| |
| |
| |
[Hoofdstuk 7]
Dirk,’ zegt m'n vader als ik een paar maanden in de zesde zit, ‘we moeten eens met elkaar praten.’
't Is de kleine achterkamer in 't huis aan de Kneppelbuurt, waar dit gesprek plaatsvindt. Vader schrijft daar z'n artikelen voor de kranten en tijdschriften.... ik zit er graag te lezen, omdat Moeder tòch niet in de kamer is, maar wast of strijkt of boent.
Ik kijk wat afwezig op. Van ‘Japhet de Vondeling’ naar Vader is een lange route.
‘'t Zal wel 't beste wezen, dat je naar de Haarlemse kweekschool gaat....’
Ik knik instemmend. 't Spreekt vanzelf, dat ik onderwijzer word: Vader is 't immers òòk! En Moeder heeft me duidelijk gemaakt, dat er geen andere mogelijkheid is dan deze. Als we rijk waren net als Willem Klaassen zou ik ergens naar een H.B.S. kunnen gaan.... een ingewikkeld soort school voor grote jongens. Maar rijk zìjn we niet: schoolmeesters verdienen maar weinig en dùs moeten hun kinderen òòk schoolmeester worden.... dat is een wet van Meden en Perzen. De kweekschool in Haarlem is het dichtst bij; als ze me daar willen hebben, is mijn kost gekocht. Moeder heeft me dat allemaal voldoende duidelijk gemaakt: er zijn in Haarlem mensen, die drie of vier kwekelingen in huis nemen - voor elken jongen krijgen ze f 300. - per jaar uit de schatkist en die knapen worden dan vanzelf schoolmeester op den duur.
| |
| |
Vader vertelt er nu nog bij, dat ze ook dàdelijk een betrekking hebben: je schijnt ook op àndere manieren onderwijzer te kunnen worden, maar over de rijkskweekschool gaat dat het beste en de leerlingen van die scholen genieten de voorkeur.
‘En dus,’ zegt Vader, ‘zullen we moeten proberen je van een Daalder een Rijksdaalder te maken.’
Zo hèèl gemakkelijk blijkt dat niet te gaan. Er wordt gekozen uit een groot aantal liefhebbers en je moet examen doen om er te komen. De twintig besten pikken ze er uit. En.... ik ben maar een Oosterender jongen uit een heel eenvoudig dorpsschooltje.... Meester Douma is een oude man, die niet precies weet, wat men in Haarlem vraagt en ook Vader is niet helemaal op de hoogte. Die is van de Texelse normaalschool en daar schipperen ze maar zo'n beetje....
Maar Vader heeft een plan. Aan Den Burg woont meester De Braal, die z'n zonen óók naar de kweekschool heeft gezonden en dus precies weet, hoe men daar komen moet. Vader wil hem om hulp vragen. En in polder Eierland woont meester Houwen. Die is jong en knap, vooral in rekenen. Ook hij moet ingeschakeld worden in het opleidingsfront.
Ik neem dat alles voor kennisgeving aan. Natuurlijk vind ik het allemaal uitstekend, al zie ik wel een beetje tegen de ontmoeting met al die vreemde mensen op. Maar
| |
| |
zover is het nog niet.... en dus dwalen mijn ogen al weer af naar ‘Japhet de Vondeling’.
Vader lacht even en dadelijk daarna hoor ik zijn pen weer over het papier krassen. Langzaam en glijdend: Vader schrijft alles met een keurige schoolmeestershand en duldt geen vlekje op zijn papieren....
Maar na enkele dagen kom ik aan de weet, dat de beide specialisten bereid zijn, mijn toekomst in handen te nemen.
En nu komt de vraag aan de orde: hoe kom ik iedere Woensdag aan Den Burg en iedere Zaterdag in Zuid-Eierland? Onze fiets is weg. We hadden de eerste van Oosterend: een vehikel met massieve rubberbanden, waar ik enkele malen op had geoefend. Tot Vader hem verkocht had aan S.. S... Siemetje, een mannetje van Vierhuzen, die klokken en horloges repareert. Klaas Duunker heeft ons nog zo pas verteld, dat S.. S... Siemetje ook zìjn oude schippersklokje had gekalefaterd.
‘En toe ik bee him kwam, sag ik dot S... S... Siemetje een heel stapeltje radertjes over hod. N... n... niks n.. n.. niet n.. n.. nodig, zei Siemetje, allegaar t... te veul..... 't l.. l.. loopt nou veul b.. b.. beter. En hee het gliek... lóópe... van geef 'm de jeksie... As 't vier uur is, wiest ie zeuven en hee slaat twaalf.... Ik ken je S.. S.. Siemetje anrecommanderen.... je geeft him ien horlozie, je krigt een half weerom en 't loopt as drie klokken tegeliek...’
| |
| |
Welnu, S.. S.. Siemetje had onze fiets gekocht. Hij kwam hem halen op Zaterdagmiddag.
