| |
| |
| |
[Hoofdstuk 9]
In het begin van de vierde klas volgen drie gebeurtenissen snel op elkaar: ik verander van kosthuis, ik word gedoopt en ik krijg een meisje.
Het eerste feit is het gevolg van een wonderlijk drama.
De verhouding met de familie Vilarius is er in de loop der jaren niet beter op geworden. Vooral sedert de komst van Bram Boerman, die bij ons is ingedeeld om van ons te leren werken. Noch Schwantje, noch Van Dijk, noch ik slagen daarin - wel worden we regelmatig gehinderd door Bram, die geen slag uitvoert en geweldig rumoerig is. Klachten van beneden over kabaal boven zijn aan de orde van de dag, maar veel gevolgen heeft het niet. De mensen beneden worden trouwens al stiller - een lachje kan er niet meer af en vooral de vrouw des huizes kijkt regelmatig zuur. Als we Vilarius mogen geloven, lijdt ze aan chronische hoofdpijn en er wordt telkens weer een beroep gedaan op onze medewerking. Maar och, we zijn jong en jolig en.... er moet nu eenmaal geoefend worden voor de viool- en pianolessen, terwijl Schwantje graag musiceert.... Zo is het maar zelden stil: ik ben er al lang aan gewoon, te werken met de vingers in de oren en kan wiskundesommen zoeken tijdens het grootste rumoer.
Zo is er een Zaterdag, waarop het lawaai een hoogtepunt bereikt. Schwantje heeft de hele middag gefiedeld en daarna etudes op de piano getrommeld. Toen is Bram
| |
| |
begonnen - op waarlijk virtuoze manier heeft hij een serie straatmoppen ten beste gegeven op het ontstemde en rammelende klavier. Na het eten heeft Diederik een uurtje zijn jammerhout gestreeld en als ze om 8 uur allemaal zijn gaan kijken naar de pantoffelparade in de Grote Houtstraat maak ik me gereed, mijn oefeningen door te nemen: eerst een half uur viool, dan een half uur piano. Ik las liever, maar er is niet aan te ontkomen....
De vioolstudie verloopt zonder enige storing. Maar nauwelijks heb ik de eerste tonen op de piano aangeslagen, of de heer Vilarius stommelt naar boven.
‘Moet je niet naar de brand?’ zegt hij. ‘Er is een grote brand achter de spoorwagenfabriek van Beynes.’
Onmiddellijk spring ik op - sedert mijn herinneringen aan de Meierblis ben ik dol op vlammen.
Maar bij Beynes is alles rustig en niemand heeft van een brand gehoord. Dus keer ik terug, vertel den heer Vilarius, dat hij zich heeft vergist en ga naar onze kamers om mijn vingeroefeningen voort te kunnen zetten.
Als ik de eerste toetsen omlaag druk, hoor ik gèèn klanken. Verwonderd sla ik het bovendeksel van de piano open en schrik van de verwoesting: alle hamertjes zijn gebroken, het is een complete ruïne. Verslagen ren ik naar beneden en vraag de familie, wat er met de piano
| |
| |
gebeurd is tijdens mijn afwezigheid. Men weet van niets en als de heer Vilarius de ravage heeft gezien, veronderstelt hij, dat de kat in de piano is gedrongen. Terwijl de klep gesloten was!
De volgende morgen dienen we met z'n vieren bij den Baas ons beklag in. Voor ons staat het vast, dat de familie zich op ons gewroken heeft door de boel kort en klein te slaan.... de Baas belooft een onderzoek in te stellen. Twee dagen later verhuizen we. Ik heb de keus: samenwonen met drie andere bakkelingen of alleen in een klein kamertje bij de weduwe Boumeester in de Coornhertstraat. Zonder enige aarzeling kies ik het laatste - daarmee begint de tweede - en de beste - periode uit mijn kosthuisbestaan in Haarlem. De moederlijke vrouw, die dààr de scepter zwaait, heeft de hemel aan mij verdiend en haar vriendelijke dochter een plaats naast haar in het Elyseum. Het is een huis vol mensen: op de grote kamer naast mij troont een onderwijzer en achter in het huis wonen nog vier bakkelingetjes uit de eerste - o.a. Piet Schuhmacher, met wien ik buitengewoon goed kan opschieten en aan wien ik de eerste beginselen van het socialisme inent bij urenlange gesprekken.... Men is er altijd bang, dat we te weinig zullen eten en niet voldoende dekens hebben.... op Zondagavond wordt er regelmatig gespeeld en ik, diep weggedoken in de grootste stoel van het huis, lees er
| |
| |
iedere avond van tien tot half half elf in de huiskamer Sherlock Holmes.... ik ben na lange jaren thuìs. In ‘de blikken emmer’ kom ik nooit weer: het afscheid was hoffelijk, maar koel....
