Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
vermocht? Onder zijn invloed stellen wij het ons voor als een homogene groep mensen, door de tucht van een sterke vader beheerst, door de mildheid van een rustige moeder overglansd - het moet voor de kinderen een oord van vrede en vreugde zijn geweest. De sleur van het dagelijks leven werd er verbroken door de kleurige feesten, door zang en, als de vroomheid niet enghartig was geworden, door dans en jolijt en muziek. En er waren de uren van discussie en overpeinzing, als de mannen om de haard twistten over de ware religie of vaders zware stem de onbegrijpelijke, maar zonderling ontroerende tale Kanaäns las uit het Boek der Boeken met de zilveren sloten. Levenslust, door vroomheid getemperd, activiteit, die bezinning niet uitsloot, zucht naar macht, eer en geld, wisselend met devotie, zelfverloochening en zwierige milddadigheid - ze moeten een sfeer hebben geschapen, waarin het goed was te leven. En het mocht waar zijn, dat men de roede niet spaarde, wijl men zijn kinderen liefhad, de opvoeders, zeker die uit de leidende kringen, ondergingen wel zo zeer de denkbeelden van humanisten en renaissancisten, dat ze hun kroost de ruimte en de vrijheid gaven, om, binnen het kader der positieve en schriftuurlijke normen, zich zelf te zijn en uit te groeien tot persoonlijkheden, die in de toekomst Holland hoog zouden stoten in de vaart der volkeren. Is er niet sterk geretoucheerd in deze tekening van het zeventiende-eeuwse gezin? Waren er geen vaders, die als tyrannen leefden en aan vrouw en kinderen niet de minste zelfstandigheid heten? Moeders, die het overwicht der waardigheid niet kenden of aan hun glanzend meubilair hun levende nakomelingschap ten offer brachten? Leden maatschappij en huishouding niet door corruptie, onverdraagzaamheid, wulpsheid en wreedheid, die zich in het strenge gewaad van de godsdienst hulden, ‘als waer die saeck in schijn en tongeklanck gelegen’? Ongetwijfeld, niemand wist beter dan de drager van de zeventiende-eeuwse beschaving, dat in de mens ‘engelsheit en diersheit’ zijn gemengd en niemand ‘heel den mens ontveijnsen kan’. Maar de heersende tendenz, de begeerte, bewoog zich in de richting, die in Potgieters geïdealiseerde visie met de hand van de kunstenaar getrokken werd. Het was vooral de Bijbel, die in het gezin domineerde. De eerste lectuur van het kind uit die dagen en misschien wel de beste. Het mocht niet doordringen tot de zin der statige woorden, deftiger en voornamer nog, nu de Staten hun sanctie hadden gehecht aan de schepping van ‘translateurs’ en ‘reviseurs’, het liet zich wiegen op het rhythme der plechtige taal, liet in zijn geest de wijsheid bezinken en bewaarde de kern van gedachte en verhaal, tot op het psychologische moment, in een benarde situatie misschien, plotseling de woorden opdoken uit het onderbewustzijn en de zin van hun gestalte duidelijk werd: een vertroosting en een kracht, die het zwaarste te dragen mogelijk maakten. En van meet af spraken de figuren tot de verbeelding, werd hun onderlinge verhouding begrepen, hun menselijke | |
[pagina 38]
| |