‘S.. Sie-je, meester,’ zei Siemetje, ‘'k hod docht: vanmiddag ken ik nag wel even na Maarten Bas op de Noordkaap om een theetje.... dan gaan ik mitien maar....’
En zonder enige voorbereiding sprong Siemetje op z'n stalen ros, om te ontdekken, dat je nòg gemakkelijker kunt rijen op een boerenkarhengst..... Maar hij lèèrde fietsen en gìng een paar weken later naar de Noordkaap om z'n gelag te halen....
Een nieuwe fiets, een echte, met luchtbanden kan er voorlopig niet overschieten. En dus zal ik moeten lopen: er zit niets anders op. Naar Den Burg is 't anderhalf uur, naar de polder een goed uur. Daarom niet getreurd: je moet wat over hebben voor je toekomst en ik vind lopen een plezierige sport.
Behalve op de dagen als er onweer dreigt. Dat is de vloek van mijn jongensjaren. Nauwelijks ben ik op zomerse dagen buiten het dorp, of ik speur met angstige blikken de Zuider- en Oosterhemel af naar donderkoppen. Hoe ken ik ze en hoe vrees ik ze, de witte, ronde wolken met hun grillige vormen en hun koperen randen. Geen moment verlies ik ze uit het oog, heel de lange weg door ‘het Noorden’ en ‘Eierland’.... ik let niet op de kieviten en tureluurs, ik zie de witgatjes en oever- | |
| |
lopers op die dagen niet fluitend wegschieten uit de modderige sloten en heb geen oog voor de grijsgroene graanvelden uit de vruchtbare polder, waar de klaprozen en de korenbloemen kleurig tussen de halmen blinken - ik volg alleen de metamorphose van de stapelwolken, die stijgen of dalen en bereken de kans.... Eerst nog een half uur lopen, dan minstens een uur les en weer een uur voor de terugreis.... er kan zoveel gebeuren in die tijd. De weg is eenzaam.... er zijn geen boerderijen om te schuilen en ook dààr is het gevaarlijk, want bliksemafleiders zijn zeldzaam.... Volkomen van streek raak ik pas, als het in de verte begint te rommelen.... Dan keer ik om op mijn weg en ren met kloppend hart naar huis.... Vaders spottende blikken kunnen me niet weerhouden en evenmin de schaamte voor meester Houwen, die vergeefs op mij wacht.... Moeder heeft medelijden en maakt mij nog weker dan ik al van nature ben....
Ik kàn geen weerstand bieden, zie bleek als een dode en draag honderd pond in mijn onderbuik.... radeloze angst maakt normaal handelen onmogelijk....
De volgende week is 't weer ànders. Dan zeilen de witte wolken langs de blauwe hemel en drink ik de schoonheid van de natuur in met welbehagen. Moeder heeft me een schoon bloesje aangetrokken en de bandjes er zorgvuldig ingefrommeld, ze heeft m'n oren een goede
| |
| |
beurt gegeven en met m'n schrift en m'n rekenboek onder m'n kiel trek ik fluitend en huppelend naar meester Houwen. Onverstoorbaar is mijn goeie humeur; zelfs de stekelige opmerkingen over mijn verzuim van de vorige keer glijden zonder resultaat van mij af. Overigens màg ik meester Houwen wel: hij is snel, pienter en slagvaardig.... z'n vrouw trakteert mij iedere week: ze is specialiste in het fabriceren van allerlei zoete en kleverige koeksoorten en wint mijn hart.... òòk door haar evenwicht en haar vriendelijkheid.... Bovendien wonen er in het kleine onderwijzershuis bij het peuterige buurtschooltje twee kinderen: Roel, met wien ik graag speel en Geert, een kleine grappenmaker, volgens Moeder de tweede van die naam: de eerste Geert Houwen heeft een boontje in zijn neus gestopt en is daardoor jong gestorven.... dat verhaal maakt mijn eerbied voor moeder Houwen nog groter, al begrijp ik niet waarom....
