| |
| |
| |
[Hoofdstuk 8]
Les bij ‘de Buik’.
Hij staat vòòr de klas, geleund tegen een bordstijl en spreekt als een boek.
‘Ziehier een stoel. Wij zien uit welke delen die bestaat en hoe die zijn verbonden. Wij zien, dat hij ligt, staat, valt, wordt omgestoten. De meeste dingen leren we kennen door te zien.’
Precies zo staat het in zijn boekje, dat ‘Kennen, gevoelen, begeren’ heet. Het is het begin van de ‘zielkunde’, de wetenschap, die wij grondig moeten beoefenen, om kinderen te leren begrijpen. Want met kinderen zullen wij moeten omgaan, heel ons lange leven. Niemand denkt daar eigenlijk aan. En de wetenschap, die ‘de Buik’ doceert, interesseert ons niet het minst. Ook mij niet. Een levend mens stel ik me niet voor, ook niet een raadselachtig kind, dat moet boeien door zijn geheimzinnigheid.... ik hoor niets dan wòòrden over een kwestie, die mij niet raakt. Wat ik hoor vertellen, weet ik al lang. Of het behoort in een sfeer, waarin ik niet gewoon ben te ademen. Psychologie en paedagogiek in deze vorm laten mij koud....
‘De Buik’ schijnt dat niet te bemerken. Onverstoorbaar laat hij de stroom van zijn woorden over onze hoofden kabbelen.... zijn vriendelijk, rond, wat pafferig gezicht glanst van genoegen. Als hij in extase raakt over de stoel met vele mogelijkheden bibberen zijn benen. Ieder ziet
| |
| |
dat; elke klas geeft deze levenservaring door aan het twintigtal, dat na hem komt. En wij glimlachen elkaar toe: het vrijmetselaarsteken van alle schooljongens, door geen enkelen leraar begrepen, maar geduid als bewijs van instemming met enthousiasme of geestigheid....
Niemand luistert werkelijk. Waarom ook? Het staat alles immers in het groene geschriftje, dat wij thuis zullen moeten openslaan en bestuderen? Zodra er iets nieuws bij komt, beveelt ‘de Buik’: neem je cahier en schrijf op... Van Calsem, die naast mij zit, tekent en fluistert mij nu en dan een opmerking toe. Ik heb dan moeite, mijn gezicht in de vereiste plooi te houden - niemand in de klas is zo gauw aan 't lachen te maken als ik; Van Calsem weet dat en ìk weet, dat hij er op speculeert. Al een paar maal ben ik weggestuurd uit de opvoedkundeles - een zeldzaam geval: primo ben ik een zoèt jongetje en secundo gaat ‘de Buik’ niet gauw tot excommunicatie over. Volgens Lubbers laat zijn prestige als paedagogiekleraar dat niet toe.... hij zou zich schamen voor den baas, als hij tot dergelijke maatregelen zijn toevlucht zou moeten nemen....
Kok, de kei van de klas, lange, slome jongen, die niets uitvoert en alles weet, negeert de beschouwing over zien, horen, voelen volkomen. Hij neemt proeven met een spin, die op zijn bank is verdwaald. Of ‘de Buik’ het niet ziet? Ik kan het niet beoordelen, maar er volgt geen
| |
| |
enkele opmerking. Schreuder zit bepaald te slapen. Niemand kan dat zó superieur als hij: slapen met open ogen, onafgebroken gericht op den man voor de klas. Toch weet ieder, dat hij niets hoort en vertoeft in de regionen van Morpheus.... Z'n buurman moet hem knijpen, als er geschreven moet worden.... Een plicht, met welbehagen vervuld.... Duidelijk zie ik, dat Jan Lenstra piekert over een wiskundevraagstuk: z'n nagel krast nu en dan een lijntje in het vernis van de bank. Hij wordt nooit een schoolmeester, dat weten we allemaal. Maar na Kok is hij de beste in ieder wiskundeuur; een droge, taaie Fries zonder enig gevoel voor sfeer of rhythme.... een scherp intellect met een wonderbaarlijke kijk op ingewikkelde problemen: hij schaakt of maakt sommen. Op de gymnastieklessen loopt hij achteraan, naast Schwantje, die de kleinste is. ‘Champagnefles en kurkie’, spot ‘de Bok’, die onze lichamen lenig moet maken. Jan kleppert met zijn plompe voeten dwars tegen elke maat in.... nooit vergeet ik de wanhoop in zijn ogen bij de treiterende woorden van den leraar, een man, wiens scherpe tong wij vrezen en voor wien menig onzer een soevereine minachting heeft.... Jan haat hem met al de hartstocht van den vrijen Fries. Hier, bij ‘den Buik’ heeft hij de baan vrij. Onder het woordengemurmel, dat tot hem evenmin doordringt als tot de meeste anderen, kan hij zich rustig overgeven aan zijn geliefde hersentrai- | |
| |
ning: de docerende man voor de klas is zó verdiept in zijn psychologische constructies, dat hij Lenstra's afwezigheid tòch niet opmerkt. De meeste jongens staren hem aan zonder iets te zien. Jan Kroese en Mirande peinzen vermoedelijk over de dichters of de meisjes, met wie ze zich de laatste tijd intensief bezig houden, Kromhout, de ‘man met de sterke arm’, droomt over Hoorn en Bram Boerman, de ‘ploegbaas’, denkt aan niets. De enige, die er pienter bij is, is
Schwantje. Nu en dan doet hij een vraag of maakt een opmerking, meer om in de flank te vallen dan uit wezenlijke belangstelling, vermoed ik.
't Is een rustige les, die drie kwartier bij den Buik. Van wanorde is geen sprake en we mògen den man wel, al kan hij ons niet boeien met zijn zonderlinge wetenschap. Het vreemde van zijn verhalen is, dat ze over kinderen gaan en niemand zich een jongen of een meisje voorstelt.... Zo blijft het tot het examen....
Als ‘de Puit’ de bel luidt verhuizen we naar den Buffel. Daar is meer te beleven. Hij is een knap man, meester op alle wapens. Hij doceert wiskunde, Duits, zangtheorie en tuinbouw. De laatste theoretisch en practisch. Zware bomen zet hij op over de voordelen van stalmest boven Chilisalpeter en hij verbaast ons met ellenlange scheikundige formules, waar niemand ook maar iets van begrijpt. In de kweekschooltuin, door een muur in tweeën
| |
| |
gescheiden en omringd door een hek, welig begroeid met heggerank en pijpbloem, practiseren we de wetenschap. Daar is Bram Boerman, die in de meeste lessen wat achteraan sukkelt, haantje de voorste. Hij draagt zijn bijnaam niet voor niets. Hij kruit en mest als een volslagen boer en is de rechterhand van ‘den Buffel’. De meesten geloven het wel: ze zijn altijd in de afdeling, waar de Buffel niet te vinden is, plunderen de bessebomen en later de druivenwingerd en trekken een schijnheilig gezicht als de argeloze leraar verschijnt; dan manipuleren ze vlijtig met harken en schoffels - nauwelijks heeft hij zijn hielen gelicht of er ontstaan tournooien, waarbij meer wordt vertrapt dan gereinigd.
