Wormcruyt met suycker
(1950)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse jeugdliteratuurI. De kinderlectuur uit de MiddeleeuwenGa naar voetnoot*)Waren er Friese ‘berntsjes’ onder de scharen, die naar de blinde Bernlef luisterden, als hij in wilde liederen de vrijheid verheerlijkte - ljeaver dea as slaef - en de dader der voorvaderen bezong? De Vita Liudgeri meldt het ons niet. Wij weten alleen, dat hij, een uit de velen, maar blijkbaar een der grootsten onder zijn gelijken, als de Keltische barden en de skalden van het oude Noorden, zijn gezangen richtte tot het volk, dat hem liefhad en vereerde om geestdrift en kunstenaarschap.... tot Liudger hem de tederheid van het christendom liet liefkrijgen boven de kracht van het heidense voorgeslacht en psalmen de plaats gingen innemen van de oden aan de helden met lans en speer. Toch.... er is weinig phantasie voor nodig, om ons voor te stellen, hoe tussen de vrije mannen en vrouwen uit de streken van Holwerd en Dokkum de kinderen zich verdrongen om de harpspeler, die in de hartstochtelijke taal van de geïnspireerde visioenen opriep van strijd en overwinning, kleurige beelden, die het leven zouden begeleiden en richten en de krachten activeren om vrijheid en gerechtigheid te handhaven en te versterken. En zoals het hier was, was het elders: al kennen wij de namen niet van de oude zangers uit de lage landen uit het Westen, al weten wij niet, wat de thema's van hun liederen waren en al zijn hun daden ons onbekend, er moeten dichters en componisten hebben geleefd onder de stammen, die deze landen bevolkten en de kinderen hebben, meer nog dan de volwassenen, hun woorden ingedronken, hun denkbeelden geassimileerd, hun emoties in bewogenheid en geheimzinnige sympathie gedeeld. Waren er ook niet de momenten, waarin de vaders misschien, de moeders zeker, de oude volksverhalen vertelden, de geschiedenissen van wrede machthebbers en edelaardige jonkvrouwen, van reuzen en draken en demonische gestalten, die het leven belaagden en toch, ten slotte, werden overwonnen en geboeid? Hebben ook toen niet de kinderen zich geschikt om het houtvuur, dat de lange winterdagen vrolijk maakte, en de ogen onafgebroken gericht op de vertelster, zich overgegeven zonder reserve aan de gemoedsbewegingen, die het zonderlinge mengsel van mythe en sage en sprookje opriep in de volwassenen, die de verhalen kenden, maar altijd weer begeerden te horen, èn in het kroost, voorbestemd, de volksliteratuur over te dragen op zijn beurt, tot het een artist zou behagen of een geleerde, vaste vorm te geven aan wat vaag van omtrek en variërend van inhoud al eeuwen lang tot de ‘schat des | |
[pagina 22]
| |
harten’ had behoord? Ongeschikt voor kinderen, deze bonte vertellingen vol primitieve hartstochten en een wereld van magische wezens, die hun leven vulden met vrees en ontzetting? De volwassenen vroegen er niet naar: voor hen zelf was deze wereld een dreigende werkelijkheid en de driften werden nog weinig geremd; waren er ook niet naast de negatieve de positieve krachten: lichtende figuren en idealistische begeerten, die dreven naar het offer en de trouw? Waren zij zelf niet als grote kinderen zonder inzicht in de betrekkelijkheid van alle aardse waarden en verhoudingen, het leven oplossend in tegendelen, die als wit en zwart tegenover elkaar stonden? De kloof tussen hen en de kinderen was niet diep; zij waren niet beladen met de last van een eeuwenoude cultuur, zij hadden niet gegeten als wij van de boom der kennis en hun spontaneïteit werd niet, door bezonnenheid angstig, vernietigd of geremd. Zonder scrupules droegen ze hun wereldbeschouwing over aan hun nakomelingschap: kende die trouwens niet uit dagelijkse ervaring de botsing der driften en de dreiging van een barse natuur en de grimmige dood, door eindeloze veten nabij en noch door hygiëne noch door medicijnkunst gedwarsboomd en overwonnen? Mogelijk waren er teerhartige moeders en wijze vaders die al te grote wreedheid wegwerkten uit hun verhalen en de erotische taferelen omhulden met het witte gewaad der kuisheid; en zeker is daarbij de invloed van het langzaam doordringende Christendom van betekenis geweest. Maar er is geen enkele reden, deze katharsis te overdrijven: nog vele eeuwen later vinden we in boeken, die inderdaad voor kinderen waren bestemd, gruwelverhalen, waarin de martelingen der