Bij meester De Braal voel ik mij minder thuis al is hij zelf vèèl vriendelijker dan meester Houwen. Den Burg is het deftige dorp; het hoofd van de school is daar een voornaam personage: er is een bel aan de voordeur en een brievenbus en in de gang staat een kapstok met spiegelglas.... In de huiskamer kom ik zelden.... de vrouw van meester De Braal is geen juffrouw, zoals Moeder hòògstens is aan Oosterend.... de vissersvrouwen zeggen meestal ‘Jannie Vonk’.... maar een echte mevrouw....
| |
| |
Ze spreekt langzaam en correct en in de kamer staan stoelen met pluche zittingen, waarvoor ik een heilig respect heb: wìj brachten het niet verder dan gaatjesmatten en grootje heeft alleen maar bièzen.... Ik ben dodelijk verlegen voor al die voornaamheid en wil maar niets liever dan dàdelijk les hebben om zo gauw mogelijk schichtig te kunnen verdwijnen. Maar ik voel wel, dat meester De Braal het erg goed met me meent: hij strijkt me nu en dan door mijn kuif en zegt, dat ik er wel komen zal.... Meester Houwen prijst niet vaak; ik blijk met rekenen ook wel hopeloos achter te zijn.... En ik cijfer als een bezetene, verdiep mij in de zonderlingste situaties van klokken met drie wijzers, vaten met aan- en afvoerkranen, honden, die hazen achtervolgen met mathematische sprongen en wandelaars, die elkaar op de lange afstand proberen te verslaan.... Het interesseert mij allemaal hevig, al lees ik nog altijd liever in Louwerse en kapitein Marryat....
Op school werk ik nu alleen. Eerst bij meester Douma en na diens plotselinge dood bij meester Kikkert... De weken, de maanden vliègen voorbij.... En het examen nadert....
Bang ben ik helemaal niet voor dat examen. Ik heb er eigenlijk geen begrip van wat dat betekent - cijfers, overgangen en diploma's spelen nog geen rol van betekenis in mijn leven. En men verzekert mij om strijd, dat ik het wel halen zal: ik maak weinig taalfouten,
| |
| |
schrijf opstellen voor mijn plezier, zelfs verzen in de trant van Tollens en Bogaers, en blijk een virtuoos in het oplossen van redeneersommen. Alleen weet ik te weinig van geschiedenis en aardrijkskunde volgens meester Kikkert: hij laat mij vèèl werken uit de atlasjes van R. Bos en geeft mij een jaartallenboekje van P. Best, dat ik maar uit m'n hoofd moet leren. Dat is geen kleinigheid: er staat niet alleen van alles en nog wat in over veldslagen en vredesbepalingen - wat hebben we veel gevòchten vroeger! - maar ook nog over uitvindingen, schilderijen en schrijvers, die me vèèl minder bekoren dan de kloppartijen met de Spanjolen en de Engelsen.... Maar het moèt er in en dus leer ik elke morgen in bed een halve bladzij. Gelukkig is 't flink licht in de bedstee: die is vroeger een portaaltje geweest met een buitendeur. Van die deur kun je niets meer zien, maar voor 't bovenlicht heeft de timmerman een luikje gemaakt en als ik dat openmaak stroomt de zon naar binnen. Dat komt Best ten goede - in enkele weken ken ik het hele boekje van buiten: als Moeder me overhoort, wat ze trouw doet, haper ik geen keer.... Wel begrijp ik niet alles en de samenhang der feiten blijft mij duister, maar dat ondermijnt mijn geloofsvertrouwen niet.... En Moeder is er van overtuigd, dat ik een schitterend figuur zal slaan op het examen....
Zo komt April. Ik ben in November veertien geworden
| |
| |
en moet naar Haarlem. Vader gaat mee en met ons de weesvader van Den Burg, die een van zijn pupillen begeleidt: Kees Vonk, nog een of anderen achterneef van me. De weesvader is een vreemde, zenuwachtige man: hij draagt een sikje, dat hevig op en neer wipt als hij praat of eet. Kees zegt niet veel, de treinreis is gedwongen en vervelend. Wij logeeren in Lion d'Or in de Kruisstraat en ik slaap slecht die nacht: ik ben nu toch wel een beetje nerveus; ook is er geloop in de gangen en er snorkt iemand hevig.... Met hoofdpijn ga ik de volgende morgen naar de Koudenhorn, waar we in de kweekschool examen moeten doen. Er staan overal vaders met jongens te wachten. Een ervan valt me op: een lange, magere man in Friese boerenkleding. Met hem maken we kennis: hij blijkt uit Makkum te komen en heet Banning - naast hem staat z'n zoon Wim, die òòk examen doet dit jaar....