Neen, veel overwicht heeft ‘de Buffel’ niet. Wonderlijk genoeg, want ieder heeft sympathie voor den man en eerbied voor zijn kennis en verstand. Hij is de enige leraar, die een Sinterklaascadeau krijgt van de klas. Maar in zijn lessen is 't altijd hommeles. Niemand luistert, ieder klètst. Jan Waage, Kok, Kroese en Blokpoel hebben een vaste kaartclub. Ze zitten met z'n vieren op de achterste banken en gebruiken iedere les van den Buffel om te pandoeren. In het rumoer ontdekt de man toch niet, wat er gebeurt. Hij praat luid om zich verstaanbaar te maken, kalkt het hele bord vol met geleerdheid en verzoekt ons, dat alles op te schrijven in ‘het kleine
| |
| |
boekje’, een aantekenschrift vol etymologie, Gotisch, Oudduits en andere schone zaken. De enkele jongens, die wat willen leren, noteren dat allemaal conscientieus, de rest bekommert zich om niets. Men studeert er natuurkunde of Frans, bespreekt er de politiek of ‘de meidenbak’, maar laat het Duits of de wiskunde van den Buffel rustig schieten. Alleen als Van Gulik begint wordt het stil. Dan is er kans op een genoeglijke rel. Hij is de clown van het gezelschap, een geboren comediant. In elke les zorgt hij voor vrolijke momenten, ook bij den Buffel. Z'n jolige snuit, z'n pretstem, z'n beweeglijkheid imponeren de hele klas.
Duidelijk klinkt de aria, die hij heeft aangeheven, boven het rumoer uit. En onmiddellijk vat ‘de Buffel’ vlam.
‘Wie heeft de onbeschrijfelijke brutaliteit, hier te gaan zitten nèuriën?’ grauwt hij over de klas.
Zonder enige aarzeling steekt Van Gulik z'n vinger op.
‘Ik, meneer, maar ik deed het niet met opzet!’ Z'n hele gezicht is in tegenspraak met die hypocritische woorden. Maar de Buffel heeft er zijn zekerheid alweer door verloren en hij retireert, al schalt zijn stem nog over de hoofden.
er komen.... De gesprekken beginnen.... Kok heeft de kaarten al te voorschijn gehaald en na vijf minuten is er de eerste schermutseling met Van Gulik.... Ik weet, dat de Buffel voor goed verloren is.... Wij zijn overge- | |
| |
gaan tot de wanorde van de dag.
Hoe anders is dit alles bij ‘den baas’. Hij is in ieder opzicht de tegenstelling van den Buffel. Bij hem geen sprake van verspreide belangstelling - scherpe concentratie op zijn vak: natuurkunde en natuurlijke historie. Evenmin van toegeeflijkheid, die wisselt met krampachtige pogingen om het verloren gezag te hernemen: hij is koel, rustig, krachtig en beheerst. Maar ieder, die de flikkering in zijn ogen heeft gezien, weet, welk fel temperament onafgebroken wordt getemd. En over zijn ‘Dat moest er waarachtig nog bijkomen, man. Dan zou ik een spoedeisende vergadering doen beleggen en het voorstel doen, je voor goed te verwijderen....’
Daarmee is het incident gesloten. Ieder keert tot zijn particuliere bezigheden terug, Willem Pieter speelt z'n laatste troef uit en de Buffel boomt verder over Aale, Arme, Throne, Dolche of de stelling van Stewart.
Het ordeprobleem is een raadsel. Deze man heeft alles vòòr en toch verliest hij het radicaal. Noch z'n geleerdheid noch z'n goedhartigheid kunnen hem redden. En zelfs medelijden is niet voldoende. Als ik in een der grote vacanties op Texel ben, hoor ik daar, dat de Buffel eigenlijk veel verdriet heeft over de gang van zaken in Haarlem. En dat vertel ik, als ik terugkom, aan de klas. Ons hart stroomt vol en plechtig nemen we ons voor, engelen te worden in zijn les. Het is doodstil als
| |
| |
hij begint. Ieder let op, de pandoerclub incluis. Maar ‘de Buffel’ kan dit raadsel niet doorgronden: hij vreest, dat wij iets in ons schild voeren.... de stilte verschrikt hem.... hij is vergiftigd door wantrouwen. En zonder enige noodzaak begint hij te razen, slaat met de muis van de hand wild op de lessenaar en laat z'n geliefde woorden horen: Stil daar.... stil daar.... Dat wordt de klas te machtig. Als er dan rumoer moèt zijn, zal het rechtvaardigheid en onkreukbaarheid is maar één mening. Voor hem heb ik de meeste sympathie en soms meen ik te ontdekken, dat de genegenheid wederzijds is. Hij kan mij aankijken op een manier, dat het mij warm om het hart wordt. En als hij mijn liefde voor planten en dieren op het spoor komt, benoemt hij mij tot ‘opzichter van het kabinet’: ik moet de opgezette dieren rangschikken en de verzamelingen zoveel mogelijk in orde houden. Een bezigheid, die ik met ware hartstocht vervul.
De baas is een voortreffelijk leraar. Niet alleen is de aandacht van alle jongens geboeid door de kordate en heldere wijze, waarop de ingewikkeldste vraagstukken worden aangepakt en tot oplossing gebracht, maar ook zet hij ieder persoonlijk aan het werk en weet door een enkel woord van aanmoediging of afkeuring alle krachten te mobiliseren. In de zomervacantie krijgen we een taak van hem op: twintig planten drogen, tekenen en
| |
| |
beschrijven en een opstel maken over een of ander bedrijf. Ik sloof mij daarbij geweldig uit, zoek de zeldzaamste planten, die de Texelse duinpannen opleveren en erger mij aan het feit, dat ik niet artistiek genoeg ben om te concurreren met de goede tekenaars uit de klas. Mijn opstellen over de visserij, het vangen van vogels en ‘wat er voor den zeeman wordt gedaan’ bezorgen mij als prijs een boek van Heimans en Thijsse, dat ik niet lees, maar waar ik trots en zuinig op ben.
Als de baas de rapporten uitdeelt, laat hij ons één voor één in zijn kamer komen. Hij prijst mij om mijn ijver, zegt, dat ik zo maar door moet gaan en informeert naar mijn ervaringen in ‘de blikken emmer’ en het contact met mijn ‘potbroers’. Over ‘de blikken emmer’ ben ik niet tevreden en ik verheel die mening niet.