mythen, sagen en sprookjes in ieder opzicht werden overtroffen, en een onomwondenheid bij de behandeling van sexuele aangelegenheden, die nergens wordt geëvenaard. Er is in die oude volksliteratuur een ruwe eerlijkheid, die geen rekening houdt met de sensibiliteit van de moderne mens, maar treft door natuurlijkheid en onbevangenheid en zeker aan kinderen minder schade heeft gedaan dan veel, dat halfverhuld en geperverteerd in latere literatuur aan halfvolwassenen is gepresenteerd. In ieder geval staat het vast: er was in de dagen van Bernlef, in de tijd van Charlemagne, géén behoefte aan een afzonderlijke kinderliteratuur. Men kan ook van het standpunt der twintigste-eeuwers zeggen: er was nog niets anders dan lectuur voor kinderen; klein en groot, jong en oud vermaakten zich met de verhalen, die van mond tot mond gingen en waarin de ‘alleroudste liederen over de daden en oorlogen der vroegere koningen’ waren verwerkt. Is het te verwonderen, dat in de loop der tijden deze histories populair bleven onder het volk èn onder de kinderen, terwijl de élite der ontwikkelden zich met de souvereine minachting van Maerlant afwendde van deze ‘onnutte favele ende boerden’ en een literatuur schiep, die zich tot de eigen kring beperkte en de eenvoudigen van hart, de armen van geest, nimmer bereikte en nimmer bereiken zal? | |
[pagina t.o. 22]
| |
Bladzijde uit: Nieuw groot A.B.C. Boek (zgn. Haneboek) Deventer, 1810
Titelpagina van een uitgave van Floris ende Blancefleur
| |
[pagina t.o. 23]
| |
Bladzijde uit: De kleine Print-bybel, Waar in door verscheide afbeeldingen een meenigte van Bybelsche spreuken verklaart werden. Tot vermaak der Jeugd, en om te leeren elken zaak naaukeurig af te schetzen, en by haar regte naam, te noemen, ook de spreuken der H. Schrift by na zonder moeite in de geheugenis te brengen. Uit de Hoogduitsche in de Hollandsche taal overgezet. Tot Amsterdam, By Gerrit Bauman, Boekverkooper, over 't Meysjes Weeshuys. 1730
Bladzijde uit: Prentenboek tot vermaak en onderwijs voor kinderen. Tweede stukje, voorstellende: a) den landman in akker-, veld- en veebouw, bedrijf, en nut voor de maatschappij; b) den burgerstand, in zijne onderscheidene beroepsbezigheden, oefeningen en handwerken. Te Amsterdam bij Hendrik van Munster en Zoon, op de Warmoesgracht, No. 7. 1820
| |
[pagina 23]
| |
En staat daardoor niet tegelijkertijd vast, dat wij de stof, die deze categorieën alle eeuwen door kon bekoren, opnieuw moeten verwerken, al is het dan ‘nae 's lands gheleghentheyt verduytschet’, wanneer wij lectuur willen verschaffen, die aansluit bij de psychische gesteldheid op bepaalde niveau's van ontwikkeling, dus in staat is te boeien en daardoor de krachten en neigingen te activeren, die voor een harmonische persoonlijkheid onmisbaar zijn? Wat in Bernlefs dagen geschiedde, herhaalde zich in de eeuwen, die, wat hun literatuur betreft, minder duister schijnen dan die der Merowingische en Karolingische vorstengeslachten. Wanneer de winter de toegang tot de burchten der edelen belemmerde, de wegen ontoegankelijk werden door modder of sneeuw, het krijgsbedrijf moest rusten en schuimend bier noch wildbraad in staat waren, de lusteloosheid en de verveling te verdrijven - wanneer in de statige, maar kille ridderzalen het hofgezin zich verdrong voor de flikkerende vlammen van het hout in de weidse haarden, dan trad de menestreel naar voren om zijn gretig publiek te vertellen over de daden van de grote Karel uit het verre verleden, over de queste van den grale, de minne van Floris ende Blancefloer, het leven van St. Franciscus of de heilige Lutgard, over ‘de felle metten roden baerde’ misschien. Begeleidde hij het voorspel met de tonen van zijn harp, zoals de ouden het deden met de lier of de cither? Droeg hij alleen fragmenten voor van de geweldige epen, die door hemzelf of een andere speelman waren geschreven of had zijn weinig verwend publiek de rust en het geduld, de duizenden regels te volgen, waarin niet alleen de daden der groten en goeden onder de mensen waren verteld, maar ook werd gesproken over de praal en pracht, waarmee zij zich omringden, de snoevende woorden werden herhaald die iedere uitdaging tot de strijd begeleidden en de visie van de dichter op de held en zijn gedragingen breeduit werd geschilderd? Behoorde hijzelf tot het edele gilde der scheppende kunstenaars, was