Eerst maken we een opstel - dan vechten we met een stel sommen: ik kan de eerste niet vinden, maak me woedend, maar bedenk dan, dat de volgorde er niet toe doet.... de rest blijkt eenvoudig. Tussen de middag drinken we koffie in een of ander volkslogement uit de Jansstraat met Banning en den weesvader; daar vergelijken we onze sommen - Wim Banning en ik hebben zowat dezelfde resultaten - Kees Vonk heeft ijselijk zitten knoeien: ik constateer dat met genoegen, want iedere
| |
| |
examinandus is een gevaarlijke concurrent. Zestig jongens voor twintig plaatsen, dat is een kans van 1 op 3 en ik moet slagen - want ik wil verder in de wereld en het is m'n enige mogelijkheid.... Verwoed vecht ik 's middags met aardrijkskunde en geschiedenis: ik strooi met jaartallen of het pepernoten zijn op Sinterklaasavond, dank zij Best en m'n Moeder....
Dan reizen we terug naar Texel. Vader is opgewekt, de weesvader praat veel, maar hij schijnt niet tevreden.
We zitten een paar weken in spanning. Ik repeteer Best en Bos en teken voor 't eerst van mijn leven met houtskool en conté: ijzerdraadmodellen en blokken - we hebben te elfder ure gehoord, dat dit op het mondeling examen wordt geëist....
En dan komt het bericht, dat ik teruggeroepen ben. De eerste schifting is achter de rug: ik behoor tot de uitverkorenen, die mondeling mogen doen. Kees Vonk niet, die is afgewezen en zal vermoedelijk een andere richting moeten kiezen.
Ook op het mondeling examen ben ik goed op dreef - te veel eilandbewoner en te naief om te begrijpen, welk risico ik loop - te veel kwajongen en vechtjas om hièr, waar het om de toekomst gaat, verlegenheid te tonen. Er is een vreugdig moment. Bij geschiedenis wordt me een of ander jaartal gevraagd en onmiddellijk schiet Best te hulp. Zonder aarzeling flap ik er uit: ‘Aardappel- | |
| |
ziekte. Woelingen.’ De twee leraren lachen - ik leef in de heilige veronderstelling, dat ik een goede beurt gemaakt heb.... Als één van de examinatoren mij vraagt, dit antwoord toe te lichten, begrijp ik voor 't eerst van mijn leven, dat er enig verband kan bestaan tussen die mislukte aardappeloogst en de herrie, die in dat jaar ontstond. Ik red mij uit de moeilijke situatie en kom tot de conclusie, dat ik voor geschiedenis een reuzencijfer zal krijgen....
De dagen verstrijken. Ik hoef niet meer te werken en zwerf de rest van April in de polders tussen schapen en vogels - de gelukkigste uren uit mijn leven, waarin kieviten, kluten en kemphanen een grote rol hebben gespeeld.
Op de 20e April komt het bericht binnen, dat ik als No. 14 geslaagd ben. Moeder zoent me met tranen in de ogen, Vader geeft mij een mannenhand, allerlei mensen kloppen me op de schouder, omdat ze in het Texelse krantje hebben gelezen, dat ik ‘rijkskwekeling’ ben geworden. Van grootvader krijg ik een kwartje en grootje trakteert op thee met een ‘saletje’.... de jongens kijken me op straat met een zekere eerbied aan en ik voel mij een prins, die door de menigte wordt gehuldigd. Natuurlijk moet ik naar meester Houwen en meester De Braal om afscheid te nemen en te bedanken.... ik bèn dankbaar, maar vind het helemaal niet erg, dat ik ver- | |
| |
lost ben van de lange marsen door de polders, die op den duur toch wel een beetje eentonig werden voor een jongen van veertien....
En dàn begint de laatste week: 1 Mei moet ik in Haarlem present zijn; het nieuwe leven begroet mij met tranen.... Want Moeder krijgt het te kwaad, nu het afscheid nadert. Ze ‘snoft’ elk ogenblik en van de weeromstuit komen ook bij mij de waterlanders te voorschijn. Dit verdriet belet Moeder niet, alles voor mijn vertrek klaar te maken: Vlessing levert de stof voor een nieuw pak, Room, de kleermaker, wordt ontboden om het naar de laatste mode te vervaardigen, dus met een broek, die met een band onder de knieschijf sluit, een onnoemelijk aantal hemden en borstrokken - dikke, gebreide! - wordt opgestapeld en een nog veel groter aantal raadgevingen hoor ik van uur tot uur.... Er arriveert een enorme koffer, waarop Fedde Daalder met koperen spijkers DLD tovert.... nog eenmaal, de laatste keer van mijn leven zie ik op de avond van 30 April overal de vuren van de Meierblissen flikkeren.... ik eet de gepofte aardappelen met weemoed in het hart.... slaap slecht die nacht en neem op 1 Mei snikkend afscheid van grootje en grootvader.... van Moeder het allerlaatst.... Mijn jeugd is voorbij.... het leven met al zijn zorg en zwaarte begint.