zwakheid tegenover de goddelijke volmaaktheid gepeild en veroordeeld. Hier kregen de driften en neigingen gestalte als nimmer tevoren, hier moest het kwaad zijn meester lonen en de arme van geest zaligheid vinden bij God. Welke literatuur kan deze evenaren? Welke verhalen zijn in aanschouwelijkheid en zedelijke kracht te vergelijken met die van Adam en Eva in het Paradijs, door menselijke, àl te menselijke zwakheid voor eeuwig verspeeld, van Kaïn en Abel in hun onoverbrugbare tegenstelling, van Mozes en Aäron, leiders bij de gratie Gods en Jozef, door zijn broeders verraden, maar gestegen tot de hoogste macht en bereid, kwaad met goed te vergelden? Om maar te zwijgen van Jezus van Nazareth, Gods zoon uit de armelijke stal, predikende onder de mensen, wonderen verrichtende in dienst aan de mensen en ten slotte verguisd en verlaten, gekruisigd tussen twee boeven, voor wie dàn zelfs het Paradijs nog niet verloren behoeft te zijn. Wijs deden de vaderen uit de gouden eeuw, toen ze hun kinderen deze figuren meegaven op de weg, die in hun tijd zwaarder nog was dan de onze. Maar dwaas handelden zij, toen ze de levende stof en het zuivere woord lieten omschrijven en commentariëren door onbeduidende en middelmatige geesten, toen zij toestonden, dat deze exegeten de verhalen, die aan de ‘deugd’ een onvergankelijke vorm gaven, aanvulden en doorzuurden met wijdlopige moralisaties, en het sobere tafereel met de markante gestalten verduisterden door hun herderlijk gewaad en al te ostentatieve persoonlijkheid. Begrepen zij niet, dat het Woord alleen tot kinderen spreekt, wanneer het in de Daad wordt gepersonifieerd? Blijkbaar niet voldoende. Hoe moeten wij anders het feit verklaren, dat eeuw na eeuw aan kinderen het bittere aftreksel werd gegeven van wat alleen in essentie zijn volle werking kan doen, dat men paraphraseerde wat moest worden getoond, dat men dorre kennis in de plaats stelde van Kunst? Inderdaad: ‘deugd’ van haar dragers gescheiden, wordt tot ‘wormcruyt’, dat zelfs met suiker niet zonder weerzin wordt geslikt. En wat gaven ze anders dan santonine, de catechetische werkjes der 17de eeuw, het geschrift uit de Trap der Jeught van Carel de Gelliers (1677) afgeleid door dr Borstius, vermoedelijk dezelfde, die in zijn predicatie van 't Langh Hair in 1644 een breedvoerige omschrijving gaf van wat onder het wesen ende ghebruyck van en wat onder ‘hair’ zelf moet worden verstaan; de Trap der Jeught in zijn geheel, waarin de Leeuwarder schoolmeester aan de bijbelkennis het spellen, lezen, schrijven, rekenen, de aardrijkskunde en een verhandeling over het maken van inkt toevoegde, ten behoeve van meester èn leerling; de Materie- of Speldeboexkens uit vroeger tijd, de Morgen-Wecker van 1610, Kinderwerck oft Minnebeelden (1626), Wittebroodskinderen van P. Godewijck (1648) en Stella's Aerdige spelende kindertjens uit 1680? Het ene boekje mocht wat fleuriger zijn dan het andere, de verheerlijking van het goede gedrag stond overal op de voorgrond, van scherts en kinderlijke vermaken was nergens een spoor | |
[pagina t.o. 38]
| |
Afbeelding uit: J.J.A. Goeverneur, Jongenspret. Een geschenk aan Hollandsche jongens. Met zes plaatjes. Te Sneek, bij Van Druten & Bleeker
Bladzijde uit: Mr. Hieronymus van Alphen, Kleine gedichten voor kinderen. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1821
| |
[pagina t.o. 39]
| |
Bladzijde uit: Allerverschrikkelijkste geschiedenis van Pietje Hoogmoedig en Waanwijze Miet. J. Vlieger, A'dam.