hij niet alleen een schrijver en voordrager van beroep, maar volgde hij de onweerstaanbare aandrift, die tot formuleren dwòng? Was hij een acteur, die de stemmen der handelende figuren nabootste en hun houdingen imiteerde? Wij weten het niet. En evenmin, of bij het hofgezin om het blokkenvuur in de schouw de kinderen van de ridder zich bevonden, het kroost van de dienaren misschien, die met de gevoeligheid van de ongevormden huiverden voor de boosheid van Eggheric van Egghermonde en schaterden om de hoofse bedriegerijen van Vos Reinaert.... Maar twijfelen doen wij niet - ook in de 11de en 12de eeuw, toen eerst de chansons de geste en later de épopées courtoises in ‘la douce France’ hun zegetocht door de wereld begonnen en in de 12de en 13de eeuw de lage landen bij de zee bereikten, werden de kinderen betrokken in het leven der volwassenen:, ook voor hen moet de komst van de speelman, was hij menestreel of Yraude, | |
[pagina 24]
| |
een gebeurtenis van de grootste betekenis zijn geweest, een voorval, waarnaar zij hunkerden in de eentonigheid van het dagelijks bestaan. Hoe anders waren zijn vertellingen dan de sermoenen van de hofgeestelijke, hoeveel kleuriger en levendiger zijn voordracht en zijn gebaar, hoeveel romantischer was zijn bestaan van zwervend kunstenaar, minnaar van verre landen en vele vrouwen, kenner van de historie, zoals die leefde onder het volk of in kronieken was verhaald. Wat hij liet horen? Karel ende Elegast het allerliefst, geschiedenis van ridderlijke trouw, vorstelijke willekeur en goddelijke bestiering - het oudste der Dietse Karolingische verhalen en het enige, dat een zweem van oorspronkelijkheid heeft (begin 12de eeuw): het lied van Roelant, dat de ondergang beschrijft van Karels paladijnen in de slag bij Roncevaux, verraderlijk door de Saracenen overvallen en gedood (midden 12de eeuw); Renout van Montalbaen, de zeldzaam boeiende historie van de vier Haymijnskinderen, het ros Beyaert en de tovenaar Malegijs (eind 12de eeuw) - hoe moeten de kinderen en de volwassenen hebben genoten van de lotswisseling en de humor in dit verhaal; Willem van Oringen, kort fragment over zijn leven als monnik, in wie te elfder ure tòch weer de ridder ontwaakt (begin 13de eeuw). Droeg hij ook de Enéide voor, ongeveer 1184 door Heinric van Veldeke naar de Roman d'Eneas bewerkt en vol van de lotgevallen die de held van het verhaal na de val van Troje beleeft? Maerlants Historie van Trojen misschien? Of vreesde hij de oren van zijn publiek te kwetsen door de minnelyriek uit dit verhaal en bepaalde hij zich tot de Alexander, waarin de Voornse koster de ‘geesten’ van de grote Macedoniër beschreef, maar waarin de jonge schrijver evenmin de erotische bespiegeling vermeed? In het laatste geval zal hij de lectuur over vele dagen hebben moeten uitbreiden: zelfs een middeleeuws riddergezin was niet in staat 14000 verzen achter elkaar te horen zèggen, hoe artistiek de speelman mocht zijn! Toch - liever moeten hem de Keltische en de Hoofse ridderromans zijn geweest: ze ontstonden honderd jaar later dan de Frankische, waren gekenmerkt door verfijnder zeden, ridderlijker elegantie tegenover de vrouwen, romantischer gebeurtenissen en een licht waas van christendom, dat de cultus der zinnen maar nauwelijks wist te verhullen. Over Percevael en Lancelot, over Walewein en Ferguut, spraken de Keltische verhalen, over Arthur en koningin Genovere en de wonderen op de geheimzinnige graalburcht. En fijner nog waren de hoofse romans, die hun stof in het geheimzinnige Oosten vonden: Partonopeus van Blois en Floris ende Blancefloer, vertellingen van onvergankelijke liefde en de zegepraal van christen- over heidendom. Waagden de menestrelen zich ook aan de godsdienstige epiek? Of lieten zij het aan de hofprediker over, voor te lezen uit Sinte Servatius Legende, al ongeveer 1165 door Veldeke uit het Latijn vertaald en daardoor het oudst gedateerde in onze taal | |
[pagina 25]
| |
bewaard gebleven gedicht? Gebruikte diè in de 13de eeuw het treffende ‘van den Levene ons Heren’, volkspoëzie in de ware betekenis van het woord, om zijn jonge adepten in het vorstelijk slot te stichten en te bekeren of durfde hij in deze omgeving geen regels laten horen als: Selen wij dragen bont ende grau,
Ende ons sieren als enen pau,
Ende die arme sal sijn in selc bedwanc,
Dat hi ne sal hebben spel no sanc?
