Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendV. De kinderlectuur van ± 1800 - ± 1830Wanneer inderdaad de Franse revolutie beschouwd mag worden als ‘het slotbedrijf van de Verlichtingswijsbegeerte’ moet daaruit niet worden afgeleid, dat de geestelijke strijd tussen openbaringsgeloof en rationalisme met de heerschappij van Napoleon werd afgesloten. Wel zijn de verdedigers van de ratio als toereikend middel tot kennis der waarheid in het defensief gedrongen, ook in ons dierbaar vaderland, maar hun geestdrift voor de betekenis van het redelijk denken en de verdraagzaamheid is er niet minder om. Onder de literatoren nemen figuren als Kinker, Staring, Geel stelling tegen verstarring in inhoud en vorm - hun invloed op jonge mensen is groot, aan kinderen hebben ze niet veel te zeggen. Staring was de enige, die door zijn verhalende verzen contact met hen zou kunnen krijgen: hij beminde evenwel te zeer de gedrongenheid, het woordenspel, de beeldspraak om populair te kunnen worden en de belangstelling van de jonge generatie voor zijn werk zal wel beperkt gebleven zijn tot een enkel natuurlied en, misschien, een paar van zijn eenvoudigste epische gedichten. Er waren anderen, die gemakkelijker de harten wonnen. Zij behoren tot de gematigden, die wel in hoofdzaak de | |
[pagina 67]
| |
ideeën der ‘Aufklärung’ verwerpen, maar er toch de gevolgen van hebben ondervonden. En zij prediken na de woelingen van de Franse tijd, tevredenheid, rust, liefdadigheid, huiselijkheid en een vroomheid, die eerder stichtelijk is dan geestdriftig. Zij zijn tot de conclusie gekomen, dat geen volk ter wereld het Nederlandse in braafheid evenaart en zij maken zich gereed, de heldendaden van het voorgeslacht en de deugden van zich zelf en hun tijdgenoten te verheerlijken. De felle kracht, die Helmers inspireerde tot pathetische verzen is hun vreemd - zij beminnen de taal van het dagelijks leven, opgepronkt met wat rhetorisch effect, zij richten zich tot een vermoeid en gedesillusionneerd volk, dat zich ietwat geneert over de coquetterie met liberté, egalité en fraternité en geniet van de beminnelijkheden, die kwistig worden uitgedeeld en zij sluiten de deuren en vensters van de Hollandse binnenhuisjes met een zucht van verlichting. Onder hen zal Feith, die volkomen genezen is van zijn patriottische bevliegingen, wel weinig door kinderen en jonge mensen zijn gelezen en vermoedelijk had de deftige Van der Palm evenmin hun oor, al was zijn Bijbel voor de jeugd een poging tot nauwer contact: zijn rhetorische, op klassieke leest geschoeide verhandelingen waren voor jonge mensen ongeschikt. Hun afgod moet Tollens geworden zijn met zijn schare van navolgers en geestverwanten: Bogaers, Spandaw, Van Zeggelen, wat later Beets en Ter Haar. Hij was de typische vertegenwoordiger van de tijdgeest: vroom Christen, door de verkondigers van natuurlijke religie en redelijkheid geraakt, verdraagzaam, beminnelijk, tevreden, sentimenteel nu en dan en bovenal een goed vaderlander, die zelfgenoegzaam het volk ‘van vreemde smetten vrij’ bewierookte als het troetelkind van ‘Neêrlands God’. Hij won dat volk door deze overschatting, door de combinatie van alledaagsheid en rhetorica in zijn taalgebruik, door het aanroeren van de snaren, die tot tranen bewegen zonder de gezapige rust te verstoren. Onze geschiedenis heeft hij geplunderd: waar een aandoenlijke gebeurtenis stof gaf tot een gevoelig lied, een langgerekt, maar door de wisseling van droefheid en voldoening ontroerend epos, heeft hij geen gelegenheid laten voorbijgaan om zijn publiek te bekoren en te veroveren. Was niet De overwintering op Nova-Zembla een