Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekendII. De kinderlectuur uit de 16de eeuwEen brede beschouwing over het wezen en de betekenis van de stromingen in het geestelijk leven van de mensheid, die men aanduidt met de woorden renaissance, humanisme en hervorming, valt buiten het bestek van dit boek. Het is voor zijn doel voldoende, te herinneren aan het feit, dat na het collectivisme van de Middeleeuwen een individualistischer houding valt te constateren bij vooraanstaande figuren op zeer verschillend terrein: bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, literatuur, godsdienst, wijsbegeerte, wetenschap, die al diep in de Middeleeuwen is voorbereid, versterkt wordt door nieuwe studie van Plato en critische bezinning op de door de scholastiek geassimileerde theorieën van Aristoteles en in de zeventiende eeuw in vele landen in al hun consequenties wordt aanvaard. Bij het woord ‘renaissance’ valt dan de klemtoon op de philosophische bezinning, de ‘wedergeboorte van de persoon- | |
[pagina 32]
| |
lijkheid’ en de gevolgen van de nieuwe levensstijl op het terrein van de kunst; bij de term ‘humanisme’ op de verheerlijking van de klassieke literatuur en de grondige studie der klassieke talen en, in zeer bijzondere zin, op een levens- en wereldbeschouwing, die niet God, maar de mens als middelpunt ziet van iedere bespiegeling; bij ‘hervorming’ op een critische houding tegenover de leer der Rooms-Katholieke kerk. Als centrum van renaissance en humanisme beschouwt men het Italië van de 15de en gedeeltelijk al de 14de eeuw; voor de beweging in de literatuur als de kern het hof van Lorenzo de Medicis (1448-1492) te Florence. Kunstenaars als Sannazaro, Ariosto, Tasso, Guarini, een reeks van humanisten, die het voorbeeld van Petrarca en Boccaccio volgen bij de nauwgezette bestudering van de antieken, vinden in Frankrijk figuren als Clément Marot en Ronsard bereid hun ideeën toe te passen en te verbreiden en inspireren op hun beurt Nederlandse artisten en denkers. Zij willen allen ‘zuivering van de eigen taal, veredeling en verheffing van de nationale kunst op het voorbeeld der klassieken’. En zij worden zich steeds meer bewust, dat dit doel alleen kan worden bereikt door de harmonische uiting van hun diepste persoonlijkheid. Daarbij is het niet meer de vraag, of zij uitdrukking geven aan de ideeën, die hen met anderen verbinden en evenmin, of zij door die anderen zullen worden verstaan; te zwaarder wordt dit laatste, als zij streven naar een persoonlijke vorm voor hun zeer persoonlijke denkbeelden en ontroeringen. Is het dan te verwonderen, dat zij in toenemende mate gaan behoren tot de kleine coterie van kunstenaars en intellectuelen, die werken voor elkander en door de massa worden bewonderd, maar niet gelezen? Dat deze massa voortleeft op de eigen wijze, weinig beroerd door de geestelijke stromingen van de tijd? Dat renaissance en humanisme voor die ‘veel te velen’ weinig betekenen, nu de dragers ervan zich opsluiten in hun ivoren toren? Het enige, dat hun fel en onmiddellijk beroerde, was de hervorming. Immers: de hageprekers gingen wèl onder het volk; en met hen streden de Geuzen; om hun hoofd hing het romantische aureool van de martelaars en de vervolgden; zij waren revolutionnairen, moedige enkelingen in hun strijd tegen de koning van Spanje en zijn wrede soldaten. Hun lot werkte op de verbeelding van het volk, dat door de critiek op de geestelijkheid uit de dagen van Maerlant en Jan de Weert zijn volle vertrouwen in kerk en priester had verloren; het vond in hen de helden terug, die het in de boeken uit het verleden had leren bewonderen. En hùn literatuur sprak tot het hart: de psalmen Davids, hoe gebrekkig ze mochten worden vertaald, de spotverzen op Ducdalf, ‘den beudel goddeloos’, de liederen vol geloofsvertrouwen, in het uur van de zèkere dood geschreven, gaande van hand tot hand, gezongen en voorgedragen door ‘de zangers van de Prins’, het prachtige Wilhelmus vooral. Wie heeft ervaren, hoe hartstochtelijk de Nederlandse jeugd mee heeft | |