Gemakkelijker was het hem vermoedelijk, legenden te behandelen als Theophilus en Beatrijs; waaruit meer en beter dan uit de schoonste zijner sermoenen de ‘gratia plena’ van de Moedermaagd bleek. Of voelde hij aantasting van prestige in de constatering van het feit, dat zelfs een geestelijke niet bestand schijnt te zijn tegen de hoogmoed en de listen van de duivel noch een non tegen de verlokkingen van de wereldse min? Ergerde hij zich ook niet, wanneer de menestreel in zijn tegenwoordigheid het publiek vergastte op de scabreuze episoden uit Van den Vos Reinaerde (X), ondanks zijn ‘onstichtelijkheid’ de meest geliefde van alle ‘ridderromans’, toen en nu? Of behoorde hij tot de gemoedelijke geestelijken, die kinderen waren van hun tijd en Willems speelsheid en ironie minder vreesden dan de zedelijke ernst uit Maerlants ‘Der Kerken Claghe’ en ‘Van den Lande van Oversee’ of uit de ‘Spieghel der Zonden’, waarin een 14de-eeuwer zijn scherpe critiek op adel en geestelijkheid formuleert? Eeuwen lang bleef deze romantische lectuur de geesten van volwassenen en kinderen beheersen. De figuren er uit moeten hun vertrouwd geweest zijn als de mensen uit hun omgeving, als de gestalten uit sprookjes en mythen in ieder geval. En een nieuwe reeks van personen kwam hun verbeeldingswereld bevolken, naarmate de bijbelse geschiedenis intensiever werd verteld en verwerkt. Het moet hun niet moeilijk gevallen zijn, naast Reinout en Sigurd Abraham en Mozes te plaatsen, naast de heidense goden van Noren en Grieken de God der christenen en zijn gekruisigde zoon eer te bewijzen en te dienen. Er was geen scherpe scheiding, zeker niet onder de primitieven en weinig ontwikkelden, die alle cultuur uit de derde of vierde hand ontvingen, tussen levenssferen en wereldbeschouwingen van verschillende soort. Sloten de christen-predikers zich niet zo nauw mogelijk aan bij het bestaande, goede psychologen en tactici die zij waren? Zij kerstenden de oude feesten, veredelden de symboliek, duidden de oude mythen op nieuwe wijze. En pas toen de volksontwikkeling systematisch ter hand werd genomen, toen de burgers der steden de uiterlijke beschaving van de adel en de wetenschap van de geestelijkheid begeerden en de scholen opeisten voor hun kinderen, toen | |
[pagina 26]
| |
de kerk zich aansloot bij dit streven en de boekdrukkunst de cultuur toegankelijk maakte voor de grote massa, kristalliseerde zich ook bij die massa uit het mengsel van mythologie, historie, verbeelding en christendom een levens- en wereldbeschouwing, die de volgende eeuwen zou beheersen en de Westeuropese cultuur blijvend beïnvloeden. In de 14de eeuw zijn nog steeds de menestrelen en herauten de verbreiders van de literatuur, de laatsten meer dan de eersten. Maar het moet hun duidelijk zijn, dat hun macht over de geesten ten einde spoedt, nu de idealen van de ridderschap gaan verbleken. ‘Verreweg de meesten gaan zich uitsluitend aan de muziek wijden. Sommigen hunner laten het beroep varen en vestigen zich onder de burgerij, anderen zetten het zwervende dichtersleven voort.... De zwerver, die zijn zwerversleven lief heeft, is een type dier dagen. De ganse 14de eeuw door blijven wij hem aantreffen. Nog in 1396 werden ‘piperen, heralden, ministrelen’ in één adem genoemd met de ‘Varende lude’; onder deze ‘varende lude’ vond men de reizende dichters in gezelschap van blinde guitaarspelers, meesters ‘van suptilen kracht’ (behendige kunstgrepen), gasten, die een levend ‘hoofd van Jut’ op hun schouders droegen, zoals zekere Brabander, ‘die hem up sijn hooft liet slaan hoe seere men woude’; onder hen ook de mislukte studenten.’ Aldus Kalff in zijn ‘Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde’. Toch bleven velen aan hun ambt getrouw; zij werden uitsluitend dichters, lieten de muziek achterwege, noemden zich ‘sprekers’ of ‘zeggers’, waren in dienst van grote heren of, in enkele gevallen, van de stadsbesturen. In kleiner of in groter kring, op de burchten der ridders of in de huizen der notabelen dragen zij hun eigen verzen voor, sterk beïnvloed door de profane of de geestelijke literatuur van hun tijd, of zij herhalen de epen uit het verleden, de moedigsten onder hen wellicht de strophische gedichten van Maerlant, de satiren van Jan de Weert of andere malcontenten uit deze bewogen tijden. En weer moeten de kinderen onder hun gehoor hebben gezeten - door deze ‘gesproken lectuur’ beïnvloed, ten goede en ten kwade. Er was nog andere ‘gesproken lectuur’, die hun volle, vermoedelijk nog grotere, belangstelling had; het toneel begon zijn triomftocht in het Westen van Europa. Opgebloeid uit de kerkelijke liturgie, waar de dialogen uit de mis en de vertoning van bijbelse taferelen op Pasen, Kerstmis, Driekoningen dramatische elementen vormden, voorbereid door de feestelijkheden van vastenavond, door het ritueel bij ommegangen en optochten, vertoonde het allerlei vormen, die verschillende facetten van het leven vertegenwoordigden: abele spelen, romantisch en voornaam, naast de kluchten, gedramatiseerde boerden, ontstaan in de eerste helft van de 14de eeuw, naar analogie van de godsdienstige spelen, mirakelspelen, mysteriespelen, moraliteiten, waarin òf de wonderen werden uit- | |
[pagina 27]
| |
gebeeld, door heiligen of reliquieën verricht, òf de heilsfeiten uit het leven van Jezus en Maria òf door zinnebeeldige figuren vorm werd gegeven aan problemen en vragen, waarmee de middeleeuwer te worstelen had. Hoe moeten de kinderen hebben geluisterd naar het spel van Esmoreit of Lanseloet en Sandrijn, gebeefd hebben van vrees voor de boze Robbrecht en van medelijden met Esmoreits moeder, hoe diep moeten zij Lanseloets moeder hebben gehaat en de onschuldige Sandrijn bemind en geëerd. Mogelijk is hun het fijne der intrigue ontgaan: de personen, meer typen dan karakters, zijn wel zo enkelvoudig, dat zij, als de figuren der sprookjes, ook voor kinderen toegankelijk zijn. En de botsing der goeden en kwaden heeft geen geheim voor wie nog de absolute tegenstelling van positieve en negatieve krachten in het eigen leven aanvaardt. Wordt ook niet in deze spelen de deugd beloond en de boosheid gestraft, zoals het past in een levensbeschouwing, die als eerste stelling der moraal ‘vóór wat hóórt wat’ heeft gedecreteerd? ‘Kinderlijk’ zijn onze eerste tragediën, zoals de dichters het waren, die ze schiepen en het publiek, waarvoor ze werden vertoond, de spelers, die ze met sobere enscenering opvoerden. Hadden kinderen toegang tot de vertoningen? Namen de ouders hen mee? Met zekerheid is er niets te zeggen. Maar ook hier twijfel ik niet aan de aanwezigheid van de ‘spes patriae’ bij de voorstellingen. En zeker hebben ze in de voorste rijen gestaan, wanneer niet op een gewone ‘solre’ of ‘tanneel’ de acteurs hun rollen zeiden en verbeeldden, maar de tribune op een wagen was gebouwd en de kijkers op de markt genoten van de twisten der kijvende echtelieden of de statige volzinnen der allegorische personen: Elckerlijc, 't Goet, Die Doot, Duecht of Die Vijf Sinnen.... welke schoolman der 20ste eeuw mag rekenen op een zó aandachtig gehoor en een zó ingrijpende beïnvloeding? Waar zijn de opvoeders, in staat tot een uitbeelding-in-woorden van de strijd tussen duivel en God als het geschiedt in de beelden van Marieken van Nimwegen, die ‘zeven jaar met de duvel woonde ende verkeerde’ en tòch genade kon vinden bij God, toen haar berouw even oprecht bleek te zijn als haar zwakheid tegenover de demonische Moenen? En kunnen ooit de verschrikkingen van de dood en de troost van het geloof aanschouwelijker worden gemaakt dan in het spel van Elckerlijc, die gedaagd