Kort daarna word ik gedoopt - het is 5 November 1905. Al enkele jaren ben ik met Albert Verheus uit Monnikendam - Doopsgezind wij beiden - naar de catechisatie gegaan bij dominee Elhorst. Hij slaagt erin, het geloof van mijn kindertijd te transformeren, zonder het te verminken. Wel vècht ik met mijzelf en met hem. Wel raak ik aan het twijfelen - ik lees in die dagen boeken van Bölsche en leer er de ideeën van Darwin en Häckel uit kennen. Maar Elhorst is een meester in de dialektiek. Hij lokt me uit mijn tent, laat me praten, aanvaardt veel van wat ik als waarheid debiteer, poneert dan de anti-these en heft de beide tegendelen op in een vernuftig geconstrueerde synthese. Tegen zijn schranderheid houdt Bölsche geen stand.... Bovendien is hij een idealist. Een goed en vroom christen, die de moed heeft, van zijn geloof te getuigen. Soms wat rhetorisch: hij draagt fragmenten voor uit de Aya Sofia van Schaepman met veel pathos en zeer suggestieve gebaren.... ondanks alles onderga ik diep de macht van deze poëzie.... ik heb later moeite, Kloos gelijk te geven, als hij den ouden rhetor zijn ‘fi donc’ in het gezicht
| |
| |
slingert.... En er blijft tenslotte maar één geschilpunt tussen Elhorst en mijn nietswaardigheid van achttien: hìj juicht het toe, dat de Doopsgezinden de dienstweigering hebben opgegeven en ik verdedig de stelling, dat àlle doodslag strijdig is met de hoofdwetten van het evangelie - op dit punt worden wij het niet eens. Maar hij is te goed Doopsgezind, om deze afwijking niet te kunnen dulden - als hij bemerkt, dat ik het niet anders kàn zien dan zo, zegt hij: ‘Tenslotte zij ieder in zijn gemoede ten volle verzekerd’.... en wij scheiden als vrienden.
Mijn geloofsbelijdenis aanvaardt hij zonder critiek, ook al begint die met een citaat uit ‘het gebed van den onwetende’. Ik zet er in uiteen, waarom ik gelòòf, waarom ik uit de vele godsdiensten juist het Christendom heb gekozen en waarom ik uit het grote aantal christelijke secten de Doopsgezinde broederschap trouw wil beloven.... Pas later komt in mijn leven de gròte twijfel, die mij ontrouw maakt aan deze plechtige belofte....
Op een gedenkwaardige Zondag word ik door Ds. Jeronimus de Vries uit Haarlem gedoopt. Vader en Moeder zijn er voor overgekomen van Texel - ik draag mijn eerste kaasbolletje, een hoge witte boord met omgeslagen punten, een nieuw, donker pak met een lange broek en ik voel mij vreemd bewogen, als de natte vingers van den predikant mijn voorhoofd beroeren en hij de woor- | |
| |
den spreekt: Komt tot mij, indien gij belast en beladen zijt.... Voor de zoveelste maal in mijn leven neem ik mij voor, een goed mens te worden.... Moeders ogen zien rood na de plechtigheid.... Vader is rustig als altijd.
Mevrouw Boumeester heeft gezorgd voor een feestelijke maaltijd. Zonder grote bewogenheid zie ik Vader en Moeder 's avonds vertrekken: de Kerstvacantie is immers vlakbij!