Afbeelding uit: Mina van Kraaijenhorst of Het nut der tegenspoeden. Een zedelijk tafereel voor de beschaafde Nederlandsche Jeugd. Tweede uitgave. Met 8 platen. Te Amsterdam, bij Jacobus Radink
| |
[pagina 39]
| |
te vinden en het verbeeldingsleven werd op geen enkele wijze gevoed. Mogelijk was dat wel het geval met de Spiegel der Jeught van 1615 (een latere druk was van 1663), geschreven ‘door een Lief-hebber des Vaderlants’ en opgedragen ‘aen d'Ed. Mog. Heeren Staten 's Lants ende Graeffelijckheyt van Zeelandt, Vaders des Vaderlandts’. Daar werd in de vorm van een samenspraak tussen vader en zoon gegeven ‘een kort verhael der voornaemste Tyrannye, Ende Barbarische Wreetheden, Welke de Spangiaerden hier in Nederlandt bedreven hebben’ in de hoop, dat het ‘bij de Jeught als met de melck ingesogen wiert, om noijt meer te sterven’. En aan de ‘Eerweerdige Vader-landtlievende Mede-Burger’ wordt medegedeeld, ‘dat men deze dingen den Kinderen van Jeuget op behoorde in te prenten, ende als met Pappe te laten incorporeren’. Inderdaad, over aanschouwelijkheid mag hier niet worden geklaagd, al zijn de beschrijvingen der ‘barbarische wreetheden’ minder gruwelijk dan in de Nieuwe Spiegel der Jeugd of Franse Tiranny van 1710 en De Engelsche Tieranny uit 1781, waarover later gesproken moet worden. Het blijft evenwel de vraag, of de portée van de behandelde zaken tot de kinderen is doorgedrongen. Wat begrijpen zij van de vaderlijke woorden, waarmee de dialoog begint? ‘Mijn lieve Soon, als een ghetrouwe Vader, ben ick schuldigh u inde vrese Godes op te trecken, ende alles voor oogen te stellen, het welck u tot de selfde soude kunnen bevorderen. Niet en verweckt ons meer tot ware ende oprechte Godt-vreesentheydt, als de betrachtinghe der weldaden Gods, met de welcke hij ons beijde aen lijf ende siele verrijckt; onder welcke niet de geringhste is, maer veel meer seer groot ende hooghe te achten.... dat wij na so langdurige Oorlogen, van laetsten verlost zijn uyt de klaeuwen onzer Vijanden’; waarop de zoon antwoordt: ‘Eerweerdige Vader, de eerste en de laetste lesse die ick van u hoore, is God den Heere van gantscher herten te vreesen, ick sal na mijn uyterste vermogen de selfde trouwelijck behertigen en na comen’Ga naar voetnoot*). Ook hier, waar het toch gaat om de feiten der historie, staan theologie en moraal op de eerste plaats; de vreze Gods te bevorderen en de houding, die daaruit moet voortkomen, vormt het doel van de onbekende auteur. Was er dan naast de Heilige Schrift niets, dat door kinderen en jonge mensen kon worden verwerkt? Dr Schotel deelt ons medeGa naar voetnoot**), dat in de 17de eeuw door hen werden gelezen: De bijbel met platen, de Lusthof der Goddelijke Historie, Luijken en de volksboeken; allengs kwamen de Epistelen en Handelingen der Apostelen, de Historiën Davids en Josephs, de Proverbia Salomonis, ‘de Chronycke en Geschiedenissen in Holland, Zeeland, Friesland en van de Bisschoppen van Utrecht’; in de hogere klassen: ‘oorspronkelijke charters, overdrachten en andere oude perka- | |
[pagina 40]
| |
menten’. Wij ontdekken hier naast de Bijbelstof en min of meer officiële geschriften onze oude bekenden; de volksboeken. Waren het nog altijd de vier Heemskinderen, Malegys en de ridders van Arthur, die de aandacht trokken? De eersten zeker meer dan de laatsten; blijkbaar waren de Britse romans minder populair dan de Frankische, ze werden in de 15de eeuw nooit en later veel minder herdrukt; ons volk was te nuchter, te zakelijk voor galanterie en sensatie. En beide groepen, door de intellectuelen en de officiële kunstenaars geschuwd en geminacht, daalden af naar de lagen van het eenvoudige volk en de kinderen. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden bleven ze lang daarna de enige volks- en kinderlectuur. Meer in trek, ook bij de leidende kringen, waren de Spaanse Amadisromans. Niemand minder dan Bredero nam de stof voor zijn tragi-comediën Roddrick en Alphonsus (1611), Griane (1612) en Stommen Ridder (tussen 1612 en 1618) uit de Palmerijn van Olijven, een van deze romans, in 1613 vertaald. ‘Dat dit nieuwe de middenstand dier dagen aantrok, is verklaarbaar. Hier werd hun geest evenzeer als in de middeleeuwse volksboeken geboeid door allerlei buitengewoons en wonderbaars; jonge prinsen te vondeling gelegd met een gouden kruisje om de hals, kluizenaars, dwergen, toverij, serpenten, die betoverde bronnen bewaken, tournooien, gevechten tegen wilde dieren of reuzen. Ook hier waren die onoverwinnelijke ridders en schone jonkvrouwen, maar hoeveel edeler waren hun gevoelens, hoeveel fijner hun vormen, hoe beschaafd was hun taal. Hoe teergevoelig waren die ridders, die over hun ganse lichaam beven of tranen storten, als zij in tegenwoordigheid komen der prinsessen van hun hart; hoe belangwekkend die jonkvrouwen, die zulk een zware strijd met de wrede schaamte voeren en zo licht in zwijm vallen. Al die hoofse vormen, strijkages, complimenten, hadden de Nederlanders dier dagen ze niet gezien en bespied in de omgang met de mannen en vrouwen van het Zuiden? Deden zij niet hun best deze meesters in de uiterlijke wellevenskunst na te volgen?’Ga naar voetnoot*) En hebben wij hier niet opnieuw stof, die volwassenen èn kinderen moet hebben geboeid? Meer dan de zedepreken uit de ‘manieren-boecxkens’ en de ‘Spiegels der Jeught’? Is het niet bijna zeker, dat in menig gezin strijd heeft gewoed over de lectuur, die door dominee werd veroordeeld, door vader oogluikend getolereerd en door de kinderen hartstochtelijk begeerd? Zoals er in Engeland slag werd geleverd, toen men op het eind der 17de eeuw de gebenedijde ‘Chapbooks’ vol sprookjes en amusante verhalen trachtte te vervangen door de Puriteinse ‘Good Godly Books’, ‘A little book for little children’ van Thomas White (1702) met een berijmd alphabet, wijze lessen, beschrijving van sterfgevallen, waarbij kinderen lijden door zondebesef etc.; ‘A Token | |
[pagina 41]
| |
for Children’ van James Janeway, ‘an exact account af the conversion, holy and exemplary lives, and joyful deaths of several young children’, waarin duivel en hel als dreigende machten verschijnen. Toch was er onder deze geschriften één, dat niet alleen in Engeland, maar overal de kinderen greep: John Bunyans The Pilgrim's Progress from this world to that which is to come, delivered under the similitude of a dream; het ging als altijd: niet voor hen was het boek geschreven, maar zij adopteerden het, bekoord door de wonderen, die de pelgrim beleefde, de innigheid van het religieuze heimwee naar een toekomst vol gelukzaligheid, de gespierde taal en het phantastisch en romantisch realisme. Het verscheen in 1678, werd ontelbare malen herdrukt, bewerkt (o.a. nog in 1915 door Fitzgerald) en vertaald en kreeg ook in de Nederlandse literatuur een eigen, zij het bescheiden plaats. Naast Bijbel en Imitatione behoort het tot de godsdienstige klassieken. Bunyans ‘Divine Emblems’ in 1686 wèl voor kinderen geschreven, werd van veel minder betekenis dan de ‘Christenreize naar de Eeuwigheid’. Was er niet meer, dat door kinderen werd veroverd en gelezen, dan dr Schotel ons wil doen geloven? Waren er niet de liederen, te allen tijde populair en noodzakelijke begeleidingen van ieder oudhollands feest, onmisbaar in de huiskamer, waar spinet en luit de stilte der stemmige kamers braken? Ongetwijfeld namen daarbij de geestelijke liederen een voorname plaats in, maar er waren ook lustige momenten; de titels van de bundels bewijzen het afdoende. Wel was het Antwerpsch Liedboek van 1544 op de Index gezet, zoals de Uilenspiegel