wordt om voor God rekening en verantwoording af te leggen voor het kwaad dat hij heeft bedreven? Hier is sprake van volksopvoeding, die ook aan kinderen iets te zeggen had. En was dat ook niet het geval met de exempelen en legenden, treffende verhalen, die door eenvoud en directheid hun werking doen, zonder ooit door moralisatie meer te bederven dan ze goed willen maken? De zedemeesters uit onze 17de en 18de eeuw, die zich welbewust tot kinderen richtten, konden een lesje nemen aan dit genre, dat niet prèèkt over de deugd, maar haar een liefelijke en beminnelijke | |
[pagina 28]
| |
gestalte weet te geven en tot de navolging Christi prikkelt zonder te offeren aan rhetorisch effect en het pathos van de prediker-in-de-lucht, die meer de eigen invloed door suggestie beoogt dan de onmiddellijke inwerking van het simpele evangelie, dus de eigen ere zoekt en niet de gratie Gods. Ongetwijfeld hebben kinderen de verhalen gekend en begrepen, die door de priesters mondeling werden overgeleverd en in hun sermoenen verwerkt. Mocht de subtiele bespiegeling der mysterie aan kinderen voorbijgaan, had Ruusbroec alleen middellijke invloed op hun vorming, de eenvoudiger figuren uit zijn invloedssfeer moeten hen hebben kunnen bereiken: de goede kok Jan van Leeuwen misschien, Geert Groote en Thomas van Kempen, zodra hun Latijn in de volkstaal werd overgezet en, hì vooral, de prediker Brugman, die door de kracht van zijn taal en zijn beelden als een fascinerende figuur zijn omgeving beheerst en te allen tijde het voorbeeld zal blijven voor wie de volksconsciëntie wenst te bespelen. Van zeer bijzondere betekenis voor de ontwikkeling van het grote publiek waren de leden van de Broederschap des Gemenen Levens en de Windesheimers: hun vermenigvuldiging van de handschriften, nu bereikbaar voor smallere beurzen, was een daad, die alleen door de boekdrukkunst kon worden overtroffen. En naast al deze genres van literatuur leefden de liederen, honderden in aantal. Zij werden gezongen en gezegd, zij wekten ontroeringen van allerlei aard; waren niet de minne, hemels en aards, de dood, de historie en het maatschappelijk leven de thema's, die er in weerklonken; hielden de romancen niet de herinnering levend aan de oude volksverhalen, verheerlijkten niet de kerstleysen het mysterie van Bethlehem: het kindeke Jezus, geboren in een stal, armelijk gedekt in een kribbetje tussen de os en het ezeltje en was het niet al vertedering en devotie, die dichter en schilder tot onvergankelijke schepping brachten? Kinderlectuur? Inderdaad - en van de allerbeste soort. Kunst van de hoogste orde - door eenvoud en echtheid ontroerend, wie er zich zonder reserve aan over durft geven. Modern? In genen dele. Maar méér dan dit: van alle tijden: ik geef voor een simpele kerstleys, voor het lied ‘Van twee Conincskinderen’ of ‘Het daghet in den Oosten’ een serie van moderne romans en ongeveer alle ‘boeken voor grote meisjes’ cadeau. Dwaal ik, wanneer ik meen, dat al in de 15de eeuw de kloof tussen kunstenaar en volk zich begon te openbaren en dus ook de literatuur voor kinderen in toenemende mate onverstaanbaar en ontoegankelijk werd? Wie de ontwikkeling gadeslaat der Kamers van Rethorycke, wie de dorre redeneringen volgt in hun Spelen van Sinne en zich verveelt bij het lezen van hun platvloerse Esbattementen, wie de verfransing van hun taal ziet als een ontaardingsverschijnsel van het nationale leven, moet wel komen tot de conclusie, dat er enerzijds sprake is van verzwakking der kunst, anderzijds van een verlaten der wegen, die rechtstreeks voerden naar | |
[pagina 29]
| |