In die Kerstvacantie wordt er over mijn lot beslist.
Heel lang, ook nog in mijn eerste kweekschooljaren, ben ik trouw gebleven aan Stijn Timmer. In de vacanties zocht ik Piet regelmatig op en draaide als te voren met hem ‘rondjes om de kerk’. Na afloop daarvan ging ik mee naar den huize Timmer, werd er getrakteerd op thee met een saletje en ontmoette er Stijn. Toch kwam er langzamerhand verandering in de verhouding. Was de oorzaak daarvan het feit van mijn bredere ontwikkeling? Van de lange afwezigheid? Van Stijns tussentijdse flirtations met Freek Dogger? Ik kan het niet met zekerheid zeggen. In ieder geval: ik betrap mij erop, dat ik in Haarlem maar zelden aan Stijn Timmer denk en niet ongevoelig ben voor de charme van meisjes, die ik nu en dan ontmoet. Op straat - want waar komt zo'n bakkeling anders in aanraking met jongedochters van zijn leeftijd? In sommige kosthuizen is dat anders: daar
| |
| |
heeft men zèlf meisjes van een jaar of zestien.... het wordt traditie, dat deze kinderen zich gaan verloven met een der kwekelingen: Cor Bruyn vindt zo z'n vrouw en vele anderen. Maar in ‘de blikken emmer’ wàren geen fleurige dochters en de dochter van de Weduwe Boumeester komt door haar leeftijd niet in aanmerking voor jonge jongens als wij.... Dus blijft de straat over. Maar ik kan er niet toe komen, connecties aan te knopen met asphaltbloemetjes - de scharrelpartijtjes van sommige bakkelingen vervullen mij met weerzin. Vermoedelijk ben ik op dat punt niet beter dan zij, maar schuwer en preutser.... een kwestie van aanleg of milieu? Ik weet het niet, misschien beide. Er is maar één moment, waarop ik ontdooi. In de winter nog wel - eind derde klas. Er ligt ijs en wij rijden schaats ergens op ‘de mooie Nel’. Als gewoonlijk ben ik alleen - ik slaag er maar niet in, hechte vriendschap te sluiten en de meeste jongens laten mij vrijwel links liggen, wat ik zèèr onaangenaam vind.... ik kan de kloof niet overbruggen.... Ook een meisje scharrelt voortdurend heen en weer.... Tot ik haar blozend vraag, een baantje met mij te rijden.... Ze stemt toe en we blijven die middag samen. Sientje Blad heet ze en haar vader heeft een koekbakkerij ergens in de verlengde Kleine Houtstraat.... 't Is prettig, zo met z'n beiden en we spreken af, elkaar morgen weer te ontmoeten op ‘de mooie Nel’. Een paar maal voel ik me
| |
| |
gegeneerd, als een paar bakkelingen me voorbijrijden en spottende opmerkingen maken. Maar het meisje is zo schuchter en zo fijntjes, dat ik voor haar alles durf wagen. 's Avonds breng ik haar naar huis.... ze drukt me heel vriendelijk de hand en zegt, dat 't een fijne middag is geweest. Met een hart, zwaar van geluk, ga ik naar de blikken emmer....
De volgende dag dooit het en het blìjft dooien. Uren lang loop ik door de verlengde Kleine Houtstraat heen en weer, maar van Sientje is geen spoor te bekennen.... Ik vind het leven somber.... Ten slotte besluit ik, de winkel binnen te gaan en een bolus te kopen.... Een knorrige moeke helpt me.... de bolus is oud en taai....
Nog een paar maal heb ik Sientje gezien, één keer in de winkel, één keer op straat: met een schuw knikje gleed ze voorbij, een fijn poppetje, broos en onbereikbaar....