[pagina 33]
| |
geleefd met ‘het verzet’ tijdens de Duitse overheersing, kan er niet aan twijfelen, dat figuren als De Zwijger, Egmont en Hoorne, Lumey van der Marck, De Rijk, Coppelstock de felle sympathie van de kinderen hebben gewonnen in de eerste jaren van de strijd tegen Spanje, en hij is er van verzekerd, dat de Geuzenliederen hebben behoord tot hun meest geliefde lectuur. Noch de verzen van de zelfbewuste Jonker Jan van der Noot, noch het groot Schilderboeck van de deftige Van Mander kunnen hen hebben bekoord: toegankelijker waren zij vermoedelijk voor sommige der ‘constighe refereijnen’ van Anna Bijns, de Antwerpense schoolmatres, die Maarten van Rossem prees boven zijn naamgenoot Luther en bij de katholieken uitermate populair moet zijn geweest om haar krachtige verdediging van het oude geloof. Ook zìj moet door de jeugd zijn verstaan: het sentiment in haar liederen was niet minder innig dan dat in de poëzie der ‘Geuskens’ en massa en kind staan open voor alles, wat in het hart is ontsprongen. Hebben zij méér dan de volwassenen de psalmen van Marnix gewaardeerd, zuiver van taal en melodieus als zijn ‘Christelijk lied’? Drong ook tot hen het bijtende sarcasme door van de Biënkorf der H. Roomsche Kercke of was hun de redenering te subtiel die de zwakke plaatsen moest tonen in de leerstukken der heersende kerk? Coornherts Kruythofken met zijn op exempelen lijkende verhalen moet hen hebben kunnen treffen en menigeen moet hebben genoten van de Vijftigh Lustige Historiën oft Nieuwigheden, uit de Decamerone van Boccaccio met zoveel zorg vertaald, inderdaad ‘lustigh’ en voor het volk van die dagen en dùs voor zijn kinderen geschikt. De Wellevenskonste was hun te geleerd en aan de duistere Spieghel zullen zij zich niet hebben gewaagd. Maar in de Brabbeling van de ronde Roemer moet veel zijn geweest, dat oud en jong kon winnen: hier was de boert, die op het toneel ging ontbreken en onmisbaar is voor wie het leven harmonisch wil ondergaan, hier ook de critiek op zeden en gewoonten, waarvoor de onontwikkelden een open oor zullen hebben tot in lengte van dagen. En vormden de Sinnepoppen niet een prachtig prentenboek vol van de nuchtere wijsheid, die onze voorvaderen naast de diepzinnigheid van hun Bijbel begeerden? Zo was er toch in de ‘grote lectuur’ van de zestiende eeuw heel wat, dat door de kinderen werd genààst en ongetwijfeld meer hun belangstelling ondervond dan wat voor hen opzettelijk werd geschreven. Hebben zij inderdaad plezier gehad bij het bestuderen van een handleiding bij het schrijven van brieven, Eenighe notabile dinghen, die men den kinderen mach laten leeren, lesen oft naschrijven oft van buyten leeren, waarbij zij bedreigd worden met dood en hel, Den utersten wille van Lowys Porquin, door hem bij maniere van een lieflijck Testament in prosa ghestelt tot onderwijs en stichtinghe van syne kinderen, een Historie Davids in 1563 door Anthonius Verensis uitgegeven | |
[pagina 34]
| |
en rijk voorzien van waarschuwingen tegen dobbelen, onmatigheid, dronkenschap, luiheid en andere niet immer kinderlijke ondeugden? De vele herdrukken (1573, 1582, 1589, 1590, 1603, 1687, zelfs nog in 1835), wijzen op een behoorlijke verspreiding, maar wie hebben deze lectuur verkozen, de ouders of het kroost? Vermoedelijk de eersten; zij konden een bondgenoot, die op het eren der ouders aandrong, uitstekend gebruiken en zij waren nog niet tot het inzicht gekomen, dat er geen beter middel is om mensen tot zondaren te maken dan intensieve prediking van deugd op een langdradige en