Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendIV. De kinderlectuur uit de 18de eeuwHet mocht dan waar zijn, dat ook na een tachtigjarige strijd voor vrijheid van geweten en godsdienst de heersende partij in de zeven verenigde Nederlanden aan haar tegenstanders de openbare eredienst niet gunde, het was niet minder waar, dat in de 17de en 18de eeuw de vervolgden om geloofs- of overtuigingswille uit vreemde landen daar de gelegenheid kregen, hun denkbeelden te completeren en te publiceren. Wie rust zocht in de woelingen van ‘dese werrelt die so dwerrelt’ vond er de verdraagzaamheid in brede kring, de mogelijkheid tot uitwisseling van gedachten, die elders ondenkbaar waren. Ook de kans, de invloed te ondergaan van denkers en geleerden, die de wetenschap van hun tijd beheersten en verspreidden met milde hand. Wij vinden onder ballingen en studenten figuren van grote vermaardhei: in de 17de eeuw de vader van het rationalisme, Descartes, in de 18de de empirist Locke en de ethicus Shaftesbury, de rationalistische theoloog Schmidt, Toland, een van de verdedigers der natuurlijke religie, artisten als Fielding en Oliver Goldsmith, de plantkundige Linnaeus. Was het te verwonderen, dat onder een volk met zo grote tolerantie nieuwe denkbeelden gemakkelijk konden worden verspreid, dat het, gewoon aan wetenschappelijke en verzot op theologische discussie, in ieder geval kennis wilde nemen van wat in het Europese denken door wijsgeren en christenen-van-velerlei-kleur werd gedacht, gedroomd en verkondigd? Het was daartoe in staat beter dan de meeste andere volkeren; was het niet door zijn wereldhandel en zijn situatie tussen drie grote naties genoodzaakt, overal relaties te zoeken en zich te verdiepen in de problemen, die de buren bewogen en had het zich niet de talen eigen gemaakt, waarmee het contact kon worden gelegd? Welke nieuwe denkbeelden waren het, die in het eind van de 17de eeuw en in de loop van de 18de eeuw de belangstelling trokken van wie met gespannen aandacht om zich keek? In de dagen van renaissance en humanisme was de strijd ingezet tegen de ‘autoriteiten’ van iedere aard en op elk gebied, was het verzet begonnen tegen een collectivisme, dat zich op openbaring en absolute waarheid beriep. Onweerstaanbaar rees de vraag: is het goddelijk of menselijk gezag, dat in kerk en staat wordt gehandhaafd, zijn daarom gehoorzaamheid, overgave of onderwerping en opstand zonde of plicht? Toen de contra-reformatie als | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
tegenwerkende kracht haar invloed Het gelden, de hervormde groepen voor het gezag van de kerk dat van de Bijbel in de plaats hadden gesteld en de humanisten weinig strijdbaar bleken, was een nieuwe beweging nodig ter bereiking van het eenmaal helder aanschouwde doel. Zij nam, waar het de strijd tegen de geopenbaarde godsdienst betrof, haar oorsprong in Engeland, waar het ging om de emancipatie van de burger, in Duitsland en Frankrijk vooral. Baco, Locke, Toland werden de verkondigers van de ‘natuurlijke religie’; zonder afhankelijk te zijn van enigerlei bovennatuurlijke openbaring, zonder waarde te hechten aan welk dogma der kerk ook, wèèt de mens door zijn natuurlijk verstand, dat God bestaat, de naaste moet worden gediend en de ziel onsterfelijk is. Hij weet dit niet alleen nù, hij wist het sedert zijn oorsprong. De religies, die door een leer worden gedragen, zijn te beschouwen als ontaardingen van de ene, universele; de natuurlijke religie. Naast deze in de mens van meet af existerende godsdienst staat als overeenkomstig en gelijkwaardig verschijnsel het natuurrecht; er is geen sprake van een goddelijk gezag bij de vorst, die uitsluitend regeert bij de gratie van zijn onderdanen. Het is hun sociale drang, die samenleving en recht schept; in de menselijke natuur liggen de elementen, die het een en ander bepalen. Deze ideeën, door het empirisme van Locke (1632-1704), door het rationalisme van Cartesius (1596-1650), Spinoza (1632-1677) en Leibniz (1646-1712) voorbereid, al werden zij door hun aanhangers en verdedigers gewoonlijk slecht verstaan en gebrekkig geïnterpreteerd, door Voltaire met niets en niemand ontziende moed en bijtend sarcasme gepopulariseerd, leidden tot de aanvaarding van een optimistische redelijkheid, die droomt van de aanstaande vervolmaking der wereld, geen oog heeft voor de demonische krachten in de mensenziel en aan de opvoeding een bijna absolute macht geeft. Als ‘tabula rasa’, meent Locke, komt de mens ter wereld, een blank blad, dat door de ervaring beschreven zal worden. En nauwkeurig geeft hij in Some Thoughts concerning Education (1693, Ned. vertaling 1753) aan, hoe dit schrijven geschieden moet en met welke inhoud de witte pagina moet worden gevuld. Krachtiger dan hij, in het schoonste en lenigste Frans ter wereld, strijdt Rousseau (1712-1778) voor de vorming van jonge mensen tot harmonische persoonlijkheden. Hij is het eens met Locke, dat ‘alles goed is, zoals het komt uit de handen van de Maker der dingen’, maar hij voegt er aan toe: ‘en alles ontaardt onder de handen der mensen’. Niet de rede kan onze leidsvrouw zijn, zij is bedriegelijk en onstandvastig; volkomen vertrouwen verdient uitsluitend het innerlijk licht, het spontane, natuurlijke gevoel. Dit geeft ons de zekerheid van Gods bestaan, de natuurlijke zedewet en de onsterfelijkheid. Alleen wie dat licht brandende weet te houden, kan de vrije, evenwichtige mens scheppen, in de eenzaamheid en innig contact met de natuur behoed voor de ontaarding der beschaving, dat is de overvloed, die hem berooft van | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
zijn spontane goedheid en natuurlijke vrede. Daarmee zijn wij ontgroeid aan de macht der redelijkheid, waarvoor intuïtie en geweten in de plaats zijn getreden: de verstandelijkheid der Aufklärung wijkt voor het subjectieve gevoelsleven der romantiek. Het is volkomen begrijpelijk, dat de intellectuelen onder ons volk, vooral zij, die als Rijklof van Goens door het humanisme waren beroerd of behoorden tot de reformateurs, toegankelijk bleken voor het empirisme van Baco, Locke, Berkeley en Hume, de ethische theorieën van Hobbes, Shaftesbury en Butler, het rationalisme van Descartes, Geulincx, Malebranche, Spinoza en Leibniz - en een enkele zelfs voor het deïsme van Voltaire of het materialisme van Encyclopaedisten als D'Alembert, Diderot, Holbach, Condillac en La Mettrie. Het ligt evenzeer voor de hand, dat enkele kunstenaars, (Betje Wolff, De Perponcher), ook al vertoont hun werk de sporen van de verheerlijking der rede, zich eerder voelden gegrepen door de gevoelsfilosofie van Rousseau, zoals ze zonder aarzeling wat eerder de Engelse romantiek hadden verkoren (Swift: Gullivers Travels 1726, Defoe: Robinson Crusoe 1719; Richardson: Pamela 1740, Clarissa 1748, The History of Sir Charles Grandison 1754; Fielding: The History of Tom Jones, a Foundling 1749; Sterne: A Sentimental Journey through France and Italy 1768 en Goethe: Die Leiden des jungen Werthers 1774) boven de ‘nuttige nuchterheid’ der Aufklärungskunst. Er waren er ook onder hen, die het één en het ander verfoeiden, te vuur en te zwaard de Verlichting en haar maatschappelijke consequentie: de Franse revolutie, trachtten te verdelgen en paladijnen bleven van de geopenbaarde religie, zoals die in Gods Woord was gegeven. Voor hen waren de rechten van de mens en de burger een uitvinding des duivels en was de democratie een ‘misgeboorte van het menselijk onverstand’. Dat ook de predikanten toornden tegen de afgoden der eeuw, behoeft nauwelijks te worden vermeld. Toch, wie aandachtig de literatuur van dit tijdvak bestudeert en ons volk kent, trekt zonder verwondering de conclusie, dat het op de keper beschouwd, nogal meeviel met de ‘afgoderij’. Er mocht dan worden getwist en met zware argumenten worden gewerkt, de hevigste extremisten onder de buitenlandse schrijvers hadden weinig succes, men bleef in het kamp der nieuwlichters rustig en gematigd en zelfs de spitse pen van Betje Wolff bleef een ongevaarlijk wapen naast het zwaard Durendael van de geweldenaar Bilderdijk. En wat was tegenover de Franse revolutie met al haar redelijke romantiek, haar geestdrift en haar ‘dorstige goden’ de operette der Patriottische beweging in Nederland, ondanks de brallende liedereren van Zelandus en de krijgshaftige gebaren der vrijcorpsen? Waar bleef het effect der rationalistische en naturalistische stromingen onder het eigenlijke volk? Het liet de heren twisten, leed onder de politieke gevolgen van de geestelijke en niet minder economische strijd, | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