Dan, in de zomervacantie van 1905, ontmoet ik het meisje, dat later mijn vrouw zal worden. Het is de tijd van de verkiezingen en ik leef hevig mee, geslingerd tussen vrijzinnig-democraten, de partij van mijn Vader, en sociaal-democraten, radicaler en vuriger en daardoor voor een jongen van bijna achttien charmanter. Thuis wordt over niets anders gesproken. Vader is bestuurslid van de kiesvereniging en er zijn telkens vergaderingen, waar ik bij wil zijn. Overdag zwerf ik in
| |
| |
de Mui en de Nederlanden, tussen vogels en bloemen, 's avonds zit ik in het rokerige zaaltje van Koppen, waar fel wordt gedebatteerd. De fijnen steunen allemaal de partij der christen-democraten, waarvan A.P. Staalman, Andries Popke, de grote voorman is. En bij de vrijzinnig-democraten is Gerretsen de aanvoerder - de socialisten spelen in die dagen op Texel nog geen rol van betekenis.
Op een meeting, vlak bij ons huis, op het land van Piet Dros, spreekt Staalman. Zijn aanhang is volledig opgekomen - ook tegenstanders zijn aanwezig. Als Staalman het woord voert, zit de oude Bakelaar, een van zijn trouwste volgelingen, met de ogen dicht te luisteren - in extase wiegt zijn hoofd heen en weer. Er wordt gebeden en men zingt een psalm: zó moet het gegaan zijn tijdens de hagepreken in de zestiende eeuw. Maar als Staalman heeft uitgesproken, meldt zich als debater aan de kleine Bos, een vrijzinnig-democraat, die den christen-democraat overal nareist om hem te bestrijden. Hij is slagvaardig en geestig en de lucht davert van gelach.... de fijnen kijken zuur. Vlak naast mij staan twee meisjes: de een ken ik, dat is een onderwijzeres van Oudeschild, die een paar maal bij ons koffie heeft gedronken - ze is sympathiek, maar heeft voor mij geen bekoring. De tweede is een donker, slank type - ze heeft een paar warme grijze ogen in een effen, onbewogen gezicht....
| |
| |
ik verlang er naar, haar nader te leren kennen. Daar is alle gelegenheid toe.... na de meeting ontspint zich vanzelf een gesprek over politiek.... ik ontdek dan, dat ze Neeltje heet, werkt aan een fröbelschool op Oudeschild en het plan heeft, verpleegster te worden. Al heel gauw komt uit, dat ze vegetariër is, een ingekankerde haat heeft aan alcoholica en het blaadje leest van de Rein-Levenbeweging. Voor mij is dat allemaal nieuw en vreemd.... maar geen reden, om nader contact te schuwen.... Eerder is het tegendeel waar. Die middag drinken de meisjes thee bij ons thuis en tegen de avond fiets ik met ze mee tot Oudeschild.
Van dat ogenblik af wil Neeltje Roeper mij niet meer uit de gedachten. Stijn Timmer en Sientje Blad zijn volkomen vergeten.... ik denk en droom over niemand anders.
In Augustus, tegen het eind van de vacantie, ontmoet ik haar weer. Er zijn dan feesten aan Den Burg en ik doe mee aan een ringrijderij op fietsen. Wanneer ik onder de schetterende tonen van het fanfarecorps mijn eerste ronde rij, zie ik vlak bij de palen met de ring Neeltje en Jo staan. Een ogenblik brengt mij dat in verwarring - dan bijt ik mijn tanden op elkaar: nù wil ik winnen. Zo heeft Lancelot zich gevoeld onder de blikken van Genovere.... Ik win inderdaad.... iedere ronde is het rààk.... En ik verbeeld mij, dat de meisjes enthou- | |
| |
siast in de handen klappen, telkens als ik een ring heb gestoken.... Als ik 's avonds de prijs uit de handen van den voorzitter aanneem, een zilveren horloge, zit het tweetal op de voorste rij en Neeltje knikt, alsof wij goede bekenden zijn....
De tijd van September tot Kerstmis duurt langer dan anders, ondanks de afwisseling. Ik haal in die tijd de huppelacte, zak met de anderen voor tekenen, sleep het diploma voor karton en klei in de wacht en word afgewezen voor houtarbeid: onhandig ben ik altijd geweest... Tussen de bedrijven door staan we nu en dan voor de klas. Op de leerschool werken we onder leiding van Sevenhuysen, die ‘modellessen’ geeft, critische opmerkingen maakt over onze eerste buitelingen op het hellende vlak en ons bepaalde lessen laat prepareren. Van waarde is dat alles niet.... evenmin heb ik veel aan de uren, waarin ik achter in de klas schriften corrigeer en droom over Neeltje.... noch van Habermehl, noch van Greve noch van Pot is veel te leren, van de laatste misschien nog het meest. Hij heeft in ieder geval orde dank zij het streepjessysteem: in hokjes op het bord noteert hij namen met ‘goed’ of ‘slecht’ - gelukkig de eerste het meest.