Op 1 Mei staan we opnieuw op de Koudenhorn in Haar- | |
| |
lem, nu met z'n twintigen plus de verschillende vaders. We nemen elkaar nieuwsgierig op.... enkele jongens kennen elkaar.... ik herken niemand.... ook Wim Banning is er niet bij, tot m'n grote verdriet.... Lotgenoten, gedoemd (of begenadigd?) elkaar vier jaar lang te verdragen, een losse gemeenschap te vormen, waarin vriendschap en vijandschap opschieten op natuurlijke wijze....
Van den directeur hoor ik, dat ik huisvesting zal krijgen bij de familie Vilarius in de Kleine Houtstraat.... Een moment flikkeren de heldere ogen van den baas achter de brilleglazen als hij zegt met een scherp en kort accent: ‘Deze man moet flink innemen en aan mevrouw Vilarius meedelen, dat ik dat gezegd heb.... Als mevrouw Vilarius dat niet begrijpt moet ik dat weten....’ Ik knik en ben te verlegen om een woord te zeggen, maar ik voel mij minder alleen na de tinteling van de ogen en de vriendelijke beslistheid van de stem.
Even later hoor ik, dat ik zal wonen met Johan Schwantje van Den Helder en Diederik van Dijk uit Rotterdam.
‘Den Helder,’ flitst het door mij heen, ‘dat is dicht bij Texel.... gelukkig.’ Ik hoop in Schwantje een vriend te vinden....
Vader en ik zoeken de Kleine Houtstraat. Het is een smalle, ouderwetse buurt, winkel naast winkel. Vilarius
| |
| |
woont op No. 7 - een zaak, waar ze ijzerwaren verkopen. Later hoor ik, dat dit kosthuis bekend staat als ‘de blikken emmer’. De winkel is donker: kolenkitten, spijkerbakken, kachels treffen mijn oog. Achter de toonbank staat een lange, magere vrouw met een vreemd, vlekkerig gezicht.
‘En u belieft?’ zegt ze met lijzige, krakerige stem.
‘Ik kom u mijn zoon brengen,’ zegt Vader. ‘Ik ben Daalder van Texel en dit is Dirk, die bij u komt wonen.’ Het starre gezicht verandert niet.
‘O, is u die,’ zegt ze op dezelfde slepende toon, ‘kom u dan even binnen.’
Achter de winkel is een kamer met een bovenlicht. Zon komt er nooit binnen, want er is geen enkel raam naar buiten en het schuine venster bovenin is van matglas, geribbeld en grauw.
Kaal en kil - dat is mijn eerste indruk.
Een tafel zonder kleed, aan de wand een paar platen en een kalender, een naaimachine in de hoek en achter de tafel een man met een lange baard. Het is de heer des huizes, de koper- en blikslager, aan wien de opvoeding van mij en mijn kornuiten is toevertrouwd.
Hij zegt niet veel bij de eerste kennismaking, strijkt nu en dan diepzinnig over zijn kinharen en laat z'n vrouw het woord voeren. Ik zie rimpels in vaders voorhoofd: de indruk is niet gunstig. Maar we zitten in het schuitje
| |
| |
en moeten meevaren. Ik ben geen weelde gewend en voldoende thuis in geldzaken om te begrijpen, dat je voor f 300. - per jaar, alles inbegrepen, niet uitbesteed kunt worden in een villa ergens tussen Bloemendaal en Overveen.... Maar het kost mij moeite, mij goed te houden en het feit te aanvaarden, dat ik hièr zal moeten wonen en dagelijks met deze doffe, eigenlijk uitgebluste mensen verkeren. Gelukkig komt er wat leven in de brouwerij, als vlak na ons de heren Van Dijk en Schwantje verschijnen met hun respectieve zonen. De kennismaking valt mee: Diederik lijkt een zachte, open jongen, Schwantje heeft iets parmantigs, misschien omdat hij nòg kleiner is dan ik. Hij voelt zich hier blijkbaar volkomen op zijn gemak en voert al heel gauw met den heer Vilarius een gesprek over Friesland.... ook de Schwantjes zijn Friezen en er is nu eenmaal een soort vrijmetselarij van deze mensen, voor zover ze buiten het heitelân wonen. Maar Diederik en ik staan er lelijk naast. Wel beweert mijn vader, dat de Texelaars òòk nog Fries bloed in de aderen hebben, maar de anderen ontkennen de zuiverheid van het ras en vader Schwantje wijst op Frankische invloeden en vermenging met Kaninefaten en andere volksstammen....