verhaal, dat duizenden boeide ondanks de tamme breedsprakigheid van de verteller? Moeten ook de kinderen niet getroffen zijn door de avonturen der Hollanders in Het behouden Huis, de bedreiging door ijs en honger, wilde dieren en vreemde kwalen? En moeten zij niet dankbaar zijn geweest, toen ook hier weer de God der vaderen zorgde voor een wonderbare redding? Hebben niet de kinderen van ons volk tot in onze dagen het Wien Neerlandsch Bloed gezongen met al de onbevangenheid van de jeugd? Het mag dan een antwoord op een prijsvraag zijn geweest en niets vertonen van de grootsheid van het lied, dat midden in de strijd werd geschreven door een onzer grootste kunstenaars, Marnix of een onbekende: | |
[pagina 68]
| |
het Wilhelmus, terecht betiteld als Een Christelijk Liet, het mag dan naar het woord van een onzer letterkundigen ‘slap, kleurloos en klamgevoelig zijn, vol van opgeschroefde geestdrift en nationale zelfoverschatting’, het heeft, meer door de melodie dan door de tekst, om in de stijl van het gewrocht te blijven: ‘de tand des tijds’ weerstaan en, getuige zijn blijvende populariteit ‘blijkbaar in een behoefte voorzien’. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik er als kind diep door werd ontroerd al heb ik er zeker maar weinig van begrepen. Toch, sterker dan dit, troffen ons de berijmde verhalen in deze derderangs poëet: Hondentrouw, Lieven Heere van Zierikzee, de Noord-Amerikaansche Jager, en hoe ze verder mogen heten. Ze deden een beroep op edelaardige gevoelens, ze vervulden ons van bewondering en het verlangen, te worden als zij, die hier werden geprezen en ten voorbeeld gesteld. En als ik de gedichten herlees en tot de conclusie moet komen, dat hier van ‘kunst’ eigenlijk niet kan worden gesproken, als ik ze verwerp als literatuur voor kinderen èn voor volwassenen, vraag ik mij af, waar de boeken te vinden zijn, die in onze dagen de functie kunnen overnemen van Tollens' rijmelarij. Hij werd zeldzaam populair in zijn tijd en nog lang daarna: ‘zijn bundels Gedichten (1808-1810) werden bij duizenden verkocht; toen reeds drie oplagen uitverkocht waren, Het de uitgever Immerzeel nog een oplaag van 10.000 exemplaren drukken, en reeds enige jaren later was een vierde uitgaaf nodig’Ga naar voetnoot*). Hij was niet de enige, die de massa en dus de jeugd raakte; men genoot niet minder van Het Vogelnestje van Spandaw, Jan Haring of De redding van Bogaers, Huibert en Klaartje, Eliza's vlucht of De St. Paulusrots van Bernard ter Haar, die later de lier van de meester overnam. Er was een derde groep onder de letterkundigen van naam in Nederland. Zij waren afkerig van de ideeën der Verlichting, verwierpen de beginselen van de Franse revolutie en aanvaardden het geopenbaarde christendom als de volstrekte waarheid. Bilderdijk was hun leider, nog immer in ongebroken kracht ondanks zijn ‘veeljarig sterven’. Hij slingerde als een vertoornde Olympiër zijn banbliksems naar de hoofden van deïsten, liberalen, democraten en al wat verder de invloed van Voltaire, Rousseau of de Encyclopaedisten had ondergaan. Naast hem streed Da Costa, fijner dan de meester en als dichter van geestdriftige verzen ongetwijfeld zijn meerdere: zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw betekenden een nieuwe oorlogsverklaring aan de ‘ongodisten, de rampzaal'ge volksverlichting, de dwaze liberalen, het ongeloof en zijn verdrukking’. Zij zijn de voorlopers van het Réveil, een piëtistische beweging, stellig niet zonder verband met de Romantiek, nationaal, maar samenhangende met opwekkingsbewegingen in Zwitserland, trouw aan de dogmatiek, | |
[pagina 69]
| |
