| |
| |
| |
[Hoofdstuk 6]
De zomer gaat voorbij. Guur worden de dagen, de bladeren van de lindebomen om het kerkhof vallen. De herfststormen breken los....
Buiten, voor het postkantoor, dat verplaatst is naar de straat om de kerk, staan de vrouwen van de vissers. Enkele mannen slenteren heen en weer, oude vissers, een paar boeren, ook grootvader.... en vader.... Ze schreeuwen luid.... de storm breekt de klanken stuk.... takken vallen van de bomen tussen de mensen in.... Over vroegere stormen gaat het, die van 1880 en van 1893, toen de T.X. 77 en de 23 vergingen.... Jaap van de Kaap vertelt, hoe hij in '93 zonder zeilen de haven van Oudeschild binnenvloog.... z'n helmstok knapte, toen hij het hoofd omzwaaide.... maar de schuit liep rechtuit of er niets aan mankeerde.... Nu en dan strompelt Willem Pieterse naar buiten - dan is er een telegram.... uit Den Helder of Harlingen. En luid roepen de mensen: de 74 is binnen.... de 88.... de 13 in Terschelling.... De vrouwen, de bovenrok over de zwierende haren, herhalen de nummers.... sommige gezichten stralen.... bij de anderen wordt de angst dieper. Tot in de nacht gaat het zo door.... niemand wil naar bed.... ook de kinderen staan bibberend van kou en slaap op de stoep tussen de mensen....
Als we eindelijk naar huis gaan, omdat Wullem Pieterse tòch geen telegrammen meer ontvangen kan, zijn
| |
| |
er nog twee blazers zoek, òòk die van den langen Kees van der Vis schuin tegenover ons huis. Trijn van Nantje zit in doodsangst.... ze is nog maar kort getrouwd en het is al de tweede storm, die ze meemaakt. De vorige keer was Kees de haven ingerend met een kapot zwaard en al z'n zeilen had hij verspeeld.... later was hij in de Noordzee, bij ‘de Stienen’ z'n kor kwijt geraakt en nu zit Trijn met haar kleine Neeltje zonder enig bericht.... We slapen niet veel die nacht. Ik hoor Moeder en Vader praten in de andere bedstee; fluisterend, want anders wordt mijn kleine broer wakker, die in het kribbetje slaapt, dat in de bedstee is getimmerd. Maar ik begrijp, dat het gaat over Kees en Trijn en òòk over Klaas Vlaming, die nog niet terecht is.... Kees staat ons nader.... hij is onze buurman en hij behoort tot de groven.... Vader heeft hem als kleinen jongen op school gehad....
's Morgens vroeg staan we al weer bij het postkantoor. Nu nog met veel meer mensen dan gisteravond.... zelfs een enkele boer is van de schapen afgelopen om te horen, welk nieuws er is van de vissersvloot. Fijnen en groven staan door elkaar.... alle veten schijnen vergeten....
Maar nieuws is er niet. Geen enkel telegram komt binnen, noch uit Harlingen, noch uit Terschelling, noch uit Den Helder.... Tot plotseling een hevige beweging golft door de mensenhoop.... een vrouw rukt zich los en roept:
| |
| |
‘Klaas, Klaas, deer hei je 'm....’ Rustig als altijd komt Klaas Vlaming van Achtertunen, de geruite zak op de rug, of er niets gebeurd is.... Hij is 's nachts de Texelse haven binnengestormd met vliegend weer en toen kalm naar Oosterend getippeld.... z'n want en een van z'n zeilen is hij kwijt, maar verder is de schuit ongehavend.... morgen, als 't wat afgestild is, gaat hij weer varen met een noodtuigje.... er is geld te verdienen met dit stormachtige weer, nu de groven niet uit durven varen... Klaas wèl, die weet, dat niemand sterft vòòr z'n tijd....
Een week later wordt Kees van der Vis begraven.... De T.X. 45 is omgeslagen, de visser, z'n knecht en het dardemantje zijn verdronken.... het lijk van Kees is gister of eergister opgepikt door een Wieringer.... hij dreef met z'n arm om een plank geslagen.
Het is niet de eerste keer, dat ik een begrafenis zie. Ze behoren tot onze gewone amusementen. Je staat dan als jongen op het muurtje van het kerkhof en je ziet alles van dichtbij. Griezeligs is er niets aan.... je stelt je eigenlijk niet voor, dat er iemand onder de grond wordt gestopt, die je nog maar kort geleden hebt zien ademen en horen spreken.... Je hebt alleen oog voor de plechtige gebaren van je vader of meester Douma, die bij het graf een woordje spreekt.... als er een fijne wordt begraven, bidt de dominee bij de kuil.
Maar nu is het anders. Kees woonde zo dicht bij, hij was
| |
| |
langer dan één andere visser, niemand kon zo goed streepgooien en om centen knikkeren als hij en hij had een luide, vrolijke stem.... Hoe vaak heb ik op z'n schouders gezeten, zó hoog, dat ik de straatlantaarns bovenaan kon raken.... de lantarens, die grootvader iedere avond aansteekt behalve bij lichte maan.... Kees was een kameraad en het is heel wat erger om te verdrinken dan in je bed onder de dekens te sterven....