grijnsde om de capriolen van ‘goede vaderlanders’, met de Sansculotten dansende om de vrijheidsboom en bleef wat het van nature was: een wat nuchter, bedachtzaam slag mensen, afkerig van alle ‘Überschwenglichkeit’ en ‘kouwe drukte’, kinderlijk in zijn geloof en zijn levensbeschouwing, gehecht aan traditie en de eigen kleine kring en bereid, dààrvoor te leven en te sterven. Het was niet alleen de volksaard, die remmend werkte bij de incorporatie der nieuwe ideeën. Van grote betekenis was ook de diepte der gereformeerde overtuiging, versterkt door het besef en de herinnering aan het feit, dat het voorgeslacht voor de ‘ware religie’ had geleden en gestreden. Bovendien was de invloed der predikanten groot, nu als in de vorige eeuw, waarvan Vondel kon getuigen. En de overheid waakte, al mislukte de poging tot instelling van een staatscensuur (1770) en al werden haar bepalingen lustig ontdoken; ondanks het verbod door de Staten van Holland en West-Friesland tot drukken van Rousseau's Emile (1762) verscheen het revolutionnaire geschrift telkens opnieuw, al werd het pas in 1792 in het Nederlands vertaald. Terwijl als tegenstander eerst, als bondgenoot weldra, het piëtisme zich liet gelden. Door de Duitse theoloog Spener (1635-1705), leider van de Collegia pietatis, waar in kleine en intieme kring gestreefd werd naar gezamenlijke mystieke ontroering als protest tegen het verbalisme van het officiële Lutherdom, werd Francke (1663-1727) beïnvloed, stichter van een zendingsseminarium, een armenschool, een paedagogium, die duizenden bereikten. De opvoeding werd in de geest van het piëtisme gegeven, maar zijn methoden waren modern en de praktijk van het leven werd nergens uit het oog verloren. Zijn invloed was groot, al ontkwamen verscheidene van zijn epigonen niet aan de dweperij, waarin het piëtisme gemakkelijk kan ontaarden. Ook Nederland kende zijn piëtisten; Willem Teellinck, een Middelburgs predikant, wiens invloed op Huygens en Cats duidelijk is te bespeuren, de Utrechtse hoogleraar Voetius (1585-1676) en een aantal anderen, die ook in de achttiende eeuw tegenover formalisme en leerstelligheid het levende geloof en de liefde voor God en de naaste handhaafden al werden er ook onder hen slachtoffers gevonden van de bigotterie der ‘fijnen’. Op het terrein der opvoeding stonden principieel tegenover hen de adepten van Johan Bernhard Basedow (1724-1790), al was er in hun didaktiek veel overeenkomst. Basedow was overtuigd rationalist, al werd de invloed van Rousseau ook bij hem sterker, naarmate hij deze vulkanische natuur beter leerde kennen en waarderen. Hij werd de stichter van het Philanthropinium (Dessau 1774) en daardoor de vader der Philantropijnen, typische vertegenwoordigers van de Duitse Aufklärungsphilosophie. Natuurlijke straf en de hoop op loon werden als stimulerende krachten aangewend om de toestand van geluk te bereiken, die het doel der opvoeding is. Tot hun groep behoren Salzmann (1744-1811), de | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
schrijver van het Mierenboekje en de stichter van het instituut Schnepfenthal en Campe (1746-1818), die wij bij de bespreking van het kinderboek opnieuw zullen ontmoeten. Het is nu onze taak na te gaan, hoe de kinderen, levende in het milieu met zoveel antagonismen, reageerden op de literatuur, die opzettelijk voor hen werd geschreven, of die zij maakten tot de hunne. Lazen zij veel? In de schouwburg kwamen zij blijkbaar wel; er wordt geklaagd over ‘een loge, opgepropt met jonge kinderen, die mede hun best gedaan hebben om des aanschouwers aandacht te beneemen’ - of zij er veel bijzonders hebben gezien? Het toneel, sterk beïnvloed door de Franse, op klemmende, klassieke leest geschoeide, drama's van Corneille, Racine, Molière, gaf weinig aanleiding tot kunstgenot. Maar mogelijk zagen zij er stukken van Langendijk, die wel ‘opleiding tot deugd het allervoornaamste oogmerk’ van zijn blijspelen noemde, maar toch over voldoende toneeltechniek en een zo stevige dosis humor beschikte, dat wij ons nu nog vermaken bij de uitbeelding van Krelis Louwen door een onzer grote acteurs. Hij was zestien jaar, toen hij uit het 9de boek van Cervantes' meesterwerk de stof nam voor zijn ‘Don Quichot op de bruiloft van Kamacho’ - ik kan mij levendig voorstellen, dat ook de kinderen hebben geschaterd bij de reeks van koddige taferelen, die niet zonder talent zijn geënsceneerd! Maar of het kroost der deftige burgers en de nakomelingschap van het klootjesvolk, ondanks de paedagogische bespiegelingen der Philantropijnen, in slechte scholen door onkundige meesters opgevoed (ik zonder enkele gymnasia, een paar ‘Franse’ en enige ‘Duitse’ scholen uit), of deze toekomstige Nederlanders zich verdiepten in geschriften van enige betekenis, ik twijfel er aan. De klachten over verslapping en verwildering der jeugd zijn niet van de lucht; verwend door het voorgeslacht, dat door soberheid en harde arbeid karakter ontwikkelde en schatten won, opgevoed in weelde, die ontmant, willen de wittebroodskinderen niets dan genieten en wachten op het vaderlijk erfdeel, dat in alle behoeften van de toekomst kan voorzien. En ook de onterfden onder ons volk zullen hun kinderen niet tot studie hebben aangespoord: Holland zwom in het geld en als het regent op de rijke zal het op de arme wel druppen! Hoor de Utrechtse hoogleraar Van Hamelsveld; in zijn: De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie op het einde der achttiende eeuw (1791) klaagt hij over ‘verval, bederf en een donkere toekomst: in de zeden, de opvoeding, de jongelingschap, het huwelijk, de huishouding, de maatschappelijke deugden, de godsdienst, de bijzondere standen; hij acht de ondergang van Nederland onvermijdelijk, tenzij een spoedige hervorming de noodlottige slag afkere; begon men slechts met de godsdienst zijnen luister weer te geven, dan kon alles nog goed gaan; van het twisten om bijzondere leerstelsels en meningen verwacht hij niets dan ellende’Ga naar voetnoot*). En | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
ook in de literatuur was het niet alles goud, wat er blonk. Fulmineerde niet dr Tuinman tegen de ‘geile en dwaaze venusjonkerijen, brooddronken brasdeunen, en diergelijke zwavelpriemen des Satans om de zondige driften in volle laai te zetten’? En wie de maatstaf der kunst hanteert, moet bij de tomeloze productie van de dichtgenootschappen wel met een hunner leden uitroepen: ‘Het is de beschouwing van de vervaarelijke uitgestrektheid dezer Letterzee, welke mij afschrikt dezelve verder op te zeilen’. Inderdaad, het was ‘une mer à boire’ en wie dronk, ontdekte maar al te gauw, hoe zouteloos het water was gebleven. Hoe kon het anders, waar men studie van spelling, grammatica, prosodie, gepaard aan stage oefening als de enige voorwaarde voor het scheppen van kunst aanvaardde? Gelukkig waren ook hier de uitzonderingen te vinden, die de betreurenswaardige regel bevestigden. Schreef Poot geen zuivere verzen, wanneer hij de raad van de rederijkers uit Schipluiden vergat om zijn poëzie ‘op te pronken’ met geleerdheid en mythologie? Verzen, die ook de kinderen konden genieten? Was er niet een enkel gedicht van de Van Horens, ‘Het Menschelijk Leven’ misschien, waarvan de echtheid door de rhetorica heenbrak? Verstond Van Effen niet de kunst, actuele vertogen te schrijven in zijn Hollandsche Spectator en novellen, die in aanschouwelijkheid niet onderdeden voor een geestige aquarel van Cornelis Troost? En meent men, dat niet te jonge kinderen dergelijk werk niet konden waarderen? Het kon hun koud laten, dat de schrijver een geleerd man was, een cosmopoliet, die bemiddelde tussen Frankrijk, Engeland en zijn vaderland en een verkondiger van ‘de ware en onveranderlijke beginselen der Rede, die het enige rigtsnoer van ons gedrag en onze daden moeten zijn’, zij ontdekten in de burgervrijage van Kobus en Agnietje het behagen van de schrijver in ‘sijn ambt stout’, zijn sympathie voor de modellen, die hij schetste en de vaardigheid, waarmee hij trouw bleef aan zijn voornemen: ‘Ik zal mij doorgaans van de gemeenzame stijl zoeken te bedienen’. Vermoedelijk heeft de lieve jeugd van 1711 wel enkele gedeelten kunnen waarderen van Zeeus' satire: ‘De Wolf in het Schaapsvel’, waarin de medestander van de vermaarde Balthazar Bekker, wiens werk in deze eeuw in vele talen werd overgezet, het bijgeloof trachtte te bestrijden en de opvoeding, die de vrees als een wettig dwangmiddel beschouwde: Men jaeght een kint te bedt met toverhexen, kollen,
Kaboutermannetjes, nachtmerrien en spook,
En 't lichtgeloovigh wicht, voor schaduwen en rook,
Voor 't meeuwen van de kat, en 't kraken van de trappen
Bevreest, durft niet een voet van 's moeders zijde stappen.