‘Welk cijfer geef je de familie Vilarius?’ vraagt de baas.
‘Zes of zeven,’ zeg ik aarzelend.
‘Zolang 't geen drie of vier is, laten we de toestand, zo als die is. En roep nu Van Dijk hier.’
Met die woorden word ik weggestuurd. Er is gèèn kans op, dat we uit ‘de blikken emmer’ verhuizen naar een genoeglijker oord.
Het allerbest leer ik den baas kennen, als de K.G.O.B. wordt opgericht, de kwekelingen-geheelonthouders-bond, waaruit later de N.B.A.S. is gegroeid.
| |
| |
Banning, een jaar na ons tòch op de bak gearriveerd, is de ziel van die onderneming en met hem Johan Toot. Wij, lui uit een hoger studiejaar, voelen daar zo niet voor. Wij drinken wel nooit, maar voelen ons geroepen, de matigheid te verdedigen. Onze argumenten putten wij uit de lessen van ‘den Pil’, den dokter, die ons physiologie onderwijst en die ook het alcoholvraagstuk bespreekt. Hij is tegen de geheelonthouding en suggereert ons zijn standpunt. De baas voèlt wel voor de K.G.O.B., niet om de geheelonthouding, maar om het feit dat het initiatief genomen is door de jongens zèlf: hij houdt van energie en dynamiek. Dies geeft hij het bestuur verlof, in de muziekzaal van de bak te vergaderen. Onder de nadrukkelijke voorwaarde, dat men zich zal onthouden van iedere politieke actie. Dat moet op een rijksschool met vogels van diverse pluimage contrabande zijn en blìjven naar zijn mening. Wij weten dit allemaal en kunnen ook vermoeden, dat overtreding van deze eis ten strengste zal worden bestraft.
Welnu, op een gedenkwaardige dag organiseert de K.G.O.B. een propagandaävond in de muziekzaal. Toot zal als spreker fungeren. Wij zijn allemaal uitgenodigd en de vierde klas heeft uitgemaakt, dat ik zal debatteren en Toot bestrijden. Tuk op een spiegelgevecht is de hele bak samengestroomd - leraren ontbreken, ook de baas is niet aanwezig: principieel laat hij aan ons de ruimte
| |
| |
en de vrijheid - binnen scherp getrokken grenzen.
Toot spreekt. Hij heeft, trouw aan zijn gewoonte, zijn betoog gestyleerd. In fijne zinnen vol literair effect verkondigt hij het evangelie der abstinentie onder het motto: de matigen zijn de verleiders. Met een zwierige tirade besluit hij zijn klemmende voordracht, beloond met een matig applaus. Het is nog maar een klein hoopje, die Gideonsbende van de K.G.O.B.....
Banning, voorzitter van het gezelschap, verleent mij het woord. En ik spreek. Moeilijk eerst en verlegen. Later wat beter. Tegenover de argumenten van Toot plaats ik die van den Pil: geheelonthouding onnodig, eerder schadelijk dan goed; de wil moet getraind worden en dat gebeurt niet door ontwijking van het gevaar. Alcoholisme ontstaat niet door zwakheid maar door slechte woningtoestanden en andere sociale uitwassen. Verder was de Pil niet gegaan. Maar ik voel mij gedrongen méér te zeggen dan hij. Had ik de laatste maanden niet clandestien een paar vergaderingen bezocht, waar socialisten hadden gesproken? Had ik niet enige uren gebogen gezeten over pamfletten en brochures, die me op hun bijeenkomsten in de hand waren gestopt? Was het te verwonderen, dat ik, jongen van zeventien, kind uit een doodeenvoudig onderwijzersgezin en kleinzoon van vissers en boerenarbeiders, gepakt was door de vlammende taal van de propagandisten, die een rechtvaar- | |
| |
diger wereld voorspelden? Had ik niet in de discussies tusschen Schwantje en Vilarius leren begrijpen, dat socialisten en zakkenrollers mensen waren van verschillende soort? Eenmaal in het vuur van mijn betoog tegen Toot ben ik niet meer te houden: mijn bestrijding van de K.G.O.B. wordt een wild pleidooi voor een socialisme, dat de mensheid zal redden uit het moeras....
Uit het felle applaus na mijn woorden kan ik opmaken, dat ik in deze kring proselieten heb gemaakt of heb uitgesproken, wat de meesten dachten.... Ik voel mij de held van de avond en opgewonden pratend gaan wij naar huis.
Maar de volgende morgen beginnen de moeilijkheden.
Nauwelijks ben ik de binnenplaats van de bak opgekomen, of een van de jongens zegt: ‘Daalder, ze hebben je verraden. De baas weet, dat je gister over politiek hebt gesproken.’
‘Niet een van onze mensen heeft schuld,’ voegt Banning onmiddellijk aan zijn mededeling toe. ‘Maar beroerd ìs het, òòk voor ons. Eigenlijk had ik je 't woord moeten ontnemen....’
Ik voel mijn benen trillen. Een held ben ik niet - de baas is niet voor de poes, als hij begint en als een zwaard van Damocles hangt ons altijd de kans boven het hoofd, smadelijk van de bak te worden verwijderd. Stel je voor, enkele maanden vóór het examen. En om diè re- | |
| |
den. Geen moment dringt het feit tot mij door, dat de socialisten, die ik bewonder, wel aan erger smaad en verguizing hebben blootgestaan....
Het ergst van al is de omstandigheid, dat we het eerste uur les van den baas hebben. Ik weet, dat ik heel bleek ben, als ik z'n lokaal binnenkom. Zal hij mij dadelijk straffen? De zaak in de volle klas behandelen? Mij wegzenden als een schurftig schaap, ten voorbeeld voor de rest? Alles is mogelijk bij een heftig temperament als het zijne.
Maar er gebeurt niets. Wel treft mij een vreemde blik uit de felle ogen, voor de verhandeling begint over longitudinale en transversale geluidsgolven.... over de kwestie geen woord. Ondanks de spanning geboeid door het rake, zakelijke betoog vergeet ik een moment wat er is gebeurd.... Tot weer, midden in de rede, de ogen van den man vòòr de klas mijn ogen vangen.... Ik weet nu wel zeker, dat hij mij niet loslaten zal en ben voorbereid op het ergste. Na de les komt het natuurlijk. De boodschap: ‘Kom na de morgenuren op mijn kamer.... Ik heb met je te praten....’
Zonderling genoeg blijft het bevel achterwege. Ik vertrek zo vlug mogelijk, voèl den baas kijken, maar hòòr geen woord....
Heel de dag leef ik op een vulkaan. Maar de uitbarsting blijft weg.... Dagen achter elkaar gaat het zo door. Nu
| |
| |
een dan een priemende blik - geen enkel verwijt.... Een hel, waarin ik nooit heb verkeerd.
