant leek en vooral, waar de afgebroken dialoog voortgang vond. Pas toen we Louwerse lazen, voelden we, dat er ook ànders kon worden verteld! Zijn werk had de ziel en het esprit, die bij Andriessen ontbraken. En toch: hij meende het zo goed met het kroost van Nederland. Redigeerde hij niet een Geïllustreerde Almanak voor de Jeugd, door hemzelf bewerkt (1865-1866), een Geïllustreerde Bibliotheek voor Jonge Lieden, waarin ook Koopmans van Boekeren, Johan Gram, Gerard Keller en A.L. de Rop hun geesteskinderen aan de kinderen der aarde presenteerden, een Courant voor de Nederlandsche Jeugd, met J.F. Jansen en J. Schoondermark (1874), sedert 1874 Voor 't Jonge Volkje, dat pas onder Louwerse tot grote bloei kwam, en van 1871-1875 een Schoolbibliotheek, waarin 3 maal 12 nummers verschenen? Was er ook niet een Andriessenscheurkalender, verzorgde hij niet een Engelse uitgave van Marryat en verblijdde hij ons niet allen met De zilveren schaatsen (1867) een verhaal, dat misschien tegen de tijd bestand zal blijken te zijn? Ongetwijfeld heeft hij verdienste gehad. Dat ièts van de Romantiek, in Nederland toch al een weinig krachtige stroom, tot de kinderen kon doordringen, dat hun leesbare boeken werden geoffreerd over een onderwerp, dat hun volle belangstelling had, is geen kleinigheid in een tijd als waarin hij leefde. Ook hij heeft recht op blijvende waardering!
Zo zagen wij, dat bij de enkele belangrijke figuren in deze periode de invloed van de romantiek, vaak nog naast die der verlichting, duidelijk valt te bespeuren; bij Goeverneur en Heye in hun dieper begrip van kinderen, hun gevoeligheid en liefde voor de natuur, hun ongekunstelder wijze van uiting; bij Andriessen vooral in zijn belangstelling voor ons nationale verleden. Aandacht voor wat in ons volk sedert vele eeuwen heeft geleefd, blijkt ook uit Van Vlotens verzameling: Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen (X), waarvan de eerste druk in 1872 verscheen, de 2de opnieuw in 1872, de 3de in 1874, de 4de in 1894. |
|