vervelende manier! Wij behoeven er niet aan te twijfelen: zodra de kinderen er de kans toe zagen, schoven zij Lowys Porquin en de naamgenoot van de heilige Anthonius op zij en verdiepten zich in Renout van Montalbaen of Ferguut, ondanks het feit, dat geleerden als Kiliaen en Marnix er de spot mee dreven. Ging het niet evenzo met de in 1596 verschenen Ghenouchelijke, eerlijcke ende profijtelijcke Propoosten, Exempelen ende Fabelen, al tot deucht aansporende, dienende tot Argumenten voor den kinderen, door H. Jacobi, te recht gekenmerkt als Wormcruyt met suycker, een zonderlinge combinatie van ‘Leerboek, vertaaloefening, zedelijk onderricht en uitspanningslectuur’, met de Catechismus oft Predicatien voor kinderen van 1567 of Een vaderlijck adieu van Alewijnse uit 1578? Hadden zij meer behagen in de novellenbundel van 1591: Der jonghe Dochters Tijtcortinghe die niet voor hen, maar voor oudere meisjes was bestemd? In Spieghels Uyterste Wil of vaderlijke vermaning aan zijn zoon, waarvan ze weinig zullen hebben begrepen en die, al was de schrijver een kunstenaar en een ruimdenkend man, overvloeide van moralisaties? Er waren lichtpunten in deze door de wolken der deugd verduisterde dagen. Niet alleen waren de oude volksboeken nog altijd in omloop, nieuwe werden er aan toegevoegd, vertalingen uit het Frans of het Spaans en novellenbundels completeerden de romantische literatuur. In het begin van de 16e eeuw was de Nederlandse Uilenspiegel als volksboek vertaald: in korte tijd volgden drie uitgaven en in 1558 werd het door Joannes Nemius in het Latijn overgezet. In 1552 volgde het volksboek Van Virgilius hier voorgesteld als een zwarte magiër, die wonderlijke daden verricht, al is hij niet te vergelijken met de gelukkige Fortunatus, wiens onuitputtelijke beurs en zwierig wenshoedje hem alles kunnen geven, wat hij begeert. Ook zijn historie werd in de 16de eeuw verdicht en hij moet in de wereld der kinderen hebben behoord tot de meest populaire figuren. Voegen wij aan de collectie de bonte geschiedenis toe van Amadis, gedeeltelijk in 1546 vertaald, een ridderroman, die met Spaanse grandezza de oude thema's bespeelde, en de eerste schelmenroman: Lazarillo de Tormes, waarin de avonturier de criticus is geworden van de samenleving in Spanje (Nederlandse vertaling in 1579), dan ontdekken wij een ‘Fundgrube’ voor het volk, dat romantisch is van nature, leest om te | |
[pagina 35]
| |
worden vermaakt en ontroerd en aan zijn kinderen gunt, wat geen moderne paedagoog of psycholoog zou durven gevenGa naar voetnoot*). Zouden ook de Engelse kinderen zich niet liever hebben beziggehouden met Robin Hood (1360), Reynard the Fox (1481), Aesop (1484), de ‘tales and fables’ uit de ‘Gesta Romanorum’ en ‘The four Sons of Aymon’, dan met ‘Babees Book or a lytel Reporte of how young people should behave’, ‘a Youth's Behaviour’, ‘School of Vertue’, en dergelijke griezeligheden uit de 15de eeuw? Genoten Duitse meisjes meer van ‘Das christlichem Jungfrawen Ehren-Kräntzlein’ (1580) en de jongens van Wickram's ‘Der jungen Knaben Spiegel’ (1554), dan van Waldis' ‘Gantz new gemachte Esopus’ (1548), Rollenhagens fantastische ‘Forschmäuscher’ (1595), ‘Till Eulenspegel’ uit 1483(?), ‘Faust’ (1599), ‘Fortunatus’ (1509), de ‘Reinaert’ van 1498? De vraag stellen is haar beantwoorden: wie kinderen kent, twijfelt geen moment. Er was trouwens, ten minste voor de protestantse kinderen, een ander ‘romantisch verhaal’, dat hen boeien kon als geen ander, mits het niet door theologische en moralistische volwassen werd bedorven: de Bijbel (X). Er werd uit voorgelezen of verteld, geen enkel boek was zo intensief als gezinslectuur in gebruik: tussen 1520 en 1530 verschenen vier uitgaven van de hele Bijbel en 25 van het Nieuwe Testament, de stof werd gedramatiseerd (o.a. door