Juffrouw Vilarius onderbreekt het gesprek. Ze wil ons de kamers boven laten zien. We strompelen een nauwe trap op en bereiken de eerste verdieping. Daar ligt, aan
| |
| |
de straatkant, een ruime kamer met uitzicht op de koekbakkerij aan de overkant. 't Is alles wel een beetje oud en grijs, maar er hangt iets in dat vertrek van een vroegere eeuw en het huis tegenover ons heeft een trapgevel, die daar precies bij past. Ik voel, dat ik hier zal kunnen ademhalen - na de trieste binnenkamer beneden is het hier open en goed. De meubels betekenen niet veel: een paar matten stoelen, een grote tafel zonder kleed, op een wonderlijke wijze in drie afdelingen verdeeld door diepe kerven, een oude piano en verschoten behang. Een blind paard kan er geen schade doen. Dààr zullen we met z'n drieën dagelijks vertoeven, ons werk maken, twisten, debatteren, op de piano trommelen en vreemde klanken uit onze violen strijken.... Het lijkt mij alles nog vreemd en benauwend.... De slaapkamers zijn klein en ongezellig, in de nok van het huis.... akelig als het onweert, is mijn eerste gedachte.
Onze vaders zeggen niet veel. Critiek is niet wel mogelijk, want ze betalen niet zelf en prijzen kunnen ze niet, al zouden ze het willen en wensen.
Somber gestemd bereiken we weer de binnenkamer. Er wordt thee geschonken, een Mariaatje wordt ter opluistering gepresenteerd.... dan is het tijd voor de oudelui om te vertrekken. Schwantje houdt zich goed, als zijn vader hem stevig op de schouder slaat: hij kan blijkbaar beter tegen eenzaamheid en vreemde contreien dan ik.
| |
| |
Diederik kijkt strak en zegt niet veel, maar als Vader mij een hand geeft, val ik hem als een kleine jongen om de hals en barst in tranen uit. Diep schaam ik mij voor mijn kameraden en de andere vreemde mensen; ik weet, dat ik wèèk ben en onbeheerst, maar ik voel mij zó rampzalig en zó verlaten, dat ik geen weerstand kan bieden.
Vader, licht bewogen, maar màn, sust mij met een paar woorden. Ik zie de vreemde trek op zijn gezicht, die op beheerste ontroering wijst.... dat maakt mij nog ellendiger.... Maar met snelle pas loopt Vader de winkel door... achter hem valt de deur met een slag dicht.
Nu is het nieuwe leven waarlijk begonnen.
Al gauw loop ik mee in de tredmolen. Maar in mijn kast hangt tegen de deur een papier met vierkantjes: elk hokje stelt een dag voor en iedere avond zet ik een kruisje - zo kan ik precies overzien, wanneer de zomervacantie begint.... Zaterdags schrijf ik een brief naar huis en op Woensdag komt er antwoord: een zakelijk woord van Vader, nieuwtjes en raadgevingen van Moeder. Soms is er een pakje: een nieuw breisel van grootje, Texelse koek, eieren of een leverworst van Simon Dros.... Daar profiteren we allemaal van.... ook de mensen beneden, die al even weinig extraatjes krijgen als wij. Uit alles blijkt, dat ‘de blikken emmer’ een slap zaakje is: weinig klanten en nog minder reparatie. Verwonderen doet dat
| |
| |
mij niet: wie koopt er nu graag in een donkere winkel met stugge bewoners?
Want stug ìs de familie Vilarius. In de loop der jaren wordt dat er niet beter op - er is veel misère in de familie. De dochter, getrouwd met een koekebakker, is ziekelijk - haar twee kindertjes zien triest: armetierige asphaltplantjes. Er is een stoere zoon van onzen kostbaas, een reus en een bekwaam vakman. Maar hij wordt uitgezonden met een baggermolen naar Amerika en hij keert nooit terug: het gevaarte kapseist in de Atlantische Oceaan en Watse verdrinkt. Strakker worden de gezichten van de oude mensen, spaarzamer hun woorden.... Wij zijn te jong om de omvang van hun verdriet te begrijpen, te egoïstisch en egocentrisch om lang met hen mee te leven en te billijken, dat ze ons te kort doen. Voor jongens tussen 14 en 18 is dit milieu verkeerd. We snakken naar jolijt en gezelligheid - we krijgen noch het een noch het ander. 's Morgens vinden we op onze kamer drie dikke sneden wittebrood met een schraapje boter en nooit meer dan dat; altijd oud brood.... ‘restjes van den schoonzoon’, beweert Schwantje, die al gauw in de oppositie is gekomen en nu en dan dùrft klagen. Diederik is te zachtaardig, ik ben te verlegen voor critiek. Wij spoelen de droge kuch naar binnen met kokendhete thee, waarin van suiker weinig is te bespeuren.... en Moeder was wel èrg royaal met zoetigheid! Dan hollen we naar
| |
| |
school: om half acht moeten we er zijn, in winter en zomer.... het programma is uitgebreid.... een schoolmeester moet van alles kunnen en veel weten en de Haarlemse kweekschool, de ‘bak’ levert de knapste onderwijzers uit Nederland af.... zo beweren de jongens uit de vierde tenminste!