Tot, eindelijk, de verlossing komt.
Het is na de pauze. We hebben het bolwerk omgelopen en wachten op de bel van den Puit. Daar zie ik, plotseling, den baas op onze troep afstevenen. Korte, militaire passen.... een enkel gebaar en de menigte wijkt. Ik blijf staan, weet, dat het om mij te doen is.... Onwillekeurig buig ik mijn hoofd.... Vlak voor mij maakt de baas halt. Hij tilt mijn hoofd op, kijkt mij scherp en spottend aan en zegt dan met zijn eigenaardig accent: ‘Deze man heeft òòk al dons onder de kin.’ In de doodse stilte vallen die woorden zwààr neer. Vòòr de betekenis ervan tot mij doorgedrongen is, is de baas verdwenen. Maar dan klinkt een gelach, zó spontaan en zó uitbundig als ik het zelden heb gehoord. En in mij groeit een schaamte, diep en fel, nu ik mij te midden van mijn kameraden zó vernederd zie.... Een raker straf was moeilijk denkbaar.
Nooit meer is een woord over mijn overtreding gesproken. Noch tegen mij, noch tegen een der anderen. Het was niet nodig.... en de verhouding van den paedagoog-bij-de-gratie-Gods en mij bleef ongeschonden....
Geen enkele der docenten is met hem te vergelijken. Al zijn er onder hen mensen met natuurlijk overwicht èn stumperds, die beter hadden gedaan een ander vak te
| |
| |
kiezen dan dat van leraar. Goed, tenminste in vele opzichten, is ‘de Ram’. Hij is rustig, ietwat statig en ambtelijk in zijn omgang met de jongens en hij heeft een zó diepe haat aan correctie, dat hij niet meer nakijkt, dan strikt noodzakelijk is.... Wie neemt het hem kwalijk? Maar hij geeft wel genoeglijk les en ik hou van z'n vak: opstellen maken is van ouds een geliefde sport in mijn leven. En ook hij weet mij fijntjes op te voeden.
In de derde klas krijg ik ‘de mannen van '80’ in het vizier. Ik lees ‘De kleine Johannes’, Gorter en andere modernen en ontdek, dat ze ànders schrijven dan Potgieter, Staring en Tollens, wier gedichten we tot het bitter einde hebben moeten paraphraseren en die daardoor voorgoed onze sympathie hebben verloren. Zozeer raak ik onder de bekoring van de jongere generatie, dat ik besluit, te schrijven als zìj. Het schijnt mij een koud kunstje: je zorgt maar voor een groot aantal tegenwoordige deelwoorden en dan is de zaak gezond. Dus begin ik mijn eerstvolgende opstel voor den Ram met de schone zin: ‘Een heideveld, bollend opglooiend tot de kim....’ De rest is navenant. Ik lever het werk in met grote verwachtingen. De Ram heeft de gewoonte, het beste opstel voor te lezen en ik ben er vast van overtuigd, dat mij deze keer die eer te beurt zal vallen. Ik ben immers de enige in de klas, die zó schrijft.... behalve A.F. Mirande, die lange haren draagt en gedichten publiceert.... Als,
| |
| |
na vele weken, de gewrochten in de klas worden uitgedeeld, popel ik.... een negen is het minstens, misschien wel een tien.... De kans stijgt per minuut.... inderdaad ben ik de laatste, die z'n schrift terug krijgt. Met een knipoogje van den gemoedelijken Ram.... Voorgelezen wordt mijn opstel dus niet.... Nerveus sla ik de bladzijden om, op zoek naar de waardering. En ik zie.... een lawine van blauwe strepen: onder elk participium één.... Met keurige letters staat aan het eind van het opstel: ‘Er zijn er 184....’ Meer niet.... géén cijfer. Weer voel ik mij klein en verworpen. Ik frommel mijn schrift weg en durf niet opkijken.... Maar de Ram doceert rustig verder en negeert volkomen mijn verbouwereerdheid na dit vonnis.... Ik heb met één slag begrepen, wat het onderscheid is tussen kunst en imitatie....
Goed is ook de aardrijkskunde- en geschiedenisman. Lastig en niet altijd onderhoudend, maar een persoonlijkheid. Hij heeft de reputatie, alles te weten en overal geweest te zijn: vooral de boerenherbergen uit de Nederlandse gehuchten kent hij van binnen en van buiten... Populair is hij niet, al heeft niemand bepaald het land aan hem.... Er loopt een verhaal op de bak over de keer, dat hij een geschiedenisrepetitie opgaf voor 6 December en niet te bewegen was, rekening te houden met het feest van den heiligen Nicolaas.... Toen heeft de klas een groot pak gemaakt van alle geschiedenisboeken en hem
| |
| |
die op Sinterklaasavond thuisgestuurd. De volgende morgen was hij laconiek als altijd. Hij dankte de jongens voor hun cadeau, droeg hun op, een nieuw geschiedenisboek te bestellen, deelde de repetitiepapieren uit en dicteerde de vragen. Toen later bleek, dat ieder onvoldoende had gekregen, liet hij de hele klas op de tweede dag van de Kerstvacantie op school komen om de repetitie opnieuw te maken. Voor de waarheid van deze historie sta ik niet in, maar onmogelijk is ze niet. Hij behoort tot de mensen, die zich zo getraind hebben in zelfbeheersing en evenwichtigheid, dat niets in staat is, hem uit het spoor te drukken. We ondervinden dat zelf, als we na een vergeefs protest tegen een al te uitgebreid proefwerk afspreken, op het repetitieuur geen van allen een letter op te schrijven. De meesten doen 's avonds niets aan geschiedenis en geen pen komt op het papier, als de vragen zijn genoteerd. Sitdown-staking in optima forma. Eén moment trilt er verwondering in Fick's ogen. Maar dan valt de sluier weer en gelijkmatig als altijd grijpt hij een krant, zet zich op z'n gemak voor de klas en begint te lezen. Het geritsel van zijn papier accentueert de doodse stilte. Iedere jongen zit met gekruiste armen.... de leraar zegt niets en negeert de klas volkomen.... Lijdelijk verzet aan weerskanten.... Na enkele minuten wordt de klas onrustig.... iemand hoest.... een ander schuifelt heen en weer.... Maar Fick
| |
| |
hoort niets en ziet niets.... de spanning is ondraaglijk.... Zó groot tenslotte, tot een van de jongens z'n pen opneemt en begint te schrijven: een verhandeling over de honderdjarige oorlog.... Dat is het sein voor een sauve qui peut.... na enkele minuten schrijft ieder.... Ik ook, al weet ik niet wat. Van die eeuwige strijd tussen Fransen en Engelsen is mij niets bekend.... maar ik moèt schrijven.... om de spanning te breken en de ijzingwekkende stilte te vernielen.... precies als al mijn kameraden, volkomen overwonnen door den staalharden zwijger achter de krant....