in 1570, maar in 1589 verscheen het Amsterdamsch Amoreus Lietboeck, in 1602 de Druyven Tros der Amoureusheyt, en ook de Nieuwe Lusthof en in 1608 den Bloemhof van de Nederlantsche jeught. En ook buiten het gewest Holland werd gezongen. Het ‘Frisia non cantat’ werd afdoend weerlegd door 't Vermaeck der Jeught, waerin ghevonden worden veel schoone eerlijcke amoreuse ghesanghen, troudichten, sonnetten, bijeen vergadert en ten deele ghecomponeert door Boudewijn Jansen Wellens (1616 te Leeuwarden gedrukt) en in het Gelderse kon men gebruik maken van de Nieuwen Jeught-Spieghel verciert met veel schoonne nieuwe figuren ende Liedekens te voren niet in druck geweest. Ter eeren van de Jonge Dochters van Nederlant (ongeveer 1620). Het was niet alles goud wat er blonk, maar gezongen werd er en de kinderen jubelden mee, ondanks de ‘amoreusheyt’, waaraan ze voorlopig niet mochten denken. ‘Jeucht’ hadden de dichters en rijmelaars op het oog; bestemde niet onze Gerbrand Adriaensz zijn Geestigh Liedt-Boecxken voor de ‘lustighe en vrolijck-moedige Maagden en Jonghelingen, die geneuchte en vermakinge in soete tijtkortinge namen’? Het moet niet het enige van zijn werk zijn geweest, dat door de jonge mensen werd bemind. In zijn Groot Liedboek spiegelde zich het leven | |
[pagina 42]
| |
van de Amsterdamse volksbuurten, de boerenfeesten werden er herdacht en de talloze minnarijen van de man ‘met het vliegend wild gezicht’, die ‘een gasthuis van zijn hart’ maakte en betoogde, dat ‘verandering van spijs maakt lust en apetijt’, vonden er hun dichterlijk journaal naast de momenten van inkeer en aandacht met de bede: ‘Heer, maak mij zelveloos en stil als uw verkorelingen’. Deze licht aansprekende poëzie moet meer belangstelling hebben gewekt dan alle moralisatie, catechese, charters en wat verder officieel werd verstrekt. Zo was er veel in onze rijke zeventiende eeuw: Bredero's kluchten, in sappige volkstaal geschreven, zijn Spaenschen Brabander met figuren als Jerolimo en Robbeknol; een enkel lied van Hooft: ‘Galathea’ of ‘Klare, wat heeft er Uw hartje verlept’ en fragmenten uit zijn Nederlandse historiën; veel van Vondel: hekeldichten, tijdzangen, drama's als Gysbreght van Aemstel en Jozef in Dothan, de treffende elegieën bij het sterven van Saartje, Konstantijntje en de beide Maria's; sneldichten van Huygens en fragmenten uit Batave Tempe, Hofwijck, Costelijck Mal e.d.; veel van Cats, al was hij wat al te amoureus van complexie, liederen van Camphuysen, Revins, Stalpaert van der Wiele, van Starter misschien en uit later tijd de muzikale verzen van Luyken. Zijn Duytse Lier mocht te ondeugend zijn voor jongelieden en jonge dochteren, zijn ‘Jezus en de Ziel’ te verfijnd en mystiek - in ‘Beschouwing der Wereld’, ‘Bijekorf des Gemoeds’, ‘Leerzaam Huysraad’, ‘Des Menschen Begin’, ‘Midden en Eijnde’, ‘Spiegel van het Menselijk bedrijf’ komen een groot aantal verzen voor, die door niet te jonge kinderen kunnen worden aangevoeld en begrepen. Het vierde, geschreven voor zijn kleinzoon en pas na zijn dood in 1712 verschenen, werd in 1824 door Petronella Moens en W.H. Warnsinck voor kinderen bewerkt en gemoderniseerd! Zouden de studies van Geeraerdt Brandt over Vondel, Hooft, De Ruyter, de Reformatie geen aandachtige lezers hebben gevonden onder de rijpere jeugd uit het laatst der zeventiende eeuw? Wij weten het niet, maar mogen het zonder bezwaar veronderstellen. En het valt niet te betwijfelen, dat zij heeft geneusd in de ‘Batavische Arcadia’ van Johan van Heemskerk met zijn ‘menigten van duysent laeuwe traentjes, gunstighe lonckjes, lieve lipjes, sachte hantjes, soete oogjes, stuursche en onbeweeglijcke herten’, maar ook vol met geleerdheid, en zich heeft vermaakt met de journalen, waarin de ‘voyagien’ en ‘seylagiën’ werden beschreven door de mannen vol geloofsvertrouwen, varende naar alle oorden der wereld als ‘schippers naast God’. Het mag dan niet als kinderlectuur zijn bedoeld, het werd het door zijn eenvoud en oprechtheid, door de romantiek der feiten en het realisme der verbeelding. Het was van meer betekenis dan de opzettelijk ‘leerrijcke en stichtelijcke’ kunst - het wilde geen kunst zijn en onderwijzen noch stichten, het werd het een en deed het ander door de drang des harten te volgen, die tot schrijven dwong en het getuigen niet laten kon. | |