Van halftien tot tien uur is er pauze. Alle bakkelingen lopen in die tijd het bolwerk om - een vaste route, klas bij klas. Natuurlijk wordt er zwààr geboomd; ik zeg niet veel, blijf schuw en wat eenzaam, tot mijn grote spijt, want ik heb behoefte aan goede kameraden. Maar wie moet het zijn? Mijn twee ‘potbroers’ zijn geschikte jongens, maar van wat dieper contact is geen sprake. Diederik is stil, net als ik en Schwantje is ànders; hij is veel beter voorbereid, een knap knulletje, die wat neerkijkt op mijn schamele praestaties - ook speelt hij goed piano en ik ben een kruk, zonder kennis van en liefde voor muziek. Ik lees in mijn vrije tijd en moet hard werken om de klas bij te houden. Op alle punten ontdek ik tekorten, ik weet niet hoe ik de dingen aan moet pakken, leer te veel uit het hoofd zonder tot de kern der kwesties door te dringen en heb geen goede methode van studeren. En toch wìl ik vooruit: ik erger mij over het feit, dat ik tot de laatsten behoor en hèèl matige cijfers verover - daarom werk ik onafgebroken en ben al gauw ingedeeld bij de verachte klasse der ‘poerhannessen’. De keien uit de
| |
| |
klas werken niet veel, de luchthartigen evenmin en zij samen geven de toon aan; de meesten studeren wèl, maar loochenen dit in gezelschap - het schijnt dus een verdienste, weinig uit te voeren en de enkelen, die stevig blokken en het bekennen, worden als onvolwaardigen geschuwd. Ook dìt maakt mij tot een eenling in de klas. Schuchter en brààf vinden ze me, afkerig van grollen en grappen, te ernstig en te verlegen voor een rechtgeaarden bakkeling. Ik weet, dat ze gelijk hebben, voel precies waar de schoen wringt, probeer een paar keer, mèè te doen, maar kan niet volharden in de comedianterie, die daarvoor nodig is. En dus blijf ik eenzaam en zoek contact met de schrijvers, die mij lief geworden zijn: in die dagen Schimmel, Oltmans, Van Lennep en Truitje Toussaint.... ook Cremer soms en Werumeus Buning. Daarover loop ik dan te dromen, als ik in de pauze meestap met de klas - vaag luisterend naar de gesprekken over ‘de omes’, ‘de bak’, ‘den baas’ en soms over ‘de mokkels van de meidenbak’, met wie sommige jongens avontuurtjes schijnen te beleven.... Voor dergelijke acties ben ik te schuw en te dromerig, al prikkelen de kleurige verhalen mijn verbeelding vaak meer dan mij lief is.
Om half een hollen we naar huis. Dan staan weer drie of vier witte sneden klaar, soms voorzien van een mager stukje kaas of een vliesje rookvlees. En er is hete koffie
| |
| |
inplaats van kokende thee. Van half twee tot half vijf zitten we weer op de bak en 's avonds moet ik ‘poeren’. De schrale maaltijd is een welkome onderbreking, al blijft de conversatie aan tafel even kwijnend als het licht, dat door de matglazen schemert. Soms vertelt Vilarius iets over z'n jeugd of er breekt een dispuut los over socialisten en liberalen: Schwantje is ròòd - Vilarius schuwt ‘de socialen’ als den baarlijken duivel en met Friese hardnekkigheid vechten de twee kampioenen voor hun wederzijds gelóóf. Die discussies interesseren mij wel. Ik heb thuis nooit veel goeds over socialisten gehoord; herinner mij alleen maar, dat ik als kleine jongen hoorde spreken over relletjes in Amsterdam en eenmaal tegen mijn Vader zei, de eerste keer dat we Groot-Mokum bezochten: ‘Vader, hou je hand op je portemonnaie - aars stelen de socialen je geld misskien.’ Nù begin ik te begrijpen, dat die rooie rakkers geen misdadigers zijn, maar mensen, die het goed met de arbeiders menen en langzamerhand ontwaakt het verlangen, meer te weten van hun strijd en begeerte.