Ook wij krijgen niets dan drieën en vieren.... ik zelfs een twee met de toevoeging: veel geschreeuw en weinig wol.... en na een week wordt het drama herhaald, nu met medewerking van de spelers....
En tòch.... we weten allen, dat de baas ons op een àndere manier schaakmat zou hebben gezet....
Zonderlinge mensen zijn de artisten, die ons muziek- en tekenlessen geven.
Voor muziek zijn er twee: de Mof en de Koekoek.
De Mof is een kunstenaar. Hij heeft jarenlang de concerten van Zang en Vriendschap in Haarlem gedirigeerd en een grote bekendheid verworven in de wereld der musici. Nu is hij oud en vermolmd. Hij hokt ergens in de Anegang op een bovenkamer - ik ben er eenmaal
| |
| |
geweest op last van den baas. Zijn verblijf is een hol; het is er stoffig en vuil. De grote vleugel gaat schuil onder enorme stapels muziek - de grond, de stoelen, alles ligt er mee bezaaid. Het meeste is verfomfaaid en gescheurd. Aan de muren hangen enorme lauwerkransen met gevlekte linten - ook portretten van Bach, Beethoven en andere componisten. In de kamer is de vreemde geur van vertrekken, die zelden worden gelucht; ongewassen keukengerei staat overal verspreid. En in de hoek ligt, mager en vervallen, op een vreemd, hoog bed de Mof. Hij klimt er in met behulp van een bundel muziekboeken - zó krom en stram is hij, dat het zonder die verhoging niet gaat - een zielige, verlaten figuur. En tòch lacht hij en is zijn stem vriendelijk als altijd, wanneer hij z'n goede stemming heeft - hij geeft mij een schertsend antwoord, als ik de vraag van den baas aan hem overbreng. Bijna ziek van medelijden en ellende verlaat ik zijn hok - ik zie hem anders dan in de uren, waarin hij door ons wordt geplaagd.
Want geplaagd wòrdt hij. Door ieder - door Van Gulik misschien het meest. Die is de inventiefste, wanneer het er op aankomt, den ouden strompelaar op stang te jagen. Als we musiceren in de muziekzaal, de Mof achter de grote vleugel en wij met onze violen achter de lessenaars, strijkt Van Gulik boven de kam, zodat snerpende tonen de étude onderbreken. Onmiddellijk spitst de Mof
| |
| |
de oren. Hoe aftands hij wezen mag, geen oneffenheid in de symphonie der strijkinstrumenten ontgaat hem. Midden in de muziek davert hij plotseling met de volle vuisten op de toetsen, knalt de klep van de piano dicht, grijpt in ontzinde woede een van de violen, die altijd klaar liggen op de vleugel, bij de hals en zwaait die als een slagwapen boven z'n hoofd. Hij rekt zich uit en blijkt veel langer dan vreemden vermoeden. In twee passen is hij in de buurt van Van Gulik, want hij weet precies, uit welke hoek de gillende toon klonk. Maar daar aarzelt hij. Als een braaf jongetje staart Van Gulik hem aan, zijn schelmse gezicht in een honingzoete plooi - niemand is op dit punt zo getraind als hij. Maar naast hem staat Jan Kroese. En die, minder geroutineerd, grijnst.... één moment maar. Dat is voldoende om den Mof zekerheid te geven. Als een furie barst hij los.
‘Kroes, Kroes, lange soes.... heb je 't? heb je 't?...’
‘Wat, meneer?’ vraagt Kroese verwonderd.
‘Het spleen, man, het spleen.... Wilt ik je dan maar mit deze viool de hersens inslaan?’
Kroes retireert. Maar nu grijpt Van Gulik, die complicaties vreest, in om de situatie te redden.
‘Is u misschien geschrokken van die hoge toon, meneer? Die kwam bij mij vandaan. Ziet u, ik streek met zoveel vuur, dat ik met m'n elleboog tegen de lessenaar stootte en toen gleed mijn strijkstok boven de kam.’
| |
| |
Onmiddellijk is de Mof vertederd.
‘Noe, dan heb ik ja niks gezegd.’
Met een gul gebaar reikt hij Kroese en Van Gulik een nieuwe snaar toe, die hij uit zijn jaszak heeft opgediept en die dankbaar wordt aanvaard.
Een minuut later fiedelen we er weer fleurig op los, tot een vergissing een nieuwe uitbarsting ten gevolge heeft.
Niet altijd komt Van Gulik er zo goed af als deze keer.
De Mof eist, dat we allemaal een kam op onze viool kopen en, dat vooral, een kinhouder. De eerste kopen we, de laatste kost zoveel, dat de meeste arme bakkelingen er niet aan toe kunnen komen. De Mof begrijpt dat - is òòk tevreden met een zakdoek als plaatsvervanger.
Op een gedenkwaardige dag leent Van Gulik mijn zakdoek met de mededeling, dat hij de zijne vergeten heeft. Even later bemerk ik, dat hij ook Diederiks zakdoek nodig schijnt te hebben. Toch, als we strijken, heeft hij de viool stijf tegen zijn hoge, gladde boord gedrukt en gebruikt gèèn kinhouder nòch één der zakdoeken. En hij posteert zich precies in het blikveld van den Mof. Die heeft hem onmiddellijk in de gaten. Weer slaat de vleugelklep omlaag en met ergernis vraagt de leraar: ‘Wel man met je boergerboorden.... wààrom hebt jij geen kinhouder?’
| |
| |
‘Te arm, meneer,’ zegt Van Gulik met de armzalige tronie van een landloper, die klaagt over zijn vrouw en zijn zes bloeien van kinderen.
‘Neemt dan je zakdoek, man, je zakdoek....’
Nauwelijks is dat woord gesproken, of Van Guliks hand duikt onder zijn jas. En hij begint te palmen. Nu gaat mij een licht op: minstens tien zakdoeken heeft hij geleend en aan elkaar geknoopt, de schooier, en met een uitgestreken tronie is hij bezig, ze onder zijn kin te deponeren. Ieder grinnikt, alleen de ogen van den Mof worden star van ontzetting. Hij weet zich werkelijk geen raad, mompelt een paar keer zielig: ‘Noe, noe....’ en strompelt dan verslagen terug naar zijn pianobankje, waar hij stil blijft zitten.... Dat tragische gebaar werkt meer uit dan ieder betoon van woede; de klas zwijgt en beschaamd werkt Van Gulik z'n prop van zakdoeken weg.... Het succes is gebroken.... Een stumper is het, de Mof. Er zijn jongens, die hun snaren bij het knoopje van het staartstuk half doorsnijden, zodat snaar na snaar tijdens het spelen knapt. Ze speculeren op de gulheid van den Mof, die in zo'n geval mild is met het cadeau geven van snaren.... bovendien kun je de geknapte snaar óók later nog gebruiken al is die wat korter geworden! Van Gulik verdwijnt nu en dan door 't zoldergat achter het orgel - hij komt niet terug of rommelt wat op zolder en verschijnt tenslotte bij de buitendeur van de muziek- | |
| |
zaal: de Mof weet immers toch niet meer, of hij hem verlof heeft gegeven om zich te verwijderen. En onder al dit getreiter door blijft de oude man in de grond der zaak goedmoedig. Hij verhuurt ons piano's tegen belachelijk lage prijzen en komt die nog stemmen en repareren op de koop toe, hoe moeilijk het hem valt, de donkere trappen naar onze ‘kasten’ te bestijgen. Hij vermaakt ons met vriendelijke, naïeve mopjes:
‘En, Kromhout, wat is noe het verschil tussen een sergeant en een horenblazer?’