het hart van het volk. Hij behoeft niet blind te zijn voor de waarde van enkele stukken, noch minder voor de culturele betekenis van het werk der kamers, die stad en platteland nu en dan van hun isolement verlosten en de dragers werden van de nieuwe denkbeelden der renaissancisten, humanisten en hervormers en toch het feit betreuren, dat zij de vorming van een élite voorbereidden en het contact met de eenvoudigen verzwakten. Hun optreden had de schijn van het tegendeel. Brachten zij niet door hun schitterende landjuwelen, in het Vlaamse land vooral, beroering in alle kringen van het volk? Gaven zij niet aan de menigte de bonte kijkspelen, die de harten van vreugde vervulden? Stonden niet de kinderen popelend van verlangen, de feestelijke ‘incomsten’ gade te slaan, waarbij praal en pracht ten toon werden gesteld als nimmer tevoren? En toch - de uiterlijke schoonheid, de brede zwier, het weidse vertoon konden de armoede en de gekunsteldheid der literaire scheppingen niet doen vergeten. Menigeen moet zich hebben afgewend van de vertoningen, die een beroep deden op sensatie en nuchtere bespiegeling, maar de werkelijke ontroering niet konden wekken. En als de kinderen zich zat hadden gekeken aan costuums en décors, moet hun de verveling hebben bevangen: wat interesseerde hen de in zonderlinge en gewrongen formules gevangen discussies over een theologisch of een wijsgerig probleem, dat het vernuft kon scheppen, maar het hart niet raakte? Toch schreed de volksontwikkeling en ook die der kinderen voort. Verlangend naar inzicht en kennis, kopen de rijke burgers de afschriften der kunstwerken uit het verleden, die voor hen toegankelijk zijn. Nog zijn er de rondtrekkende beroepsdichters, gedaald in rang, maar door het volk in ere gehouden als verbreiders der cultuur; steeds meer verliezen zij terrein aan de rederijkers, die het aesthetisch element trachten te versterken en de kunstenaar gaan zien als een begenadigd wezen, ook al spreekt hij nog in de taal van het volk over de vraagstukken, die van algemeen belang zijn. Horen en zien van literaire werken nemen af naarmate het zelfstandig lezen zich gaat ontwikkelen, òf door grotere verspreiding van handschriften òf door de verkoop van incunabelen (wiegedrukken, vóór 1500) en post-incunabelen. De drukker neemt steeds meer het werk van de librarius, de afschrijver over, al blijft hij, gesteund door de rubricator, die voor de versieringen zorgt, en de ligator, die als binder fungeert, nog jarenlang een persoon van betekenis. In het laatste kwart van de 15de eeuw wordt o.a. Karel ende Elegast gedrukt naast Seghelijn van Jerusalem, Tondalus' visioen, Lanseloet ende Sandrijn, Maerlants Wapene Martijn en de Dietsche Catoen, dat boek vol wijze lessen, waaruit vele volkeren putten bij de oplossing van de moeilijkheden uit het dagelijks leven. Van buitengewone betekenis was het feit, dat een aantal buitenlandse geschriften werd vertaald en de belangrijkste Dietse ridderromans als volksboeken (X), als omwerkingen in proza, werden gedrukt. Zo | |
[pagina 30]
| |
verschenen in de 14de en 15de eeuw 't Vaderboec, waarin de levens van een aantal heiligen werden besproken, evenals in de beroemde Aurea Legenda of Passionael van Jacobus de Voragine, het geschrift over de omzwervingen van de abt Brandaen, het Biënboec van Thomas van Cantimpré, de Gesta Romanorum, het Boek van het Scaecspel; in de 15de of 16de eeuw als ‘volksboeken’ de Heemskinderen, Malegys, Floris ende Blancefloer, e.a. Was het een wonder, dat in dit illuster gezelschap van heiligen, helden en minnaren, ook het loze Reintje verscheen? Was hij niet de trouwe begeleider van wat te ernstig en verheven de tegenstellingen der werkelijkheid vergat? En zag men niet met vreugde de novelle van Griselde vertaald, die tegenover zijn listig egoïsme en zijn opstandigheid het ideaal van de spontane offervaardigheid en de ‘verduldicheyt’ vertegenwoordigde? De periode van het boek was begonnen. Het kwam er nu maar op aan, het aantal lezers te vergroten. Daarvoor