maar met de klemtoon op het gevoel en de christelijke daad. In hun kring zijn hun getuigende verzen ongetwijfeld ook door kinderen gelezen - hoe zwáár hun geloof op jonge schouders drukte heeft Pierson in Oudere Tijdgenooten levendig geschilderd. Onder de uitgaven, die speciaal voor kinderen waren bedoeld, is niet veel van betekenis te vinden. Belangrijk is het feit, dat, dank zij schoolhervormers als Schneither en Nieuwold, verbeteringen in de methoden om te leren lezen tot stand kwamen: de klankmethode begon de spelmethode geleidelijk te verdringen. Ook de leerstof werd geschikter: men begon te begrijpen, dat kinderen geen volwassenen in zakformaat waren, maar wezens met een eigen mentaliteit en recht op een psychologisch verantwoorde behandeling. Nieuwolds schoolboekjes, sedert het einde van de achttiende eeuw algemeen in gebruik, getuigden evenwel meer in theorie dan in praktijk van een nieuwe geest. Hij wil, dat men ‘geheel nederdale tot den kinderlijken kring van denken, gevoelen en spreken van zulk een kind; vooral indien men het zinnelijk schepsel eerst al spelende dat doet opmerken, hetwelk aan hetzelve een inwendig, doch zinnelijk genoegen geeft. Zelfs mag het eerste begin wel een prentje zijn; - de stijl kan niet te kinderlijk zijn’. De schrijver zegt, dat hij ‘opzettelijk lager neerdaalde dan misschien nog niemand had gedaan, en, om het vertrouwen bij het klein geslacht te winnen, alles zoo kinderlijk opstelde, als de leerling nog kinderachtig is’. Hij hoopt, dat er schrijvers zullen komen, die ‘geene kinderen willen pijnigen met lange en verdoovende voorbereidingen’, maar hun de weg zullen wijzen, die ze ‘al huppelend bewandelen met den Onderwijzer, die zelf met de kinderen wijzer worden kan’. Deze hervormers ‘zouden aan Nederland leeren de vreeselijke reis te mijden, die men duizenden laat doen door eene droge zandzee van letters leeren en spellen, zonder orde en zonder koers, waarin geheele heiren hun verstand, oordeel en zedelijk gevoel hebben verloren en verstikt zijn. Het opkomend geslacht verdient beter te worden behandeld’Ga naar voetnoot*). Dat klinkt allemaal uiterst ‘modern’, en er is in de leesboekjes van Nieuwold heel wat, dat met deze theorieën in overeenstemming is gebracht. Toch blijft ook hier de moralisering niet uit en is er in de taal nog veel over van de stijfheid en deftigheid, die zoveel kinderlijk geluk heeft bedorven. Noch in de Leerzame en aangename vertellingen van grootmoeder Drusilla (1802), noch in Avondstonden voor de jeugd (1801), Van Akens Mengelschriften voor de Jeugd (1803), De kleine Printwereld voor Kinderen (1808), of Siegenbeeks Dichterlijke Zedelessen voor de Jeugd (1810) is iets, dat wijst op grote veranderingen in de geest der kinderliteratuur: overal staan de deugd, de goede manieren, de gehoorzaamheid, het nut, | |
[pagina 70]
| |
op de voorgrond; humor ontbreekt, van kinderlijkheid valt niet veel te bespeuren, de taal is die van volwassenen, die nu en dan vergeefs trachten ‘tot kinderen àf te dalen’! ‘Tusschen ietwat nuchter rationalisme aan de eene en weeë sentimentaliteit aan de andere zijde bloeide een laag-bij-de-grondsche practische levensbeschouwing’ - aldus mevr. Knuttel-Fabius in Oude Kinderboeken (1906). J.H. Swildens is de bewerker van Weisze's A B C-boek - het wordt onder zijn handen tot een leerboekje voor de kinderen der patriotten; in zijn systeem van volksopvoeding door volksonderwijs op de basis der verlichting past zijn Deugdenboekje volkomen (1813). Vrouwe Bilderdijk gaf in hetzelfde jaar haar Gedichten voor Kinderen in het licht: wij weten, dat zij voor haar nerveuze eega een voortreffelijke echtgenote was en