Kromhout zwijgt.
‘Weet je dat niet, mens? Een sergeant toet tate en een horenblazer ta-toe-te....’
Z'n woedeuitbarstingen zijn deels gevolg van onmacht, deels van geprikkeldheid na alcoholgebruik. Om aan z'n eenzaamheid te ontkomen, dineert hij lang en zwaar bij Brinkman op de Grote Markt en komt dan licht beschonken naar z'n avondlessen. De kinderen uit het donkere straatje naar de Kweekschoolpoort kennen hem en nemen hem er tussen; ze lachen om zijn gemompel, trekken krijtstrepen dwars over de straat en gillen van pret, als hij daar met wijde passen overheen stapt: hij verkeert in de mening, dat ze een touwtje hebben gespannen om hem te laten struikelen. Zo komt hij in de muziekzaal en geeft orgelles.... soms knikkebolt hij en valt in slaap. Maar hij wordt onmiddellijk wakker, als
| |
| |
de bakkeling achter het pijporgel - zïjn geschenk aan de school - knoeit. Dan roept hij, zonder z'n ogen te openen: ‘Een cis, man, en een kwart noot!’
De musicus in hem kan niet sterven.
Nooit vergeet ik één avond.
Schwantje en ik hebben orgelles. Hij pompt en ik speel. Slecht, omdat muziek niet veel voor mij betekent en ik moeite heb met het lezen van de noten. De Mof soest en corrigeert mijn fouten. Tot het hem tè kras wordt.
‘Je leert het nooit, mens,’ zegt hij met stil verwijt.
Hij strompelt naar de hoge orgelkruk en schuift mij opzij.
‘Zó moet het wezen,’ knort hij vriendelijk.
In een minimum van tijd is de passage doorgespeeld en ik verwacht het bevel, opnieuw te oefenen.
Maar de Mof speelt door. Hij borduurt voort op het thema, z'n magere handen zweven in vreemde cadans over de gele, tikkende toetsen. Registers worden uitgetrokken en dichtgeslagen.... de muziek verandert van karakter.... een wiegende melodie werkt het oude thema weg.... dan barst een woeste warreling van tonen los....
Ik onderga, misschien voor het eerst in mijn bestaan, de magische invloed van levende muziek.... Schwantje pompt als een razende.... buiten speelt de toren van de Bakenessergracht.... het uur is om, maar de Mof speelt door. Ook hij is niet meer dan instrument, bespeeld door krachten sterker dan hij.... De deur gaat open, onze op- | |
| |
volgers verschijnen. De Mof hoort niets.... hij speelt.... volkomen verloren.... De jongens schuiven in een bank, lachen even, maar luisteren dan.... En zo zijn we onderworpen, wij vieren, èn de Mof zelf aan rhythme en klank, opgeroepen uit het rammelende orgel van de Haarlemse bak.... Tot, eindelijk, midden in een accoord, de inspiratie breekt. Met een schok komt de Mof tot zichzelf.... hij kijkt bevreemd op.... staart ons verlegen aan en zegt dan opnieuw: ‘Zó moet het wezen.... Noe, mensen, gaat noe maar naar huis....’
Zonder èèn woord vertrekken we. We lopen met z'n vieren door de stille straten naar het hart van de stad.... lantarens schemeren en de Bavo rinkelt.... op een vreemde manier voelen we ons één....
De Koekoek is wel heel anders. Jonger, maar met minder hart. Vreemd en distrait, een man met een weke glimlach, voor mij een eeuwig raadsel. Ik voel mij schuw in zijn nabijheid en vind hem precies een kind, dat ik niet begrijp. Hij kent ons slecht. Als Schwantje en ik 's avonds in een klein kamertje onder de hanebalken van de bak onze etudes van Czerny moeten afdraaien: Schwantje als een artist en ik als een kruk eerste klas, noemt de Koekoek ons Webster en Van Kaam - hij is enige generaties achter in zijn benoeming. En in de klas gedraagt hij zich zonderling. Tegen Jan Kroese zegt hij met een
| |
| |
wonderlijk lachje: ‘Ventje, als je niet beter oppast, stop ik je in de kachel en ga buiten staan kijken, hoe de rook opstijgt’ - een opmerking, die de lange Kroes met een schouderophalen beantwoordt. Tijdens de les wordt meer gepraat dan gezongen. Tot op een goede dag de bom barst....
We hebben een mars leren zingen. En nu oppert Van Gulik het denkbeeld, tijdens het lied rondom de piano te marcheren. De Koekoek, naïeveling, loopt er in en stemt toe. Terwijl hij de piano bewerkt, draaien de twintig bakkelingen in een grote kring om hem en zijn instrument heen. Het wordt een sotternie, zoals we die nooit hebben beleefd. Vooruit stapt als tamboer maître Van Gulik - de rest volgt in de meest fantastische en groteske houdingen. Verwrongen tronies, ingetrokken buiken, onzinnig gestrekte, gekromde, geheven benen. En de zang is geen zang meer: het wordt gekwaak, geknor, geblaf.... een losgebroken bende... Onverstoorbaar speelt de Koekoek door. Ziet hij niets? Heeft ook over hem de muziek macht, zelfs deze doodeenvoudige melodie? Of heeft hij in jarenlange worsteling met de klas zich verschanst in onaandoenlijkheid? Is hij ergens op de rand van de kindsheid of staat hij boven dit aards en satanisch gedoe van een stel kwajongens? Ik weet het niet.... maar hij speelt en speelt.... Als de mars ten einde is, trappelt ieder naar zijn plaats.... een geduw en gestommel, dat
| |
| |
de duidelijke bedoeling heeft den lijdzamen figuur achter de vleugel te irriteren.... Maar het succes blijft uit. En als we allen weer zitten, wordt het stil. Dan staat de Koekoek op. Hij neemt een stapel boekjes van de piano, blijkbaar met de bedoeling, die uit te gaan delen. Hij arriveert eerst bij mij - ik zit vlak bij de buitendeur op het eind van de bank. Een belhamel ben ik zeker niet, te schuchter om flink mee te doen bij dergelijke drama's en ik ben mij geen kwaad bewust. Maar plotseling valt de Koekoek op mij aan. Hij geeft mij een schop tegen mijn buik, zodat ik achterover van de bank rol. En dan begint hij als een wilde om zich heen te slaan. De boeken vliegen links en rechts, de jongens hollen achter mij aan de deur uit. Nog even kijk ik om - ik zie den Koekoek bij de vleugel staan met de handen in de hoogte, bleek en verwilderd, dan knikt hij ineen over de piano. Gewekt door het tumult is de Puit aan komen rennen, de concierge.