Het was niet voor kinderen bestemd, maar was het ook te diepzinnig | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
voor hen? Was dat wel het geval met het werk van de dames Wolff en Deken? Zij schreven de ‘Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart’ blijkens hun voorbericht voor jonge meisjes, die zij wilden waarschuwen tegen al te groot vertrouwen in vreemde heren. Hebben de deugdzame jonge dochters uit die dagen niet intens genoten van 't speels vernuft, waarmee Betje haar typen creëerde en zich behaaglijk gevoeld onder de ernst en stemmigheid van Aagjes zedige juffers en erntfeste burgers? En zouden ook de jongere kinderen zich niet met de historie hebben vermaakt? Wie verstond beter dan zij de kunst, alles over te slaan, wat gewichtig en leerzaam was en alleen over te houden, wat de betekenis van de artistieke schepping uitmaakte? De schrijfsters waren hier nog in hun goede dagen: de invloed van Pope, Young, Richardson, Sterne, Rousseau was nog sterk en het verlangen tot nadrukkelijke opvoeding geringer dan in latere romans en zeker van grotere waarde dan in Betjes ‘Schouwtooneel voor Jongelieden’, vertaalde toneelstukjes van Madame de GenlisGa naar voetnoot*) en ‘De gevaren van den Laster’, eveneens uit het Frans bewerkt en als paedagogisch geschrift bedoeld. Wie Locke en Rousseau kent, begrijpt, waarom zij voortdurend wilden opvoeden: zij geloofden immers ‘vooralsnog, dat verre het grootste getal der kinderen worden, moeten worden, 't geen men wil dat ze eens zullen zijn’! Stortten de kinderen ook met Feith uit ‘wellustige droefgeestigheid’ tranen, die ‘beken zijn van onuitsprekelijke geneugten’? Waren zij met hem bereid, ‘het wormpje als hun natuurgenoot te omhelzen’? En hebben zij ‘gezeten op de rand eens grafs, tranen van wellust geschreid’? De historie meldt het ons niet - de kans is groot. Want ook deze scribent, door Ossian, Klopstock en Goethe's Werther geïnspireerd en de waardige vertegenwoordiger van de larmoyante poëzie in onze literatuur, schreef een zo eenvoudig en vooral welluidend proza, ‘dat een kind het kon begrijpen’. Laat ons hopen, dat zij met Hollandse nuchterheid om de sentimentaliteit van dit werk hebben geglimlacht. Er was nog wel het een en ander, dat binnen hun bereik viel: Bellamy's Roosje, een enkel vers van Bilderdijk, iets van de vaderlandse poëzie, die Helmers en Loots, ‘groter als burger dan als dichter’, lieten stromen over de lage landen, Loosjes' ‘Leven van Maurits Lijnslager’, dat zich mocht verheugen in langdurige populariteit. Maar met de laatste figuur overschrijden wij al de grens tussen de 18de en de 19de eeuw. Middelerwijl werden de volksboeken nog steeds gelezen; in 1778 verscheen bv. ‘Een seer genoeglijke en vermakelijke historie van Reijnaert de Vos met hare moralisatiën’. Evenwel niet door de deftige kringen, die | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
vaak minachtend op het Nederlands neerkeken en alleen met Franse romans genoegen namen of zich vermaakten met novellen-bundels, waarin de verhalen in onze dagen als ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ en ‘zinneprikkelend voor de jeugd’ zouden zijn gequalificeerd, maar - het blijkt uit hun uiterlijk - door de gewone man en de kinderen. En daarnaast bereikten hen uit het buitenland enkele geschriften, die hun hart veroverden en gingen behoren tot de wereldliteratuur. In 1720 verscheen de eerste vertaling van Robinson Crusoe (X) (1719) in Engeland; door Daniël Defoe geschreven, in 1727 van Gullivers Travels (X), onmiddellijk nadat Swift er het Engelse volk mee had verblijd. Het oude verschijnsel deed zich voor: de schrijvers werkten voor volwassenen, de kinderen met hun onfeilbaar instinct voor zuivere kunst, veroverden Robinson en Gulliver, negeerden de politieke wijsgerige strekking en vermaakten zich vorstelijk met Swifts ongebreidelde phantasie en het vernuft van de eenzame man op het eiland, die zich door alle moeilijkheden heensloeg en ten slotte toch nog werd gered. Hebben zij ook Smeeks' boek over Krinke Kesmes gelezen, dat al in 1708 voor hen toegankelijk was en een soortgelijke historie behandelde? Wij weten het niet: wel, dat er herdrukken van de Robinson nodig waren in 1735/'36, 1572 en 1791 en in 1720 een Franse vertaling verscheen in Amsterdam, òf van Van Effen òf van Saint-Hyacinthe òf van beiden, dat de navolgingen van dit wonderschone verhaal al in 1730 begonnen en vooral de bewerking van Campe (Ned. vertaling in 1781) een enorme invloed had op de heilbegerige jeugd. Van veel minder betekenis was een andere vertaling die onmiddellijk na de verschijning in Frankrijk (1757) onze kinderen bereikte: 't Magazijn der kinderen door Madame Le Prince de Beaumont, 4 delen, elk van 200 bladzijden en blijkbaar veel gelezen: in 1761 was een tweede en in 1778 een 3e druk noodzakelijk. Het grote werk bevatte ‘Zamenspraaken tusschen eene Wijze Gouvernante en verscheidene van haare Leerlingen van het eerste fatsoen’; verhalen uit de Bijbel, de natuurlijke historie, de geschiedenis, fabelen en vertellingen, wisselden elkaar af in de gesprekken van ‘la sage gouvernante’ en haar ‘petites demoiselles’; het spreekt wel vanzelf, dat redelijkheid en utiliteit overal op de voorgrond staan, en ondanks de aanschouwelijkheid van de voorstelling de onkinderlijkheid domineert. ‘Ayant eu les déboires dans le mariage, elle versa dans l'éducation. Elle franchit le détroit, devint institutrice en Angleterre; et parmi 70 volumes qui sortirent de sa plume infatigable, elle publia en 1757 un Magasin des Enfants, qui fit époque.’ Aldus Paul HazardGa naar voetnoot*). En hij voegt er aan toe, dat zij wel de bedoeling heeft om te leren, maar, gelukkig voor de kinderen, nu en dan dit doel uit het oog verloor bij het vertellen van haar sprookjes. ‘Elle s'excuse | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
elle-même, car elle conte de fort jolis; et pour avoir écrit “la Belle et la Bête”, il lui sera beaucoup pardonné’, zelfs haar eigen constatering: ‘Les contes avaient le tort de ne pas inculquer aux enfants l'esprit géométrique.’ Van der Palm, die een critische houding aannam tegenover veel kinderboeken, prijst 't Magazijn. Voor de oudere kinderen verschenen nog in vertaling: Magazijn van zedelijke vertelsels en Magazijn der jonge juffrouwen. Sedert 1767 werden ook de Engelse kinderen met deze ‘leerzame’ boeken gelukkig gemaakt! Perrault (1734) zal hun wel liever zijn geweest. En zeker het prachtige verhaal van de Goody Two - Shoes, dat in 1765 werd uitgegeven door John Newbery uit ‘the Bible and Sun’, ‘the Philantropic Bookseller of St. Paul's Churchyard’, die sedert 1752 door zijn Lilliputian Magazine or the Young Gentlemens and Ladies Golden Library en A Museum for young Gentlemen and Ladies or A private Tutor for little Masters and Misses, veel beter uitgegeven dan de chapbooks en van totaal ander gehalte dan de ‘Good Godly books’ der Puriteinen, zo veel ‘amusement and instruction’ heeft gebracht aan de kinderen voor wie hij liet werken. Merkwaardig en typerend is het feit, dat de schrijvers, vaak artisten van betekenis, angstvallig hun namen verzwegen en als dat niet het geval was, zich in een voorwoord excuseerden over hun activiteit voor kinderen; ze hebben hun werk bedoeld voor eigen kroost, pubilceren op verzoek etc.! Het spreekt overigens vanzelf, dat ook in Engeland, Frankrijk en Duitsland de invloed van Locke en vooral van Rousseau op de kinderliteratuur sterk is geweest. Wonderlijk genoeg, waar het de laatste betrof. Had hij niet ‘het lezen de gesel der jonkheid’ genoemd? Pleitte hij niet voor waarneming der natuur met de boeken dicht: je hais les livres! Was niet de enige zedeles, die hij aan Emile wilde leren: Doe nooit iemand kwaad!? En was het niet uitsluitend de Robinson, die genade kon vinden in zijn oog, waar het ging om de kinderlectuur? Maar zijn volgelingen, ondanks zijn woorden: ‘jusqu'à la 12e année le corps seul est susceptible d'être cultivé avec profit’ overstelpen de kinderen met boeken, waarin de wetenschap, en de zedeleer uitpuilen: Thomas Day: Sandford and Muton (1783), Rich Edgeworth: Harry and Lucy (1778) - Madame de Genlis, Berquin, wiens maandblad l'Ami des Enfants (1778) in Engeland als tegenhanger had The Children's Friend (1786) met wijsheden als: ‘Be virtuous, because honesty is the best policy’, in Duitsland Weisze's weekblad Der Kinderfreund (1775) met een uitgebreide en van zoetheid en braafheid druipende BriefwechselGa naar voetnoot*) en in ons land ‘De vriend der Jeugd’ (1789) en sedert 1798 het ‘Weekblad voor kinderen’, waarop een eindeloze rij van tijdschriften voor de Nederlandse jeugd zou volgen. Het was één coterie, een soort internationale phalanx, door de nieuwe, maar | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