zorgden in toenemende mate de scholen. Wel was, ook op de scholen, die niet de bedoeling hadden kerkelijke functionarissen te vormen, nog immer de catechistische kennis hoofdzaak, maar lezen en schrijven werden er steeds intensiever beoefend. De Duitse Fibel, het Engelse Hornbook en het Franse abécédaire vonden bij het leesonderwijs hun tegenhanger in het Nederlandse Haneboek; hoe gebrekkig de gevolgde methode was, men leerde de kunst, die de weg opende naar het boek, dat de wereld, ook die der kinderen, veroveren ging. En zo vinden wij aan het einde der Middeleeuwen de volgende toestand: een bevolking, die door de leerstellingen van het katholicisme wordt beheerst, maar in haar diepste lagen de herinnering bewaart aan wat uit de voor- en vroeg-christelijke tijden tot haar kwam, in toenemende mate beïnvloed door een literatuur, die de weerspiegeling is van haar eigen levens- en wereldbeschouwing en haar in de grond der zaak kinderlijke mentaliteit - mondeling overgedragen door speellieden, sprooksprekers, acteurs, geestelijken, en de eenvoudige vaders en moeders, schriftelijk door de vertalers en bewerkers: clercen, menestrelen, yrauden, gedreven door de zucht tot formulering, bekeren, onderwijzen, door verlangen naar eer, geld, een goed bed, een hartige dronk of een vorstelijk maal; schriftelijk ook door de kloosterlingen en de broeders des gemenen levens, die in de stilte van hun werkkamer de handschriften vermenigvuldigden, tot drukker, uitgever en boekhandelaar hun minutieuze arbeid overbodig maakten. Van een afzonderlijke kinderliteratuur is geen sprake; zij is overbodig, omdat de kloof tussen kind en volwassene ondiep is, de algemene ontwikkeling nog van weinig betekenis en een belangrijk deel der literatuur: de ridderromans, heiligenlevens, exempelen en legenden, verschillende drama's, de meeste liederen door alle armen van geest, kind of volwassene, kunnen worden begrepen en gewaardeerd. Daarnaast | |
[pagina 31]
| |
ontwikkelt zich een literatuur voor de intellectuelen, de verfijnden, de speculatieve geesten en de kunstenaars: zij is de uiting van mystieke ervaring of scholastieke overpeinzing, van de behoefte aan het stellen en de oplossing van verstandelijke problemen en in de meest nabije toekomst van de uiterst persoonlijke begeerte naar ‘individuele expressie voor individuele emoties’, waarbij de schoonheid domineert. Daardoor verwijdt zich de kloof tussen élite en volk; de massa blijft trouw aan de oude literatuur, nog eeuwen lang en met haar de grote schare van kinderen. Toch, zij het langzaam en geleidelijk, neemt, vooral door het onderwijs, de volksontwikkeling toe, raakt de middeleeuwse literatuur in discrediet, vergroot zich de afstand tussen volwassene en kind, ontstaan het inzicht, dat de contemporaine lectuur door kinderen niet kan worden verwerkt en begrepen, en het verlangen, aan hen de waarheden en de wijsheden uit de eigen levens- en wereldbeschouwing over te dragen door rechtstreeks tot hen te spreken: de geboorte van de kinderliteratuur is aanstaande. Waarbij zich het merkwaardige en verblijdende schouwspel voordoet, dat de kinderen, door een zuivere intuïtie geleid, trouw blijven aan de middeleeuwse houding; zij nemen van deze kinderlectuur niet meer dan hun door de volwassenen wordt opgedrongen - zodra zij aan zich zelf worden overgelaten, kiezen zij uit de literatuur, die niet voor hen is bestemd, alles wat uitmunt door eenvoud, eerlijkheid en onmiddellijkheid, alles wat gaaf en menselijk is, mits phantasie en humor niet ontbreken. Zo zal het blijven, tot werkelijke kunstenaars voor hen gaan werken en een kinderliteratuur scheppen.... die door volwassenen evenzeer kan worden genoten, als door hen, voor wie ze werd geschreven. De rollen zijn omgekeerd - maar alles bleef bij het oude! |
|