‘De Koekoek is gek geworden,’ zegt één van de jongens met starre ogen.
Onmiddellijk keert de Puit terug: hij gaat den baas waarschuwen. Door de doodstille rij van bakkelingen stapt de baas naar de muziekzaal. Het duurt lang vòòr hij terug keert. Dan zegt hij kort: ‘Allemaal naar huis. Vanavond om zeven uur op school komen.’ Van den Koekoek zien we niets meer.
| |
| |
In gedrukte stemming tippelen we naar onze kasten. We voelen ons allemaal schuldig en weten niet, hoe we goed moeten maken wat zo radicaal bedorven is....
's Avonds om 7 uur zijn we op de bak. In het lokaal van den baas en in afwachting van de predikatie, die nu zèker komen zal. Maar de baas kondigt aan, dat hij gedurende de eerste 14 dagen telkens 's avonds om 7 uur met ons de gonio- en trigonometrie zal behandelen.
‘En bedenk wel, dat het gewone werk daar niet onder lijden mag!’
Dat wordt dus een strafexercitie van de ouderwetse soort. Zonder een woord over de overtreding zelf. Dat is ook overbodig - ieder weet, waaròm wij deze boete hebben te aanvaarden....
Iedere avond zijn we trouw aanwezig. En we bereiken Snellius, vòòr we herinnerd worden aan het voorval in de muziekzaal. De Koekoek is met verlof - zijn lessen worden door de andere ‘Omes’ waargenomen. Op de laatste strafavond laat de baas allerlei mensen voor het bord komen om hun kunsten te vertonen in het werken met sinus en cotangens. Hij pikt er precies de lui uit, die het in de lessen gewoonlijk van eieren maken en die, dat weet hij zeker, ook bij den Koekoek als belhamels hebben gefungeerd. Op een snijdende toon stelt hij zijn vragen en het gelukt hem wonderwel, ze in verwarring te brengen. Dan stuurt hij ze met een sarcastisch: ‘Ga
| |
| |
maar zitten, het is mis, dappere kerel,’ naar hun plaats. De klas is murw - er is geen spoor meer van verzet....
Maar dan komt een moment, waarop het ijs breekt.
De baas speelt z'n laatste troef uit: hij wendt zich tot Jan Kromhout, die tot de aanstokers heeft behoord. En, zo ìs het leven nu eenmaal, juist op dit tragische moment vergist hij zich in de naam.
Hij zegt: ‘Langhout, Langhout, jij speelt hòòg spel, Langhout!’
Een onderdrukt lachen beeft door de klas: spanning, die zich ontlaadt. En plotseling wordt de baas zich bewust, welke fout hij heeft gemaakt. Er is maar één wijze, waarop hij de situatie kan redden en hij kiest die zonder aarzeling: hij lacht mee, gul en natuurlijk. En nu spreekt hij van mens tot mens. Hij brengt ons, aanstaande onderwijzers, onder het oog, hoe laf het is, met velen zich te keren tegen één weerloos en goedhartig mens. Hij maakt ons duidelijk, wat wij verwoesten in het leven van mensen als de Mof en de Koekoek. En hij hoopt, dat wij gespaard zullen blijven in ons lange leven voor het tragische lot van mensen als zij....
Dat woord uit het hart van een man, die zelf als leerkracht is geslààgd, werkt meer uit dan iedere straf en elke preek. Alle jongens nemen zich voor, engelen te worden en den Koekoek noch den Mof ooit weer het leven te verzuren. Het is een van de beste ogenblikken
| |
| |
uit ons bakkelingenbestaan.... Al vergeten wij, later, tòch weer wat er is gebeurd....
De derde artiest is de Rooie, de man, die ons tekenen en perspectief moet leren. Het laatste mislukt hem volkomen, waarom de baas, meester op alle wapens, die taak van hem overneemt: in een minimum van tijd worden de ingewikkeldste problemen helder als glas. Maar bij den Rooie lukt ook de rest niet al te best. Hij is schilder en hevig gecharmeerd op effecten. Als we een gipsrelief tekenen of een hogel komt hij achter ons staan en bromt onverstaanbaar. Soms schuift hij een jongen opzij, neemt een pijp houtskool en smeert daarmee het hele blad papier in. Met gum en wit krijt tovert hij dan in een ommezien het gipsmodel tegen de zwarte achtergrond. Bij hèm leren we vlug en ‘artistiek’ werken. Telkens glipt een jongen uit de bank, zet z'n tekening rechtop naast het model en kijkt door z'n oogharen, of het resultaat goed is. Uit de verte lijkt het al gauw goed.... Er is voortdurend geroezemoes in het lokaal: heen en weer lopende jongens, gepraat, gelach, geslijp van houtskool en conté. Soms zeilt een vleugel door de klas of een doezelaar. En nu en dan worden de slijpbakjes doorgegeven naar het eind van de lange bank, daar opgestapeld en met een zetje omgekogeld. Een wolk van slijpsel vliegt door het lokaal....
| |
| |
Dan wordt de Rooie woedend. Hij rukt een aantekenboekje uit zijn zak, vloekt en noteert vieren en drieën voor gedrag. Niemand trekt zich daar wat van aan - op de rapporten komen die cijfers toch nooit te voorschijn.
In de vierde klas doen we allemaal examen voor de lager acte tekenen. Volgens de Rooie kunnen we slagen....
Dat examen vergeet ik nooit. De Haarlemse bakkelingen zijn onmiddellijk te herkennen: niemand werkt zo snel als zij en met zoveel bravour. Ook hier prijken de tekeningen telkens naast het model. En ook hier wordt gesmeerd met houtskool en wit krijt. Ik doe dapper mee, vast overtuigd, dat we op die manier succes zullen hebben. Naast mij zit een eenvoudige dorpsschoolmeester, die lijntje na lijntje uiterst zorgvuldig neerzet. Hij is nog niet halfweg, als ik klaar ben. En nu wordt hij nerveus. Hij gaat werken als wij, haastig en met grote, grove contouren. De stumper. Vermoedelijk is hij afgewezen, zoals wij ongeveer allen. Onze artistieke methode kon geen genade vinden in de ogen van de kunstrechters....