slecht begrepen denkbeelden geïnspireerd en met teugelloze activiteit bezig, de kinderen geleerdheid in te prenten, die zij niet begeerden, zelfs niet in de nu en dan wel aannemelijke vormen, en deugden in te scherpen, waaraan zij niet toe waren en waarvan de prediking alleen het tegengestelde te weeg kon brengen van wat men er van verwachtte. Hoeveel meer zullen onze kinderen hebben genoten van de vertellingen en fabels van De la Fontaine (X), in de 18de eeuw en het begin van de 19de vertaald (1708 en 1805), van Münchhausen (X) (Nederlands, in 1787, 7de druk in 1793) en Perrault (7de druk van de schooluitgave met Hollandse en Franse tekst in 1775, ondanks de tegenstand van gereformeerden èn rationalisten) en de Aesopische fabels (X) van Betje Wolff uit 1792. Het was niet overbodig, dat de buitenlanders zorgden voor interessante lectuur. Wat hun door de Nederlanders zèlf werd gepresenteerd, was verre van smakelijk. Neem de Nieuwe Spiegel der Jeugd of Franse Tiranny van 1710 (volgens Pomes al 1674), waarin alle gruwelen worden opgesomd, in 1672 door de Fransen bedreven, die ‘Vuyl, Loos, Twistgierig, Verwoed, Bloed-dorstig, Moorddaadig, Ligt-veerdig, Geyl, Vals, Ontrouw, Meyn-eedig, Vloekers, Verraders, Godts-lasteraars, Heyligschenders, Wet-breekers en gants Onchristelijk ja Heydensche Christenen zijn’. Of de Engelsche Tieranny van 1781, opgedragen ‘aan de vorstelijke kinderen van Zijne Doorluchtige Hoogheid, Willem den Vijfden’, dat de barbarijen schildert van onze Westelijke buren, die ‘in Londen, des nachts, op de voornaamste plijnen, de vuilste zonden, en de onnatuurlijkste beestachtigheden, zonder eenige stoornis, bedrijven’ en die door zullen gaan met zelfmoord, echtbreuk en beulswerk, ‘of het moest Gode behaagen, die geesels van het Menschdom, op eenmaal te beteugelen, hun zijn genade te schenken, of door het Oorlogszwaard te doen omkomen’.Ga naar voetnoot*) U zult mij toegeven, dat dit zonderlinge kinderliteratuur is, en vermoedelijk met meer verbaasd zijn over de vermelding van vrouwen-verkrachting en andere schennerijen; dat was trouwens niets bijzonders in de jeugd-lectuur van die dagen: wreedheid, overspel, al wat ruw en onzedelijk was, werd zonder enige scrupule vermeld temidden van deugdverheerlijking en stichtelijkheid - vond men er niet een nieuwe aanleiding in tot eindeloze moralisering? Als de bewerker van de Don Quichot voor kinderen, die bij elke onwelvoeglijkheid van Sancho de opmerking maakte: ‘men kan wel zien, dat Sancho geen goede opvoeding had genoten’! Wat men meer aanbood dan deze griezelige ‘Tierannyen’? In de eerste helft van de 18de eeuw maar weinig. Er is een Melk voor suygelingen van J.R. Kelderman (1714), een verzameling Zede- en | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Harpgezangen van Abraham Alewijn (1715), waarin weinig kinderlijks is te bespeuren, de Nieuwe Voordeelige Schoollessen van Adr. de Vin (1716) en, interessanter dan die alle De kleine Printbijbel van Zwaab, waarin de bijbelspreuken in de vorm van rebussen werden opgedist, een nieuwe methode om de aandacht te boeien! In 1727 geeft Mart. Heugelenburg 't Klein Woordenboek, waar kwesties van spelling op dichterlijke wijze worden behandeld; druk gebruikt werd blijkbaar het Geslachtboekje van P. Bakker, dat alle geslachtsregisters uit het Oude Testament bevatte en waarvan in 1729 de 14de druk verscheen; men had de gewoonte deze boeiende stof van buiten te laten leren! Waren de Sendbrieven van Jacobi (in 1764 omgewerkt) of de Nieuwejaars- en andere hoogtijdsbrieven (1735) practisch van meer betekenis en amusanter dan Bakkers product? Zeker was dat wel enigszins het geval met de navolging van Luykens: Het menselijk bedrijf, dat onder de titel Nieuwjaarsgifte aan de Jonge Jeugt in 1740 door J.v. Egmond Jz. werd geschreven en verschillende ambachten behandelde aan de hand van 36 houtsneden op streng rechtzinnige wijze. Terwijl J. Maes blijkens de vele drukken in ieder geval de ouders wist te interesseren voor zijn Schriftuurlijk Schoolboekje, ‘begrijpende over de 700 uytgelesene Schriftuurplaatsen’ in vier afdelingen tot lering, vermaning, vertroosting en dank! (1749). Vermelden wij nog de 16de druk van 't Nieuw verbeterd Voorschriftboecsken door de Blokzijlse schoolmeester Adrianus Stellingwerf (1753), het Nieuwelings uitgevonden A B C-boek van Kornelis de Wit, met prentjes uit de omgeving der kinderen, een voorloper van de beroemde leesmethode van Prinsen (1759), het Groot A B C-boek, ‘zeer bekwaam voor de jonge kinderen te lezen’, waarin als van ouds speloefeningen, het Vader Ons, de Hoofd-artikelen des Geloofs, gebeden enz. voorkomen en de Digtkundige Godgeleerdheid van Carel Boers, in 1774 uit het Duits vertaald, met de mededeling: ‘eenvoudige vatbaarheid is onze toeleg’, dat o.a. echtbreuk en hoererij veroordeelt, dan moeten wij Betje Wolff gelijk geven, toen ze in 1776 de woorden neerschreef: ‘Onze eeuw is in een opzicht zeer wel van alle voorgaande te onderscheiden: dit is de eeuw, waarin men namelijk voor kinderen schrijft’. Maar het waren verhalen, die voor een belangrijk deel beter ongeschreven hadden kunnen blijven! Terecht spreekt Elize Knuttel-Fabius over: ‘valse moraal, cynische, zenuwschokkende verhalen’, vaak ‘doortrokken van het vergif der sentimentaliteit uit de tijd van de “Werther- en Julia-romans”, der boezemsmarten en tedere zuchten, der oden aan de avondster en zangen aan het graf’; zij wijst op de ijselijke braafheid naast het gesol met het sexuele vraagstuk, ruwheid en voorkeur voor griezelige tonelen, de eeuwige zucht om te leren en te bedillen, het absolute gemis aan humor en kinderlijke uitgelatenheid. Wordt dat beter in de tweede helft van de achttiende eeuw? | |||||||||||||
[pagina t.o. 54]
| |||||||||||||
Belgische volksprent, waarop afgebeeld is wat Baes en Moeder Kinderschrik met stoute kinderen doen
Illustratie van Ch. Rochussen uit: J.P. Heije, Al de kinderliederen. Met vertalinge van A. Clavareau, Prof. Karl Arenz en F.J. Millard. Photografie van Van Koningsveld. Teekening van Chantal en Rochussen. Staalgravuren van Sluyter. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1861
| |||||||||||||
[pagina t.o. 55]
| |||||||||||||
Twee bladzijden uit: Prentenboek van Tante Pau. Leiden, A.W. Sijthoff
| |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
In sommige opzichten wel, al blijven tot diep in de negentiende de geïncrimineerde geschriften in omloop en verschijnen er ook na 1750 nog heel wat nieuwe met dezelfde elementaire fouten. Het was bij onze Oostelijke buren niet beter. Karl Hobrecker klaagt in zijn ‘Alte vergessene Kinderbücher’ (Berlin, 1924) over ‘das lehrhaft Moralische’, ook bij mensen als Basedow en Salzmann, en hij noemt de kinderliteratuur van die dagen ‘ein trauriges Ödland’. ‘In jedem Jugendschriftsteller’, zo is zijn sombere conclusie, ‘scheint ein Hauslehrer zu stecken oder eine Gouvernante’. Uit de 17de en een belangrijk deel der 18de eeuw is niets van betekenis te voorschijn gekomen: langdradigheid en prekerij bederven de sfeer. Toch - langzamerhand begint het te dagen. Salzmann mocht dan nog, door zijn piëtistische levenshouding gedreven, te grote verwachtingen koesteren van opzettelijk ‘Moralunterricht’, uit de eisen, die hij aan kinderboeken stelt in zijn: Ontwerp der proeve, hoe men op de beste wijze kinderen van jongs af tot Godsdienst kan opleiden (vertaald in 1796), kan men afleiden, dat er inderdaad gesproken mag worden van morgenschemering. Ik neem ze over zoals ik ze vond in Oude Kinderboeken van Elize Knuttel-Fabius:
Schemering, maar ook niet meer dan dat. De paedagoog, de moraalprediker geeft de weg aan, waarlangs de schrijver moet gaan om de ‘afpadigheid’ van de jonge christenen te voorkomen en pas in punt VI komt even de artist om de hoek gluren, die weet heeft van realisme en eerlijkheid. Het zal nog lang duren, voor er harmonie is gekomen tussen de opvoeder en de kunstenaar in de schrijver, die voor kinderen werkt. Naarmate de eeuw voortschrijdt, de ideeën van de Verlichting meer algemeen worden aanvaard en, met vermijding van extremisme, gedeeltelijk met die der positieve godsdiensten worden gecombineerd - men leze bv. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
de Instruction d'un père à son fils van W.E. de Perponcher (1774) en men denke aan de opvattingen der stichters van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1784) - neemt het aantal kinderboeken gestadig toe. De wil, door systematische opvoeding, in deze dagen vaak synoniem met prediking van deugd en het aanbrengen van solide kennis, op kinderen in te werken, moest leiden tot de stichting van steeds meer scholen en tot de verbreiding van geschriften, die - het geluid was niet nieuw - hart en verstand konden vormen. Men was alleen niet meer bevreesd voor het feit, dat het hart van nature verdorven was, en het verstand door de zonde verduisterd; optimistisch en blijmoedig kon men de ‘tabula rasa’ vullen met de ideeën God, deugd en onsterfelijkheid, die krachtens het feit der natuurlijke religie zonder weerstand zouden worden aanvaard. Afkerig van autoriteit, die men node aanvaardde en dikwijls verwierp in godsdienst en staat, die men niet behoèfde, omdat de rede of het innerlijk licht leiding kon geven zonder de mogelijkheid van dwaling en het natuurrecht erkende, dat in ieder individu de volonté générale tot orde drong, liet men ook in de opvoeding minder dan tevoren de klemtoon rusten op het ouderlijk gezag, trachtte straf te vermijden of die zo ‘natuurlijk’ mogelijk te maken, en streefde naar de vorming van deugdzame en liefdevolle mensen door overtuiging, vriendelijke terechtwijzing en beloning. Ook als men, als de meeste Nederlanders uit de ‘vooruitstrevende’ kringen, de dogma's der kerk en haar gezag bleef erkennen, zij het met een zekere reserve, stelde men toch meer prijs op een levend en practisch christendom dan op zuiverheid in de leer. Ook kinderen moesten leren, aan de naaste te denken, philantropie te bedrijven, in hun omgang met elkaar welwillend te zijn, beschaafd en beheerst; de ouders hadden daarbij het voorbeeld te geven, zij moesten rekening houden met de kinderlijke aard en eigenaardigheden, trachten, begrijpelijk en natuurlijk tegen hen te spreken, hun de kennis en de deugd op zo aangenaam mogelijke wijze in te prenten, niet alleen hun geest, maar ook hun lichaam te verzorgen en te ontwikkelen. Dat deze denkbeelden verandering moesten brengen in de aard der kinderboeken, ligt voor de hand. Al bleef de deugd, in overeenstemming met Salzmanns eisen, de hoofdinhoud van alles, wat voor kinderen werd geschreven, gewoonlijk door de kennis geflankeerd, al liet men geen gelegenheid voorbijgaan, uit de natuur Gods majesteit te bewijzen, de ruwheid, de schildering van scabreuze en bloedige taferelen, de weeë sentimentaliteit verdwenen, de toon werd vriendelijk, de taal wat kinderlijker en het verlangen naar een zuivere vorm - vooral in de liederen - naar realistische uitbeelding is niet te miskennen. De eerste schreden waren gezet op het pad, dat moest leiden naar het kinderboek, dat door kunstenaars zou worden geschreven, die door het wonder der artistieke Einfühlung weer kind konden worden zonder de persoonlijkheid uit het oog te verliezen, | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
waartoe ieder onzer, elk naar eigen vorm, heeft uit te groeien. Voorlopig werd dit ideaal verduisterd door de grote nadrukkelijkheid, waarmee de brààfheid werd geaccentueerd ten koste van het levende kind en de artisticiteit. Waar kwam iets van de nieuwe geest te voorschijn in het laatste kwart der achttiende eeuw? Allereerst in de beroemde Kleine Catechismus der Natuur (1779), geschreven met de bedoeling te bewijzen, dat de schepping door ‘wijse bestellingen van den magtigen God tot ons welzijn’ gegeven is en de mens is bestemd, God uit ‘zyne talryke Werken te leeren kennen, te dienen en te verheerlijken’. Het boek was een uittreksel uit de veel grotere Catechismus der Natuur (1778), die blijkens de vijf drukken grote opgang maakte. Een jaar tevoren gaf A.G. de Moissy twee delen Zedelijke Toneel-spellen in het licht, een vrije bewerking van het Franse Jeux de la petite Thalie (1771), 20 toneelstukken met zedekundige tendenz en rationalistisch getint. In 1782 verscheen in 3 delen met meer dan 1200 pagina's: Onderwijs voor kinderen, door Willem Emmery baron de Perponcher. De schrijver was een merkwaardig man: gegrepen door de leer der Stoïcijnen, veroordeelde hij scherp het sentimentele element in het werk van Feith en anderen, schetste zijn eigen karakter, toen hij als kenmerken van ons volk noemde ‘geduld, afwachtende aanhoudendheid, naarstigheid, werkzaamheid, matigheid, nauwkeurigheid, winzucht, mildheid, goede trouw en gehoorzaamheid’, kantte zich tegen ‘Rousseau, Voltaire en andere leermeesters eener verdwaalde Eeuw’, die ‘onder de geheiligde naamen van Wijsgeerte, Verdraagzaamheid en Verlichting veel kwaads in de waereld hebben gebracht’, waarschuwde tegen Rousseau's ‘Nouvelle Héloise’, dat door ‘verborgen vergif’ de jeugd bederft en heeft toch sterker de invloed van het ‘modemisme’ van zijn tijd ondergaan dan hij zich zelf bewust is. Dat blijkt ook uit zijn kinderboek; het is oorspronkelijk bestemd voor kinderen van 3-5 jaar, later ook voor ouderen, behandelt deugden en ondeugden, ambachten en bedrijven, de natuur, economie, psychologie, godsdienst, wil een allereerste grondslag geven voor het onderwijs in de wijsbegeerte(!), maar tracht al deze wijsheid over te dragen door pittige samenspraken in een taal ‘welke de kinderen van welopgevoede lieden in hun omgeving hoorden spreken en zelve spraken’ en op een wijze, waaruit blijkt, dat de schrijver toegerust was met ‘een volkomen kennis der kinderwaereld’. Aldus Jacob van Lennep, die in 1783 de vierde druk van het boek verzorgdeGa naar voetnoot*). De schrijver wil vooral de omgeving leren kennen, vindt evenwel aardrijkskunde en geschiedenis voor jonge kinderen ongeschikt, pleit voor zaakonderwijs en waarschuwt tegen overhaasten en anticiperen. | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Al vóór de Perponcher had Le Francq van Berkhey, als medicijnmeester begonnen, als tolmeester geëindigd, zijn Vaderlandsche Kindervreugd en Zinspelende Gedigjes op printjes, uitgegeven (1779). Hij was een heftig Oranjeman en een fel tegenstander van allerlei moderne denkbeelden, met een open oog voor de uitwerking van slechte jeugdlectuur. Hoor hem fulmineren in de ‘Snerpende Hekelroede van eenen echten Vrank en vrijen Batavier op de schurfte vereelte Lendenen der Lasterende en alles aanschendende Logen-Courantiers en Volksberoerders van Nederland’: ‘Waar op den Paltrum steeds den Dordschen Bijbel lag
Met kopren slooten, of in 't zilveren beslag,
Of 't boek van vader Cats, of oude Landskronijken,
Daar zit het huisgezin paskwillen te bekijken;
Waar 't kleene zoontje in Jan Luikens printboek las,