de Haagse rector Gnapheüs als schooldrama in 1529: ‘Acolastus’, de geschiedenis van de verloren zoon) en bij hagepreek en kerkbezoek, waar geen kind van de voorstanders der nieuwe leer mocht ontbreken, waren de verhalen over de vluchtelingen uit Kanaän en Egypte en de vervolgden om Christus' wil een troost en een aansporing voor wie ‘naect moesten zwerven’, wijl ze Gods woord ‘om draf niet wilden derven’. En waren er ook niet naast de liederen van haat, grimmige spot en opwekking tot de strijd de Souterliedekens (1540) en de vrome verzen uit: Een devoot ende profitelijck Boecxken (1539), reactie op de ‘ontamelike, oneersame, weerlike liedekens ende refereijnen, die dagelijcs inden handen vanden jongen lieden sijn ende heel ghemeyn’-symptoom van een waakzame houding der gelovigen, ook toen niet blind voor de gevaren van wat door hen als ‘Schundliteratur’ werd gezien. Lazen ook de kinderen der ontwikkelde kringen, de jongeren, die sterker dan het volk de invloed van renaissance en humanisme ondergingen, vaak langer trouw bleven aan kerk en traditie, de geschriften, die in de vorige bladzijden werden genoemd? Een enkele misschien - maar van meer betekenis voor hun vorming was het deftige en geleerde Latijn en men koos hun lectuur bij voorkeur uit de klassieken, de vertalingen en de navolgingen daarvan, die sedert 1540 in het Nederlands verschenen. | |
[pagina 36]
| |
Was het te verwonderen, dat naast het bijbelse schooldrama het klassieke een grote vlucht nam? Dat men zich niet beperkte tot de spelen uit Griekenland en Rome, maar ook nieuwe stukken schiep, ‘kinderlectuur’ van een zeer bijzonder soort? Evenwel, voor de 16de-eeuwse Nederlander kroop het bloed, waar het niet gaan kon: ‘ook de auteurs van deze stukken is het vooral te doen om de zedelijke strekking, dus om de bekende verhalen der Oudheid ‘moralyck’ te ‘exponeren’Ga naar voetnoot*). Het is een merkwaardig symptoom van de poging ‘de geest van de Bijbel’ met die der ‘litterae humaniores’ te combineren.’ Een poging, die men telkens terug vindt, waar in ons land of daar buiten over ‘humanistische opvoeding’ wordt gesproken. Er mocht concurrentie zijn tussen de humanisten enerzijds, strenge katholieken of calvinisten aan de andere kant, men bleef zich bewust, dat men een basis van verstandhouding zou kunnen vinden, zolang niet het humanisme de mens op Gods zetel plaatste. Noch in de ‘Colloquia’ van Erasmus, die katholiek bleef, noch in Marnix's ‘De Institutione principum ac nobilium puerorum’, waarin het calvinisme centraal werd gesteld, werd het humanisme in zijn oudste betekenis verworpen; hun opvoedingsideaal, waarin studie der klassieken een grote rol blijft spelen, is de harmonische ontwikkeling van een persoonlijkheid, die aan het christendom zijn normen ontleent. Tot die ontwikkeling moest bijdragen het maken van lange reizen: leren van vele talen: Francois, Duytsch, Spaensch, Italiaensch naast de beide klassieken werd daardoor een noodzaak. Zo werd de basis gelegd voor de practische kennis, die de Nederlandse handelaar behoefde, de mogelijkheid geopend, deel te hebben aan de Westeuropese cultuur naast die der Oudheid, dus de literatuur te ontdekken buiten onze grenzen, die ook voor kinderen en jonge mensen van betekenis kon zijn. Maar ondanks deze brede visie bleef het doel van de woordkunst voor volwassene en kind door morele en godsdienstige overwegingen bepaald: ‘Dese loflikke redenrijcke const is bij ons niet anders dan een Nederlantse Poèsy, waerdoor de Menschen met stichtelicke cierlicke redenen (in welcx plaetse wij nu rijmende woorden ghebruycken) en de levendige Exempelen totter duecht gestuert en de geleyt, jae dickwils met buertighe ende belachelicke Esbatementen beter als met ernstige vermaninge tot een Borgerlick leven ghevordert werden.’ |
|