Kort na dit échec bereikte ons de boodschap, dat de Rooie gestorven was. Op een avond arriveert een telegram bij den baas - toevallig ziet hij Kromhout en mij op de binnenplaats en draagt ons op, namens hem bij alle leraren te gaan vertellen, dat meneer Dekker dood is.
| |
| |
Een zonderlinge opdracht, die wij met gemengde gevoelens aanvaarden. Kromhout is een vreemde, onhandige jongen - als we de poort uit zijn, protesteert hij tegen de boodschap. Onder de indruk van het fèit zijn we helemaal niet: de Rooie betekende te weinig in ons leven om deernis te wekken.... Maar er is niet aan te ontkomen - wij loten wie het eerst het woord zal voeren. Jan is de ongelukkige: bij den Buffel moet hij als aanspreker fungeren. En hij kwijt zich meesterlijk van zijn taak. Als de vrouw van den Buffel zèlf de deur opendoet, zegt Jan kordaat: ‘Mevrouw, complement van meneer Dekker, dat-ie dood is.’ Ik kàn me niet goed meer houden en ren weg. Jan, in zijn verbouwereerdheid, achter mij aan.... En we lachen die avond zó onbedaarlijk, dat de tocht een vreugde wordt! Jongens van zeventien, bijna onderwijzer.... Van huis tot huis gaande om te vertellen, dat één van hun leraren gestorven is....
Er is nog één leraar, dien ik gedenken wil en niet met onverdeelde vreugde: de Bok. Hij is een van de weinige mensen, die ik in mijn leven heb gehaat. Niet in de eerste plaats om het feit, dat hij ons, jongens uit de vierde, deelgenoot maakte van conflicten met zijn vrouw. Ook niet, omdat hij op de anatomielessen smakeloze grappen maakte over cadavers en geraamten, zó rauw, dat mij de rillingen over de rug liepen. Maar hij heeft mij en
| |
| |
vele anderen dodelijk gegriefd door het genadeloze sarcasme, waarmee hij onze fouten hekelde. Ik liep krom in mijn kweekschooljaren en het was de plicht van den Bok, mij attent te maken op de nadelige gevolgen van een slechte houding. Maar de wijze, waarop hij dat deed, was afschuwelijk. Nu en dan riep hij mij bij zich, zette mij naast de muur en tekende de vorm van hoofd en rug met rood krijt op de witte achtergrond. Onder die silhouette kwam dan mijn naam te staan - een moderne schandpaal ten gerieve van een spotlustig, cynisch publiek. Niet alleen de bakkelingen kwamen in die gymnastiekzaal, maar ook de leerlingen van de meisjeskweekschool en, erger dan dat, de kinderen van de leerschool, aan wie wij in de vierde klas zèlf les moesten geven. Ook zij konden zich vermaken met de onvolmaaktheden van Daalder, Kroese en andere, wat uit hun kracht gegroeide exemplaren....
Het eigenlijke mikpunt van den Bok is Jan Lenstra, de ‘champagnefles’, die naast Schwantje, ‘het kurkje’, achteraan marcheert en tegen de maat in kleppert. Zo als hij wordt niemand gesard. Er is iets wanhopigs in zijn ogen, als hij vergeefs probeert, de maat te vinden en het rhythme niet te verstoren. Maar het lukt niet, hoe hij zich ook inspant. En telkens weer stort de Bok zijn ‘gijn’, typische soldatenhumor, over het hoofd van den stumper uit. Dat wekt verzet - niemand lacht en een duidelijk
| |
| |
gemor gaat door de rij. Onmiddellijk heeft de Bok het in de gaten en hij is bereid, wraak te nemen op de revolutionnaire bende.
‘Staafoefeningen!’ commandeert hij met zijn sergeantenstem.
En hij laat ons werken boven onze krachten. Ingewikkelde oefeningen in een veel te snel tempo. Met moeite houd ik het bij, krijg net als enkele anderen nu en dan een striem met de staaf van den Bok tegen een arm of been of een duw in mijn rug, vergezeld van een vinnige opmerking. Maar de ergste hoon treft Jan Lenstra. Ook hier is hij telkens de maat kwijt. Een paar maal valt zijn staaf kletterend op de planken - hij wringt zich in de zonderlingste houdingen, maar slaagt er niet in, behoorlijk mee te komen. En naast hem staat de Bok, die hem bewerkt met zijn staaf en oversteltpt met spotternij....
Dan gebeurt er plotseling iets ongehoords. In een boog vliegt de staaf van Lenstra over het hoofd van den Bok door de gymnastiekzaal en we zien Jan met gebalde vuisten op den leraar losstormen. Dat wordt het sein voor een algemene revolte. Alle staven kletteren op de grond en in een minimum van tijd zijn Lenstra en de Bok omringd door een wildbewogen massa. Jan wordt door een paar jongens weggesleurd en naar de kleedkamer gebracht - de rest volgt, ieder grijpt zijn spullen
| |
| |
en na een paar minuten staan we in onze gymnastiekplunje op straat, ieder met z'n gewone kleren over de arm. Zo goed en zo kwaad als het gaat, kleden we ons aan en dan trekken we in optocht naar de bak: de Baas moet het weten, we voelen instinctief, dat we den Bok vòòr moeten zijn om Jan Lenstra te kunnen beschermen.
Onbewogen hoort de Baas het verhaal aan. Jan is nog niet in staat om te praten, maar de Baas wijst Kok en Schreuder aan om verslag uit te brengen. Kok, altijd dezelfde, nonchalant-eerlijk, spaart den Bok niet. Hij vertelt letterlijk, welke grappen er werden gedebiteerd ten koste van Jan Lenstra. En nu wordt het ook den Baas te gortig. Hij schudt zijn hoofd en zegt kortaf: ‘Da's flauw van meneer.’
Meer is niet nodig. Jan is veilig en de Bok zal er van lusten. Als we naar huis trekken, haalt de Baas ons in. Met zijn korte, kordate passen stapt hij in de richting van de leerschool, waar de gymnastiekzaal aan vast is gebouwd.
Wij horen niet, wat er is gebeurd. Maar Jan Lenstra krijgt vrijstelling van de gymnastieklessen en de Bok blaat voortaan vele tonen lager....
Later, als we na ons onderwijzersexamen nog een paar maanden mogen blijven om de akte s méé in de wacht te slepen, leer ik hem meer waarderen. Hij weet veel,
| |
| |
heeft toch ook wel aardige dingen en is in ieder geval een uitstekende drilmeester voor examens. Maar dat alles is niet voldoende, om mijn oorspronkelijke afkeer en wrevel volkomen te niet te doen.
|
|