Of zinneprintjes kreeg uit vaders boekenkas,
Daar moet d'Onnozelheid met printjes van bordeelen
En vrijcorpsboekjes, of soldaatenprintjes speelen;
't Gekuischte Psalmboek ligt bestooven aan een kant,
Het kind heeft liedjes van de vrijheid in de hand,
De wakkre Juffer zit nu vaendels te borduuren
In stee van naerstiglijk het huiswerk te bestuuren.’Ga naar voetnoot*)
Toch zijn ook in zijn werk de rationalistische invloeden te bespeuren. En ook bij hem wordt de toon kinderlijker, zijn zelfs de braafheid en de onderworpenheid grotendeels verdwenen, die de kinderlectuur ongenietbaar maakten - bij een man van zìjn temperament overigens volkomen verklaarbaar. Bovendien is hij een der eersten, die kinderen werkelijk zag, zoals ze zijnGa naar voetnoot**). Van bijzondere betekenis zijn de illustraties uit de ‘Zinspelende Gedigjes’, getekend door Christina Chalon en geëtst door Pieter de Mare: ze munten uit door fijnheid en sfeer. De beoefende zedeleer voor kinderen en eenvoudigen (1785), de Kinderpligt en Zinnebeelden van Hazeu (2de druk, 1789), De Vriend der Kinderen (1791), waarin de dramatis personae verbolgen worden als ze poppen cadeau krijgen: leren is van meer betekenis!, ‘De nuttige en aangename tijdkortingen voor de jeugd’ (1794), de bewerking van De kleine Grandison, door mevr. Cambon-v.d. Werken (1794) en De kleine Klarisse van 1791, door dezelfde, De fransche Katechismus of beginselen van republikeinsche zedekunde in vaerzen, door A.C. Brinkman, weduwe C.v. Streek, een offerande aan de politiek van de tijd (1795), de | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
St.-Nicolaas Almanak (1781), de Almanak voor kinderen (1796) en het Nieuw Magazijn van 100 leerzame Brieven, gewisseld tussen drie bevallige Jonge-Juffrouwen en uitgegeven door een ‘gouvernante’, ga ik stilzwijgend voorbij; hun verschijning bewijst alleen, dat er veel geschreven werd, hun geest spreekt gewoonlijk uit de titels. Wij moeten ons bezighouden met de man, in wiens werk de nieuwe tijdgeest getemperd, maar duidelijk te voorschijn komt, de enige kunstenaar van betekenis, die in de 18de eeuw bewust voor kinderen heeft gewerkt (Betje Wolff deed het maar zelden) en die een enorme invloed heeft gehad op de kinderen van zijn dagen en lang, lang daarna: Hiëronymus van Alphen (1746-1803). Wie het deftige, ietwat zelfgenoegzame gelaat van deze kinderdichter bestudeert, kan zich moeilijk voorstellen, dat hij in zijn jeugd dwaze momenten heeft gekend. Toch moet dat het geval zijn geweest: een van zijn latere medestanders heeft hem, zinspelende op zijn studententijd, ‘een kind des Satans’ genoemd. Hij liep toen rechten in Utrecht, korte tijd ook in Leiden en kende de amoureuze perikelen van de normale jonge man. Lang heeft die periode van lichtzinnigheid niet geduurd: sterk beïnvloed door een zijner vrienden, de student Hendriksen, die na een zware ziekte de weg naar Christus had gevonden, niet minder waarschijnlijk door het piëtisme van Lodensteijn en anderen, besloot bij en met hem zijn vriend Van de Kasteele, als een vroom Christen te leven. In de bundels Stichtelijke Mengelpoëzie, die zij samen uitgaven - hij was middelerwijl gepromoveerd en had zich als advocaat in Utrecht gevestigd - getuigden zij van hun dierbaar geloof. Klopstocks visie op het leven was er niet vreemd aan. Vermoedelijk werkte als tegenkracht de beschouwing over leven en wereld van de geniale Ryklof van Goens, in die dagen nog uiterst vrijzinnig en sedert 1772 zijn zwager. Het huwelijk met Maria van Goens duurde maar kort: haar dood, in 1775, liet hem alleen met de drie kinderen, aan wier opvoeding hij zich wijdde met heel de kracht van zijn geloof. Voor hen begon hij de gedichtjes te schrijven, die hem in ons land en daarbuiten onsterfelijk zouden maken. Er was meer, dat zijn aandacht had: vooral door Van Goens leerde hij het onderscheid zien tussen de zwakke poëzie der Nederlandse scribenten en de belangrijkste literatuur uit het buitenland, Duitsland en Engeland vooral. Overtuigd, dat studie van aesthetica een einde kon maken aan de impasse, waarin de vaderlandse letteren verkeerden, bewerkte hij Riedels Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (1778-'80) en schreef enkele ‘Digtkundige Verhandelingen’, waaruit vaak een helderder inzicht over het wezen der kunst tot ons spreekt dan bij de leden der dichtgenootschappen was te vinden. Wie als eisen aan een dichter stelde: ‘teergevoeligheid, verbeeldingskracht en talent tot harmonische uiting’, kon geen genoegen meer nemen met de nuchtere theorieën uit de dagen van ‘Nil volentibus arduum’. Maat- | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
schappelijk ging het de dichter-theoreticus voor de wind. Hij werd Procureur-Generaal bij den Hove Provinciael te Utrecht, een betrekking, die de zachtzinnige Christen maar matig bekoorde, waar in de dagen van de feller wordende strijd van Patriotten en Prinsgezinden het aantal vonnissen bij de dag steeg; het zal de reden geweest zijn, waarom hij deze lucratieve werkkring verwisselde met het veel vrediger ambt van Raad en Pensionaris te Leiden (1789). Maar de rust, die hij er vond, vooral na zijn tweede huwelijk met Catharina van Valkenburg, werd hem niet gegund: in 1793 geroepen op de gewichtige post van Thesaurier-Generaal, verhuisde hij naar Den Haag. Toen in 1795 de nieuwe patriottische regering met de steun der Fransen de teugels van het bewind in handen nam, verliet hij als trouw aanhanger van de Prins zijn ambt en leefde tot zijn dood in 1803 als belangstellend toeschouwer van de internationale gebeurtenissen op zijn buitengoed Oostbroek. Het was hem niet gegeven, het herstel der Oranjes te beleven. Welk standpunt nam hij in ten opzichte van de godsdienstige en wijsgerige stromingen van zijn tijd? Het piëtisme, dat hem in zijn jeugd had aangeraakt, is van blijvende invloed geweest. Het contact met Van Goens had hem open gemaakt voor de inwerking van buitenlandse acteurs; hij bleef lezen, wat in de landen rondom ons verscheen en bepaalde zijn houding. Er was veel, dat hem tegenstond. Noch het empirisme van Locke, noch het volstrekte subjectivisme van Rousseau kon de piëtistische christen in hem bekoren en hij wilde, dat de openbaring besliste, zodra de rede tot twijfel kwam. Zijn ‘Verlichting’ was een andere dan die der heersende wijsbegeerte: zijn studie De waare volksverlichting met opzicht tot godsdienst en staatkunde (1793) kende maar ‘drie tijdperken van ware godsdienstige en staatkundige verlichting: de wetgeving op Sinaï, de openbare prediking der Christelijke leer, de Hervorming’. Toch werd ook zijn orthodoxie getemperd door de opvattingen van de aanhangers der nieuwe leer: er viel niet aan te ontkomen. En zeker waar het de opvoeding betrof, ontdekte hij in hun beschouwingen veel, dat hem sympathiek was en dat hij met vreugde aanvaardde. Hij streefde naar synthese: bij de vorming van kinderen moest eerst de rede de leiding hebben, die tot de natuurlijke religie en de spontane zedelijkheid voert. Maar waar deze hun grenzen hebben bereikt, wijst de openbaring de verdere weg. En dan worden de rollen omgekeerd: ‘men vindt in de laatste de bron tot een meer bestemde, eenvoudige en tegelijk uitgebreidere kennis van de twee eerste’. Wie, als zijn biograaf Pomes, de inhoud van zijn Kleine Gedichten voor Kinderen met het oog op zijn levensbeschouwing bestudeert, moet wel tot de conclusie komen dat ook bij hem ‘de redelijke christen’ zo niet domineert, dan toch een ruime plaats vindt in dit systeem van opvoeding. Het woord ‘zonde’ ontbreekt in deze poëzie volkomen; Jezus wordt er de vriend der kinderen; al moet de rede zich | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