De avonden zijn mij het liefst in die jaren. We zitten dan met zijn drieën onder de suizende gaslamp aan de grote tafel, ieder beperkt door de kerven, die het voorgeslacht in het blad heeft gesneden: ‘de blikken emmer’ is al een oud kosthuis. Ik werk eigenlijk wel graag, en voor ieder vak, al gaat mijn voorkeur duidelijk uit naar de
| |
| |
literatuur. Grammatica alleen geeft mij koude rillingen nu en dan: ik begrijp niets van Terwey noch van Den Hertog. Daarom leer ik maar alles van buiten, geef in de les bij ‘de Ram’ zotte antwoorden en barst een paar maal in huilen uit, omdat de klas lacht over mijn onnozelheid. Daar worden ze stìl van, maar het verhoogt mijn reputatie allerminst.... Wiskundesommen maak ik puur voor mijn genoegen: ‘de Buffel’, getrouwd met een Texelse vrouw en daarom voor mij sympathiek, is tevreden over wat ik op dit terrein presteer. Jammer genoeg geeft hij ook Duits, waar de grammatica mij opnieuw parten speelt. ‘Zu viele Fehler; übermachen’, staat er elk ogenblik onder mijn thema's, die krioelen van blauwe strepen en kruisen.... Toch is zelfs het maken van al deze oefeningen thuis mij een vreugde. Ik hou van een goed geschreven bladzij, geniet van het krassen van mijn pen, die voortsnelt over de witte bladen en vind het heerlijk, een ingewikkelde taak àf te maken. De voldoening van gedaan werk begeleidt mij altijd en overal. En als de schriften op een stapeltje naast mij liggen en ik heb alles in mijn hoofd gestampt, dat men voor mijn zieleheil als onderwijzer noodzakelijk oordeelt, grijp ik het laatste boek, pas bemachtigd uit de schoolbibliotheek en lees. Gewoonlijk is Schwantje al veel eerder klaar. Hij heeft tussen de bedrijven door een paar marsen op de piano getrommeld - Sousa is zijn lie- | |
| |
velingscomponist - of een aria uit Faust op z'n viool gekrabd en nu hij klaar is, pakt hij z'n biezen om een paar gezelliger lui op te zoeken dan z'n twee kostkameraden. Diederik leest òòk en gaat vaak vroeg naar bed....
Dan wordt het goed. Sterker suist het gaslicht, beneden in de straat is het eeuwig voetgeschuifel, maar ik vergeet alles om mij heen en lees.... lees.... Groter heerlijkheid is niet denkbaar. Alleen de wereld van de literatuur is opengegaan voor mijn verbaasde jongensogen.... schilderijen zie ik nooit en de muziek zegt mij niets. Het is waar: ik moet piano, viool en orgel studeren en wij zingen iedere week - ik ben wel zó gewillig, dat ik precies doe, wat mij wordt voorgeschreven, maar ook nooit en niets meer dan dat. En alles wat moèt met tegenzin. De Mof, onze oude muziekleraar, bezorgt ons kaarten voor de Haarlemse Bachconcerten; ook ik krijg mijn deel. Maar als het enigszins mogelijk is, offreer ik ze aan mijn kameraden en als ik niet wegblijven kàn, verveel ik mij uren achtereen. Vreemd voel ik mij in die zaal tussen de vrouwen met lichte toiletten en de mannen in smoking en rok en de wervelstorm van muziek maakt mij angstig en verward. Soms is er een enkel thema, een fijne, lichte melodie, een romantische wijs, die mij raakt en vervult.... maar meestal gaat alles mij voorbij zonder enig contact... ik snak naar mijn kamer en de verhalen, die mij boeien als niets ter wereld.
| |
| |
Een doodenkele maal wordt het mij in huis te benauwd. Op Zondag vlucht ik gewoonlijk de duinen in. In mijn eentje. Daar vind ik de wereld van planten en vogels terug, die ik op Texel heb verlaten. Eenzaam ben ik er nooit, minder dan tussen de mensen.... Wel bang nu en dan, voor koddebeiers en, nog altijd, voor dreigende donderwolken.... En soms ga ik 's avonds de stad in. Altijd alleen. Er zijn straten, die mij lief zijn, om een geveltje, een uithangbord, een dromerige sfeer. Ik neem de mensen waar in hun gang en gesprek.... verstolen kijk ik naar meisjes, die lachend en pratend voorbijgaan.... aanspreken durf ik niemand.... ik blijf Texelaar, jaren lang, een dorpskind, verdwaald in een grote stad.... Lang duurt zo'n wandeling nooit: ik zoek mijn kamer weer op en lees.... Als ik honger heb - de kost blijft schraal in de blikken emmer - koop ik een dubbeltje koek en eet die op in mijn eentje. Maar over vèèl dubbeltjes beschik ik niet: van de tien gulden, die ik na iedere vacantie meekrijg, moet heel wat betaald worden: schoenreparatie, reisgeld, postzegels, pianohuur.... en ik moet mijn haar òòk nog laten knippen nu en dan.... Het leven van een bakkeling is niet zonder zorgen!
|
|