Aan een der lessen van Habermehl (of van een der anderen) bewaar ik een amusante herinnering. Hij geeft les over hermelijnen. Een plaat is niet aanwezig en even- | |
| |
min een opgezet exemplaar. Maar hij vertelt enthousiast, vooral over het feit, dat hermelijnen op de rug van hazen springen en hun het bloed uitzuigen - een der phantastische verhalen van Brehm. De klas, het is een tweede, luistert geboeid naar deze sensationele geschiedenis. Tot, aan het eind, een der pienterste jochies z'n vinger opsteekt.
‘Meneer,’ zegt hij, rood van opwinding, ‘die heb ik wel eres gezien. Dat bennen van die bruine beessies uit de sloot, die op je benen kruipen.’
Dit zou Pot niet overkomen zijn!
Zo, met ups en downs, gaan de maanden voorbij. Het ergst vind ik het kweken op de buitenscholen. Nu en dan is er ergens in de gemeente een onderwijzer of een juffrouw ziek; dan komt er een boodschap bij den Baas, ‘of er soms een kwekeling disponibel is om in te vallen’. De Baas zegt nooit neen; blijkbaar gaat hij uit van de gedachte, dat door oefening de kunst verkregen wordt. Maar dat werk valt niet mee. Je komt in een klas, die je niet kent. Een klas, gewend aan de manieren van een bepaalden man of vrouw. Je weet niet, wat ze weten en kunnen. En de smakkers hebben gauw genoeg in de gaten, dat je mààr een kwekeling bent, dus een jongmaatje, die het vak ternauwernood verstaat en met wien je 't wel eens proberen kunt. Mijn eerste ervaring is allerdroevigst. Ik krijg een tweede klas - zo tussen de
| |
| |
veertig en vijftig kinderen. Vòòr mij zijn er al een paar àndere invallers geweest en de klas is volkomen uiteen gevallen - de gèèst is er niet, de demonische typen hebben er vrij spel. Niemand luistert naar me; de kinderen lopen de bank uit, kletsen en draaien onophoudelijk, er is geen huis mee te houden. Ik pas alle ordemiddelen toe, die het boek van de Buik heeft opgesomd en waarover hij ons in lyrische taal heeft gesproken, maar niets baat. Tot ik zo woedend word, dat ik er een paar in de hoek werk en een stem opzet als een sergeant-majoor. Dat helpt.... enkele minuten tenminste. Dan begint de ellende van voren af aan. Het wordt een zure morgen met veel straf, dreigementen en boze gezichten.... 't blijkt toch allemaal ànders te zijn dan de theorie het heeft voorgesteld. Gek.... als je bij Habermehl of Pot achter in de klas zit, lijkt 't allemaal zo betrekkelijk eenvoudig en heb je vooral de neiging tot critiek. Maar als je er zelf vòòr staat, blijkt het erg ingewikkeld.... Als ik 's middags naar huis loop, overweeg ik de vraag, of het toch maar niet beter zou zijn, een ànder vak te kiezen. Altijd te worstelen met die kleine, beweeglijke kinderen lijkt mij een gruwel. En toch is er iets in mij, dat zich tegen die frontverandering verzet. Iets taais en onverzettelijks, dat de woorden formuleert: En nu juìst! Doorzetten - nooit opgeven.
Met de wil, te winnen, ga ik om twee uur weer naar
| |
| |
school. Het gaat niets beter, eerder slechter dan 's morgens: een volkomen mislukking. Om vier uur ben ik wanhopig.... Gelukkig deelt het hoofd mij mee, dat de juffrouw morgen weer terug komt.