buigen voor God, haar betekenis mag niet worden onderschat en het beroep op het geweten is er een vanzelfsprekend feit. Vriendelijk en hartelijk is de verhouding van ouders en kinderen; zij gehoorzamen uit liefde meer dan uit vrees voor straf; ook in de onderlinge verhouding der ouders en in die der kinderen moet het hart het laatste woord spreken en in de betrekkingen met de naasten mag de liefde niet ontbreken. Medelijden en liefdadigheid moeten, bij de ‘ongelijke, maar wijze bedeling’, in het maatschappelijk leven, ook door kinderen worden betracht. In de natuur moeten Gods wijsheid, almacht en liefde worden ontdekt en dierenkwelling dient streng te worden tegengegaan. Geduld, bescheidenheid, moed, tevredenheid, wijsheid, naarstigheid moeten worden gecultiveerd; er moet spelend worden geleerd, weinig gestraft, al behoeft de kastijding niet te ontbreken. Het leven vindt na de dood zijn straf of beloning; berouw en vergiffenis spelen hun ernstig wisselspel. Hoe werd dit werk bij het publiek en de critiek, voor zover die bestond, ontvangen? Het succes was buitengewoon groot. In 1778 verscheen het eerste bundeltje bij de Wed. Jan Terveen in Utrecht, 32 bladzijden met 24 verzen onder de titel: Proeve van kleine Gedigten voor Kinderen, zonder de naam van de schrijver. Het was snel uitverkocht, de naam van de auteur was spoedig bekend en in hetzelfde jaar nog verscheen het Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen mèt de naam van Van Alphen. Ook nog in 1778 verscheen een nadruk, zoals dat bij populaire geschriften te doen gebruikelijk was, toen de wet op het auteursrecht nog niet bestond. In 1781 had het eerste deeltje de 11de druk, van het tweede verschenen minstens 12 drukken in drie jaar. In 1782 kwam het derde deeltje van de pers en in 1787 een gezamenlijke uitgave met plaatjes. Een gemoderniseerde uitgave verscheen in 1821 en in 1824 een goedkope, niet-geïllustreerde. In 1835 en in 1872 verschenen twee afzonderlijke Duitse vertalingen, in 1838 en in 1851 een Franse door Clavareau, in 1839 door F.C. Roud, in 1852 een Friese door H.G.v.d. Veen en in 1856 een Engelse. Ook in het Maleis werden de verzen overgezet (1838), door Geerlof Heimering; blijkbaar moesten de kinderen van het ‘bloot en bruyn volck’ beschaving leren van Jantje en Cornelis. Muzikale bewerkingen ontbraken niet; zo al in 1795 door B. Ruloffs. Ook later kwamen telkens weer herdrukken de kinderen verheugen, o.a. in 1842 in Kaapstad, één in 1857, een volksuitgave in 1871; 125 jaar na Van Alphens geboorte opnieuw als een ‘feestgeschenk’. Dan ebt het getij; toch noteerde Bolle in Rotterdam in 1903 een 10de druk en in 1924 een 15de - het is mij niet bekend, hoe deze berekening werd gemaakt: volgens Pomes is een nauwkeurige bepaling van het aantal drukken niet mogelijk. Het volk, dus de ouders en de kinderen zelf, had gesproken. Ook de intellectuelen en artisten reageerden: Betje Wolff (1779), de Vaderlandsche | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Letteroefeningen, de Nederlandsche Bibliotheek prezen het werk, alleen de schrijver van 't Tafreel van de Zeden in Holland, in 1798, velde een afkeurend vonnis. De Arnhemse predikant Donker Curtius noemde de verzen ‘onovertroffen en vrijwel onnavolgbaar’ (1827), Bodel Nijenhuis en Van Harderwijk (1830 en 1831) hielden een ‘Lofrede’ en een ‘Proefe van een Lofrede’ op mr H.v. Alphen; prof. Clarisse sprak in 1832 over: ‘de Eenige, door niemand onder ons bij zijn leven geëvenaard, door niemand na zijn verscheiden achterhaald’. Maar in 1849 kwam De Génestet roet gooien in de wijn der bewondering. Hij publiceerde in de Amsterdamsche Studentenalmanak van dat jaar een fragment van zijn pas in 1860 verschenen St. Nicolaasavond, waarin de regels voorkwamen: ‘....hoe diep zoo'n kleine man
Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan,
Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven
Met vrome vaerskens van Hiëronymus van Alphen.
Hiëronymus is hier 't volmaakt epitheton -
Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon.
Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen,
Om 't vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen.’
En hij voegde daar de noot aan toe: ‘Hiëronymus!! daar ligt voor mij in dien naam iets deftigs, gemoedelijks, breeds, iets zwaar-op-de-hand, iets, hoe zal ik zeggen, de naarstigheid-die-kinderdeugdachtigs, dat bijzonder overeenstemt met den persoon, beschouwd als vervaardiger van allerlei ouwe-mannetjes-gedichtjens en allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjens en Pietjens, kleine Hiëronymusjes. Het voorgeslacht vergeve mij.... ik ben terstond bereid toe te geven, dat er wel vier (neen maar, daar zijn er waarlijk meer dan vier!) aardige kindervaersjens in 't beroemde bundeltjen te vinden zijn. Maar vele kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjens in 't algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjens van die gedichtjens min of meer onuitstaanbaar! Wij hebben meer sympathie voor de hollandsche jongen van Hildebrand. Hildebrand, die Van Alphen en passant, ook wel eens een stootjen heeft gegeven! - Van zo een kan iets groeien, maar wat moet er worden van zoo'n zoet wijsgeertjen à la Van Alphen? Zijn toekomst bezwaart mij. Arm kind, arme jongen, gij hebt uw eisch niet gehad. Uw spelen was leren. En dat is de schuld van vader Hiëronymus!’ In 1857 herriep de criticus tijdens een voordracht in Rotterdam deze woorden; ze werd in 1858 opgenomen in het Tijdschrift Nederland, in 1865 door Gebr. Kraay te Amsterdam uitgegeven onder de titel: Over kinderpoëzij. Maar de herroeping was verre van volledig. Wel noemt hij zich zelf ‘een roekelooze knaap, die met baldadige hand, zich heeft | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
vergrepen aan de lauwerkrans van den meest populairen, vaderlandschen zanger; den lieflijken krans, door jong en oud gevlochten, die eene halve eeuw - en welk eene halve eeuw! - onaangeroerd groeide en bloeide!’ Wel constateert hij, dat ‘die jeugdige aanval tegen Van Alphens geest en richting sympathie heeft gevonden’ en vraagt hij de luisterende schare: ‘Zou het dan waar zijn, dat het vaderland van den braven Hendrik verbastert?’ Maar al uit de laatste zin blijkt, hoe ironisch de spreker is en per slot van rekening is zijn critiek ook nu verre van zachtzinnig; hij verwijt Van Alphen, dat hij de phantasie niet ontwikkelt, door zijn nuchterheid ‘alle feeën en gratieën’ op de vlucht jaagt, maar zelden, ‘sporen van oorspronkelijkheid, vernuft, genialiteit’ vertoont, geen ‘dichterlijke persoonlijkheid’ is en dus noch naïef, noch natuurlijk, noch waar kan zijn in zijn verzen. Zijn kinderen zijn niet jong, fris en ondeugend als Michiel de Ruyter was in zijn jeugd: ‘nooit ofte nimmer heb ik een knaapje in eenige geestdrift zien ontsteken voor... de Hiëronymusjens’. ‘Van Alphen heeft altijd iets wijs en deftigs. Hij speelt nooit van harte mee. Hij is zelden of nooit eens recht aardig, vrolijk, blijde, in zijn vaersjens.... Pietje Naarstig is toch altijd maar zijn lieveling, zijn ideaal.... Hij stelt zich in den regel meer als een ernstig, vriendelijk leeraar tegenover de kinderen, dan dat hij als hun vriend en zanger zich met hen vereenzelvigt, zich onder hen beweegt.... Den indruk, dien de figuur van Van Alphen als kinderdichter, nog te dikwerf maakt op mij, behoef ik u niet te beschrijven. Want die staat, als het ware, afgedrukt en uitgeteekend op het eerste printjen van de geïllustreerde uitgave. Dit printjen nu geeft ons het volgend tooneel te aanschouwen: een gezet, oud heer, gewikkeld in een langen, breeden kamerjapon, is gezeteld in een leuningstoel, voor een schrijftafel, in een boekvertrek, een hoog, kaal, ongezellig boekvertrek. Op een respektabelen afstand van zijne deftigheid, staan bedremmeld en bedeesd, elkanderen vast houdende, eenigszins alsof ze bang zijn om te worden opgegeten, een paar wurmpjes van kinderen, met buisjens aan, wien ZEd. uit den armstoel eenige papieren overreikt, zeggende - gelijk onder 't printjen staat te lezen - Ziedaar, lieve wichtjens
Een bundel gedichtjens....