[pagina 43]
| |
Er ontbreekt meer op de lijst van dr Schotel - wij durven het zonder bezwaar vaststellen. Allereerst de sprookjes, die van mond tot oor gingen en behoorden tot de geliefdste ‘gesproken literatuur’. Weldra ook tot de ‘geschreven lectuur’; in 1697 verscheen ook in Den Haag Perraults (X) Histoires ou Contes du tems passé, avec des moralitéz, de beroemde sprookjes van Moeder de Gans. Wij mogen veronderstellen, dat het, ondanks het voorlopig uitblijven van een Hollandse vertaling, een deel van het geletterde publiek bereikte en evenzeer, dat onder de ‘histoires ou contes’ oude bekenden voorkwamen. Verder de baker- en kinderrijmen, met de sprookjes tot de oudste ‘letterkundige scheppingen’ behorende en zeker sedert de ‘katholisering’ dezer gewesten in brede kring populair. Van buitengewone betekenis was de vertaling van Don Quichot (X) door Lambert van den Bos (1657), dus ruim 50 jaar na de verschijning in Spanje; wel bleven herdrukken uit, maar het boek kon niet nalaten, indruk te maken op hen, die het leerden kennen. En ten slotte de klassieke literatuur, die vooral op de gymnasia de Nederlandse jeugd bereikte, aanleiding gaf tot het opvoeren van schooldrama's en via figuren als Vondel, Hooft, Coster en vele anderen opnieuw tot de jongeren kwam. Ook het toneel bleef niet zonder uitwerking. Niet alleen traden in stukken van Vos en Vondel (de Gijsbrecht!) kinderen op, maar wij weten uit opmerkingen en protesten, dat zij behoorden tot de schouwburgbezoekers en intens genoten van wat in het houten gebouw der Duytsche Academie op de Keizersgracht door Caspar Duyf en zijn trawanten werd vertoond. Kleurig was het leven in onze eeuw van glorie en weelde. Ook op het terrein van de geest. Is het te veel gewaagd, wanneer wij beweren, dat de oudere kinderen de strijd der meningen, de samenvloeiing en scheiding der stromingen hebben gekend en meegeleefd, als de hartstochten der partijgangers zich baanbraken in felle disputen, in schamper lied of schimpend pamflet? En behoorde ook dìt alles niet tot de ‘literatuur’, die moest treffen door de intensiteit der emotie? Stof was er te over: voorlopig mocht het calvinisme triomferen, het vond tegenover zich de verdrongen maar strijdbare katholieken, een deel der humanisten, vaak tot relativisme en sceptiek geneigd, de doopsgezinden, aan weerstand en martelaarschap gewoon, de remonstranten, die zich oefenden in de ondergrondse strijd, en al de groepen en enkelingen die men heeft samengevat onder de namen reformateurs en piëtisten, afkerig van de doctrine, ‘democratisch’ en individualistisch en niet zelden door de zucht tot mystieke versterving bevangen. En steeds sterker klinkt in dit koor vol dissonanten der strijdende theologen de stem van hen, die het wijsgerige denken willen losmaken van scholastiek en bijbelgezag en òf de rede, òf de ervaring tot uitgangspunt hunner beschouwing maken. Rationalisme en empirisme beheersen | |
[pagina 44]
| |
ten slotte het denken en streven van hen, die zich ‘kinderen der Verlichting’ noemen. Hun invloed is in de achttiende eeuw overwegend onder de prominente figuren in de lage landen bij de zee - het zal evenwel tot het einde dier eeuw moeten duren, voor de kinderliteratuur er de gevolgen van ondervindt. |
|