een lieve moeder voor de kinderen, die de dood haar gewoonlijk vroeg ontnam - als wij het niet uit andere bron hadden vernomen, zouden deze verre van kinderlijke verzen het ons niet leren. Ook de Mengelgezangen ten dienste der Jeugd van Ds Beilanus (1812), de Zomerwandelingen van vader Goedhart (1818), het Lettergeschenk voor de Jeugd (1820), Van de Vijvers Deugd en Ondeugd (1823) of de Lentelooveren der beschaafde Jeugd (1826) of het Nuttig Geschenk voor de Jeugd, door de Wed. A.v. Meerten en Mr C. Robidé van der Aa (1833), brengen geen werk, waarover wij ons kunnen verheugen. De kinderen zijn er griezelig lief en gruwelijk leergierig. ‘Engeltjes in jurkjes en broekjes’, zegt Hildebrand. Aansporing tot liefdadigheid enerzijds, tot tevredenheid anderzijds ontbrak niet: Francijntje de Boer, die in haar Gedichtjes voor behoeftige kinderen (1824) de lof der weeshuizen trompet, was niet de enige, die het bestaan der standen als vanzelfsprekend aanvaardde en het leven der eenvoudige, deugdzame armen als een idylle verheerlijkte. En ten slotte was als schrijfster actief de blinde Petronella Moens, in 1785 bekroond door het Amsterdamsche Dicht- en Letteroefenend Genootschap, voor haar dichtstuk De waare Christen, in 1806 geprezen om haar liederen in het Gezangboek voor Vrijmetselaaren, vol bespiegelingen over rede, verlichting en deugd en in 1830 nog steeds werkende aan de opvoeding der vaderlandse jeugd blijkens Mevrouw Lelieëndal en hare kinderen, waarin het beproefde recept tot bestrijding van alle ondeugden opnieuw wordt verstrekt: Leren.... leren.... leren! Een ander thema vindt men in een mythologie voor kinderen van mevrouw Van Meerten-Schilperoort en daarmee is het voornaamste opgesomd van de ‘litteraire producten’, die men in deze periode aan kinderen durfde bieden. Litteraire waarde heeft zo goed als geen enkel dezer geschriften en bij Van Alphens Kleine Gedigten zinken ze zonder uitzondering in het niet. Men streeft uitsluitend naar paedagogische en morele beïnvloeding, men is nog immer van mening, dat ‘Moralunterricht’ gunstige gevolgen moet hebben en men is blind voor het feit, dat de strijd tegen de zonde andere wapenen nodig maakt | |
[pagina t.o. 70]
| |
Twee afbeeldingen uit: Kate Greenaway, Under the window. Pictures and Rhymes for Childern. Engraved and Printed by Edmund Evans. London, George Routledge & Sons
| |
[pagina t.o. 71]
| |
Illustratie van Férat voor: Jules Verne, Michel Strogoff
Bladzijde uit: Dr Heinrich Hoffmann, Der Struwwelpeter oder lustige Geschichten und Bilder für Kinder von 3 bis 6 Jahren
| |
[pagina 71]
| |
dan langdradige verhandelingen over de deugd. Het gevulgariseerde rationalisme toont zich hier van zijn zwakste kant. Ook in de scholen bleef men de oude wegen bewandelen ondanks Pestalozzi - Nieuwolds leesboekjes mochten een verbetering betekenen en Prinsens Leesmethode van 1817 een didaktische vooruitgang van grote waarde, noch Anslijn, die De brave Hendrik schreef (1818 - 60ste druk! in 1877), noch Van Heyningen Bosch, die zeer bekend werd door Vader Jacob en zijn kindertjes (1807) konden er toe komen, het moraliseren na te laten: bij de Hollandse schoolmeesters en zelfs bij de uitgevers blijkt het bloed te kruipen, waar het niet gaan mag. Toch was de laatste er in geslaagd, kinderlijke stof op eenvoudige manier te bewerken: ‘Een muisje speelde dicht bij poes’ wordt nog steeds door de kinderen gezongen. De leesboekjes van Wester en Rijkens stonden er ver bij ten achter. Wel is de oogst klein in deze periode! Men mag evenwel niet voorbijzien, dat Van Alphen nog overal werd gelezen, dat de oude volksboeken, ofschoon ‘afgezakt’ naar ‘de lagere standen’, nog steeds tot de geliefde lectuur behoorden, ook van de kinderen, die ze stuklazen - oorzaak van hun zeldzaamheid in latere dagen -, dat Campe's Robinson in 1815 werd herdrukt voor de vierde keer, dat Reinaert, Uilenspiegel, Gulliver, Münchhausen populaire figuren bleven. Daaraan is toe te voegen, dat Grimms Kinder- und Hausmärchen (X) in 1812, 1814 en 1822 in drie bundels in Duitsland verschenen, in 1826 een Nederlandse vertaling vonden; ook de avontuurlijke verhalen van Cooper (X) werden onmiddellijk na de verschijning in Amerika in onze taal overgezet (1826). De Recensent ook der Recensenten was daar allerminst verrukt over. In 1834 schrijft het tijdschrift over: De Laatste der Mohikanen; men vindt er: ‘allerzonderlingste redeneeringen der wilde Indianen’, voorts allerlei bloedigs, moorddadigs, ontzettends en afgrijselijks, afgewisseld door kluchtige en lachwekkende toonelen; hachelijke tochten, ‘waarbij den lezer de haren te berge rijzen’, sprongen over diepe afgronden, zwerven op ontoegankelijke rotsen - ‘dat alles is hier aan de orde van den dag’. Men begrijpt licht, dat deze criticus zijn oordeel besluit met: ‘wij kunnen niemand en allerminst der teedere sexe sterk aanraden, dezen wilden en ijsselijken roman te lezen, die voor het hart geenerlei en voor het verstand luttel voedsel oplevert’Ga naar voetnoot*). De lezers dachten er anders over - Cooper blééf, terwijl de ‘Recensent’ de weg ging van alle papier, óók van dat der critische tijdschriften. Hij had in veel opzichten gelijk, maar hij verzuimde er bij te vermelden, welke betere lectuur kon voorzien in de behoefte aan romantiek van kinderen, onontwikkelden en.... intellectuelen. Vermoedelijk waren de voorzichtige recensenten meer ingenomen met de vertaling in 1825 van C. von Schmids: Die Ostereijer, in Duitsland verschenen in 1816. De | |
[pagina 72]
| |
Domprelaat, die hier als kinderschrijver optrad, trachtte in zijn boeken zalvende vroomheid te verenigen met wonderbaarlijke avonturen vol toevalligheden: de kinderen sloegen alles over wat moralistisch en rechtzinnig was en smulden van de sensationele gebeurtenissen. Zo ging het zijn Heinrich von Eichenfels en wat in de loop der jaren meer van zijn ‘18 Bände’ in ons land werd bewerkt. Zo ging het ook met Franz Hoffmann, W.O.v.d. Horn, Gustav Nieritz en anderen, die elkaar trachtten te overtreffen in de beschrijving van schokkende taferelen, door een zedelijk sausje aanvaardbaar gemaakt voor onze waakzame moralisten. Nieritz, die het best de kunst van schrijven verstond, is op dit punt het origineelst; hij werkt met verwilderde kinderen, die wormen en slakken eten, beschrijft, hoe een kind, dat verdronk en een ander, dat door de bliksem is getroffen, elkaar in de hemel ontmoeten etc. ‘We beleven dingen, die zelfs Dante niet bekend waren’, meent Karl Hobrecker. Nog 50 jaar later werden deze verhalen uitgegeven, dus blijkbaar in heel die periode gretig gelezen! Nieritz schreef meer dan 200 boeken, hij was, als Hoffmann, een typische broodschrijver, voor wie alleen maar de vraag bestond: hoe maak ik een best seller? Zijn speculatie op de zucht naar sensatie bleef niet zonder succes. Geen wonder, hij gaf waar voor zijn geld: in Die Negersklaven und der Deutsche vindt men in 125 bladzijden 16 gruwelscènes. Zijn wereldbeeld is door en door vals; terecht schrijft Wolgast: ‘Nieritz und Hoffmann haben mehr Unheil angerichtet als alle Indianergeschichter zusammen’. Het was blijkbaar niet eenvoudig, voor kinderen kunstwerken te scheppen, die de Scylla der vervelende moraalprediking en de Charybdis van de sensatie wisten te vermijden! |