Hij vertelt geen vriendelijke sprookjens. Hij heeft geen schalke liedjens. Hij is niet thuis van spelen of stoeien. Van Alphen, met de kinderen krijgertjen spelende of zoo iets, is ondenkbaar. Hij heeft een zekere waardigheid, welke zeer in strijd is met de waarheid, de natuurlijkheid, die wij zoo gaarne in alle menschen ontmoeten - maar die wij recht hebben te eischen in den kinderdichter.... Vele van Van Alphens kinderfiguren zijn alles behalve naïef! Ze hebben veeleer iets redeneerends, deftigs, | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
zoetelijks of verhevens: iets dat de hollandsche jongen saai noemt en flaauw; of ook iets onkinderlijks, dat hij volstrekt niet begrijpt.’ En scherper nog wordt de criticus, wanneer hij wijst op de godsdienstige oraties, die in de mond der kinderen worden gelegd, de sombere, drukkende ernst, die over deze kinderwereld ligt uitgespreid: ‘Toen ik een kind was, heeft mij Van Alphens boeksken zelden vermaakt, menigmaal geërgerd en somtijds diep ter neer gedrukt’. Ook taal en toon kunnen geen genade vinden in zijn ogen. En zijn grote grief tegen de schrijver van de ‘Kleine Gedigten’ is, ‘dat onze Dichter of de kinderen zijner muze, door wie hij zijn stellingen en denkbeelden, zoowel in de kinderwaereld, als in de ouderwaereld, maar toch voornamelijk in de laatste heeft voortgeplant, veel te druk spreken van leeren, leeren en nog eens leeren.’ Toch.... ‘er zijn onder de verzen van Van Alphen ware meesterstukjens en andere, waarin ge niet kunt nalaten treffelijke regels op te merken’. Maar ondanks dit: ‘wij leggen de gelofte af, dat wij het gevierde bundeltjen, zoo als het daar ligt, onzen kinderen nimmer in handen zullen geven’. Hoogstens een bloemlezing zou zijn te aanvaarden, waarin alleen wordt opgenomen, ‘wat niet zondigt tegen de kindsheid, de natuur, de harmonie’. Beets dacht gunstiger over de voorloper, was ook meer een van geest met hem, ondanks zijn loftuitingen op de Hollandse rakkers; Jonckbloet, Van Vloten hielden hem de hand boven het hoofd, maar geleidelijk werd zijn poëzie verdrongen door die van Goeverneur en Heye, ook door De Génestet belangrijk hoger gesteld. Had Petrus Augustus gelijk? Ik meen van wel. Hij was een te levend mens, een man met te veel zin voor humor om zich niet te ergeren aan het bewuste moraliseren, de statigheid en nadrukkelijkheid van de gewichtige magistraat uit de pruikentijd. Vosmaer viel hem bij: ‘Er was geen schooljongen, die niet walgde van eerst ter beloning een kusje of twee, die geen onuitstaanbare pedanterie vond in: Deez' perzik gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer, of die niet den vreesachtigen en wijsneuzigen pimpelmees uitschold voor een ‘laffen jongen zonder moed’, terwijl het in onze klasse ten hoogste werd afgekeurd, dat in een eerlijke vechtpartij de wijze, redenerende mijnheer, ‘die een krijgsman was’, tusschen beiden kwam’. Maar er was een ding, dat beiden vergaten. Ze maakten hem los van zijn tijd, verzuimden zijn werk te vergelijken met dat van zijn tijdgenoten en vooral met dat van de oudere schrijvers voor kinderen en daardoor werd hun critiek onbillijk. Hij gaf, wat de meer vooruitstrevende ouders aan het eind van de achttiende eeuw begeerden en wat niemand anders hun schonk. Tussen hun opvattingen, hun houding tegenover kinderen, hun paedagogische denkbeelden en de bestaande kinderliteratuur gaapte een wijde kloof. Zij waren niet afkerig van godsdienstige beïvloeding en | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
nog minder van een intensieve prediking van de deugd. Het tegendeel was het geval: zij beschouwden dat als hun dierbaarste plicht. Maar zij hadden bezwaren tegen de wijze, waarop dat tot nu toe in de kinderlectuur was geschied. Zij wilden een milder en vriendelijker voorstelling van de Schepper, de verkondiging van een deugd, die uit de natuurlijke goedheid des harten vloeide en niet door de oorspronkelijke verdorvenheid van de mens werd verwrongen en ontzenuwd, van een vaderlijke verhouding tussen Opperwezen en volwassene, tussen ouders en kinderen en zij wilden, dat dit alles werd gepredikt op een beminnelijke toon, die de waardigheid niet prijsgaf, maar de goede verstandhouding niet schaadde, en in woorden, die door kinderen konden worden begrepen. Zij vonden dit bij Van Alphen. Het was niet alles, maar het was precies, wat zij wensten. Mogelijk begeerden de kinderen wat anders - dat was een punt van de tweede orde. Het ging niet in de eerste plaats om wat kinderen aangenaam zou zijn, al was dat niet onbelangrijk: het ging om de vraag, wat goed voor hen was en wat door hen zou worden aanvaard zonder al te grote tegenzin. Waren het geen amusante verhaaltjes, de historie van Cornelis, die een glas had gebroken en Jantje, die de pruimen zag hangen en de verleiding weerstond? Ging het zo niet in hun eigen leven, dat vol was van verzoekingen? En was het niet bijster aangenaam, te vernemen, dat de berouwvolle Cornelis nièt werd gestraft, zelfs nog met een kus werd beloond, terwijl braaf Jantje in galop met zijn hoed vol pruimen de verlokkingen van het paradijs kon ontvlieden, hij, die in deugd ons aller stammoeder te boven ging? Was dat niet in overeenstemming met de natuurlijke moraal der jonge kinderen, beheerst door de idee der vergelding, volkomen duidelijk geformuleerd in de woorden: Vòòr wat hòòrt wat? Neen, het verwondert mij niet, dat de Amsterdamse fröbeljuf, die tussen de beste moderne kinderversjes de poëmen van Cornelis en Jantje listiglijk van buiten had laten leren, te horen kreeg van haar gans niet aesthetisch ‘angehaucht’ publiek, dat ze die toch eigenlijk de mooiste vonden. Was er geen eenvoud, geen muzikaliteit, geen vlotte versificatie, die in het geheugen haakte, geen afwisseling van thema's en geen prijzenswaardige soberheid in omvang en woordkeus? Was er toch niet ièts in van de onmiddellijkheid der echte volkspoëzie, die wist van dialogen en dramatiek, van actie en aanschouwelijkheid? En was dat alles niet voldoende om wat men tot nu toe ‘kinderliteratuur’ had genoemd, in ieder opzicht te overtreffen en tot schimmige fantomen te doen verbleken? Ongetwijfeld, de sprekende kindertjes zijn pedant en achttiende eeuwse regèntjes in zakformaat, de vrolijkheid heeft er alleen maar een plaats als innerlijke voldoening om betoonde naarstigheid; geestdrift en phantasie leiden er een kwijnend bestaan, de voor ons wel heel amusante, maar stijve prentjes van Buys, Punt en Van der Meer versterken de indruk van een bezadigdheid, die aan kinderen vreemd is en vreemd moet blijven | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
- dit alles kan ons niet beletten, Van Alphen te zien als de eerste werkelijke kinderschrijver, op wie Nederland zich kan beroemen. Wie hem beschouwt als een navolger van Christian Felix Weisze, de redacteur van Der Kinderfreund, wiens Lieder für Kinder in 1767 verschenen waren (Ned. vertaling in 1779), of van Gottlob Wilhelm Burmann, die Kleine Lieder für kleinen Mädchen und Jünglinge in het licht had gegeven, gaat ongetwijfeld te ver. Hijzelf noemt ze als zijn voorbeelden en hier en daar heeft hij ongetwijfeld aan hen het een en ander ontleend, maar de geest van zijn werk is wel zo typisch Hollands en zijn taal zo vlot en zuiver, dat van een bewerking zeker niet gesproken kan worden. Hij gaf zich zelf in het werk, dat hij voor zijn moederloze kinderen schreef. Wel waren er anderen, die hèm trachtten te evenaren. Pieter 't Hoen (1745-1828), staatkundige van betekenis, maar als literator van weinig waarde, gaf nog in 1778 in drie stukjes een Nieuwe Proeve van Klijne Gedichten voor Kinderen uit, in datzelfde jaar al tweemaal herdrukt, en in 1779 gevolgd door een 4de, 5de en 6de stukje. Van Hendrik Riemsnijder verscheen in 1781 een vrije bewerking van Weisze's Lieder für Kinder onder de titel: Liedjes voor Kinderen. En ook later werd Van Alphen nagevolgd, gelezen, van buiten geleerd en.... geparodieerd. Wij hebben hem de ere gegeven, die hem toekwam. Het wordt tijd, ons bezig te houden met anderen, die voortzetten, wat hij begonnen was en trachtten, zijn fouten te vermijden. |
|