‘'t Valt niet mee in die klas, hè!’ zegt hij gemoedelijk. ‘Alle begin is moeilijk.... Maar 't went vanzelf, we hebben er allemaal zo voorgestaan in de eerste tijd van ons schoolmeestersleven.’
Ik weet niet meer hoe de man heette. Maar ik zegen zijn nagedachtenis - hij heeft me door die paar woorden van vertwijfeling gered.
Later, op de Doopsgezinde School van Swart gaat 't beter. Daar tref ik als mentor aan Langeveld, den handenarbeider. Hij geeft mij vele wenken, helpt mij door een paar waarschuwingen tot de jongens te richten en maakt zo mijn leven draaglijk. Ook niet meer dan dàt, want de moeilijkheden blijven - ik heb niet voldoende overwicht over de klas en weet niet, hoe ik me dat veroveren moet. 't Werk is daar dubbel zwaar: men concentreert er alle vakken van geschiedenis en de man voor de klas moet zelf zijn weg zoeken en zijn leerstof fabriceren: ik put mijn arme hersens uit om te rekenen in verband met Karel den Grote, laat het hele hof costuums maken van Fries laken à zoveel gulden, roep een storm op, die het halve Valkhof verwoest, zodat het gerestaureerd moet worden enz. enz. Ook de ‘gezamenlijke opstellen’ kos- | |
| |
ten mij veel hoofdbrekens; vooral, omdat het alweer moet gaan over Karel.
Eindelijk wordt het Kerstvacantie. En ik slaag er in, Neeltje weer te zien en te spreken. Haar zuster is godsdienstonderwijzeres en ze preekt op een avond in de Doopsgezinde Kerk aan Oosterend voor de Protestantenbond. Neeltje en Jo komen mee - Moeder vraagt het trio op de koffie. Het contact is hersteld en voor mij zelf weet ik zeker: hààr en geen ander.
Moeder is minder verrukt. Ze vindt de Roepers van Oudeschild vrèèmd - voelt niets voor al de ‘nuwwerwetsighede’, waarmee ze zich bezighouden; waarom zou een mens niet mogen eten van het ‘kostelijke fleis’ en waarom zon hij niet nu en dan ‘een cognakkie of een avokaatje’ mogen drinken? ‘Welk kwaad zit deer nou eigenlijk in!?’
Maar ik trek me daar niets van aan. Het meisje is aardig, de rest scheelt me niets. Ik merk duidelijk, dat Moeder liever Jo zag als 't meisje, dat mij boeide.... maar ik wil Neeltje en niet Jo. En over die ‘cognakkies’ heb ik òòk al anders leren denken dan Moeder en Vader. De K.G.O.B. heeft op den duur zijn uitwerking niet gemist: Bannings argumenten waren krachtiger dan die van de Pil. En in deze Kerstvacantie ben ik in aanraking gekomen met Henk Visser uit Polder Eierland, het schoolhoofd, dat Houwen heeft opgevolgd. Hij geeft me bro- | |
| |
chures over het alcoholvraagstuk, die ik met aandacht lees. Vader zegt wel, dat ik die rond laat slingeren om hèm dwars te zitten en hij neemt het me wel kwalijk, dat ik nooit mee wil naar Koppen om een partijtje te biljarten, maar dat alles kan mij niet weerhouden. En van nog veel meer betekenis dan de motieven van Banning en Visser zijn de zachte ogen van Neeltje.... het spreekt vanzelf, dat ik mij op den duur tot de blauwe knoop zal bekeren. Dat wordt het begin van de strubbelingen met de familie thuis, het eerste symptoom van de vervreemding, die diep zal worden en ons vele jaren gescheiden zal houden. Het modernisme krijgt mij te pakken en het conflict met de dierbare gewoonten van thuis wordt onvermijdelijk....
's Avonds laat fiets ik met Neeltje en Jo naar Oudeschild. Eerst breng ik Jo thuis, dan pas Neeltje, die wat verder woont.... Als ik terugkeer, weet ik, dat Neeltje bereid is, mijn vrouw te worden.... Ik trap langs de dijk naar Oosterend als een bezetene.... nu pas begint het leven goed....
|
|