Achter de kist, die door de mensen uit de Kneppelbuurt wordt gedragen, lopen zowat alle vissers uit het dorp.... groven en fijnen. Ze kijken ernstiger dan ooit.... ieder mocht Kees grààg en je weet nooit, wie de volgende zal zijn. Elk jaar verdrinken er wel een paar, meer fijnen dan groven, want de fijnen wagen meer en worden zichtbaar gezegend met grote vangsten, maar ook gestraft met ondergang.... Komt er niet op aan.... de Heer kent de zijnen en aan Hem is de wrake en de beloning. Achter de mannen komen de vrouwen, allemaal in het zwart en met witte zakdoeken voor de betraande gezichten. Trijn loopt gearmd met haar moeder, Nantje, die hartstochtelijk huilt. Maar Trijn snikt niet; ze staart voor zich uit met vreemde ogen.... En ook de kleine Neeltje heeft geen tranen: ze lacht witjes en zwaait met haar handje naar de kinderen, die in een lange rij op het kerkemuurtje staan....
Nan Vermeulen loopt vooraan; z'n zijen petje in de
| |
| |
hand. Hij heeft vanmorgen vroeg het graf gegraven en gisteren is hij rond gegaan langs de huizen met de plechtige boodschap: ‘Wordt bekend gemaakt, dat is overleden Cornelis van der Vis Jacobszoon, echtgenoot van Trijntje Brouwer, in den ouderdom van zeven en twintig jaar.’ Meestal is dat het werk van Willem Visser, den nachtwacht, maar deze keer was Nan de uitverkorene.... Bij de poort van het kerkhof heeft hij de stoet opgewacht en nu wijst hij de weg. Niet rechtstreeks naar het graf, maar eerst ‘een slag om de kerk’.... zo is het altijd geweest, zo hòòrt het.... Voor de kist wordt neergelaten, neemt Vader het woord. Hij is heel bleek en ik zie dat de hoge hoed in z'n handen beeft.... Nu spreekt hij ànders dan in de gelagkamer van Koppen.... langzamer, plechtiger, net als in de Vermaning, waar hij op Zondagmorgen als voorzanger een stuk uit de Bijbel moet voorlezen.... Een paar maal wordt de ontroering hem te machtig.... maar de schoolmeester is gewend, zich in moeilijke situaties te beheersen en hij overwint de emotie. Hij eindigt met een gedicht:
Slaap zacht in de schemer der graven,
Gij stoff'lijk omhulsel des braven.
Hijzelf groet de eeuwige morgen,
't Is lijkkleed alleen, dat wij borgen.
| |
| |
Hoor, 't ruist door het gras van de zoden:
Omhoog, niet omlaag zijn uw doden;
Het graf is een hemelse poorte,
Het sterven een wedergeboorte....
Dan nemen de dragers de touwen, die onder de kist liggen. Nan en z'n zoon Lodewijk trekken de planken weg en langzaam daalt de kist in het graf.... Nu barst Trijn in snikken uit en Neeltje huilt mee.... Ook onder de vissers zijn er, die zich niet goed kunnen houden....
's Avonds zit Vader te praten met Jaap Burger. Ze willen een steunfonds oprichten voor vissersweduwen.... Texels Belang zal het heten en als het levensvatbaar is, kunnen ook andere arme weduwen en wezen er van profiteren.... Ze zullen kapitein Mets van Oudeschild vragen, zijn medewerking te verlenen.... Veertien dagen later stroomt het geld al binnen.... de Texelaars hebben warme harten onder hun stille gezichten en Vader heeft in bewogen woorden de nood der nagelaten betrekkingen in de Texelse kranten geschetst.... Hij en Mets schrijven ook boekjes met verhalen over het vissersleven.... die worden overal langs de huizen gevent en de opbrengst is voor ‘Texels Belang’. Het succes is groot: er komt zelfs een brief binnen van een eerzamen en eenzamen tuinder uit Lisse, die al vele jaren weduwnaar is en nu graag een der vissersweduwen op zicht gezonden
| |
| |
zou hebben.... Trijn heeft geen zin: de ergste nood is gelenigd door de wekelijkse steun - ze gaat uit werken en ze zal vechten voor Neeltje.... maar uit Oosterend krijgt niemand haar, al zou ze zich het bloed onder de nagels vandaan werken.... ‘Zo'n smerige kerel!’ zegt ze diep verontwaardigd.
Zo neemt het leven weer z'n gewone loop. De vissers zeilen uit als altijd. Iedere Maandagmorgen gaan ze in ploegjes door het landpad naar de haven: de witte of geruite zakken met voorraad en plunje over de schouder. Ze zeggen niet veel. Op de beurs hebben ze alles al uitgepraat - als het werk ze in beslag neemt worden de woorden duur.
Het wordt 11 November. Een dubbel feest: Grootje is jarig en Sint-Maarten. Vroeger kreeg ik op Sint-Maarten een lampion. Dan gingen we met de grote meisjes in optocht langs de huizen. Zingende van de kalfjes, die staarten en de koeien, die horens dragen.... De vrouwen kwamen dan aan de deur staan en gaven koek en sukerdetaai.... Nu doen de kleine kinderen dat nog, maar voor jongens is er een ander en beter vermaak. Tot grote ontsteltenis van Moeder ben ik de laatste weken erg ondeugend geworden. Ik slip, als we ‘een koppie deen hebben’, naar buiten. Daar vind ik Jan de Reiziger en Kobus Keyzer en nog een paar jongens en met dat troepje voeren we kattekwaad uit. ‘Knopie-tik’ is in de mode. Je
| |
| |
steekt dan een speld in de stopverf van een vensterruit en daar bind je een kort draadje aan met een knoop aan het eind. Halfweg die korte draad zit een lange en als je op flinke afstand aan die lange draad trekt en viert, tikt het knoopje tegen de ruit.... Dat is een heerlijk spel. Vooral bij driftige mensen. Verstandige lieden làten ons tikken; die weten: als er niemand buiten komt, houden ze vanzelf wel op. Maar mensen met veel temperament en weinig geduld en humor rennen naar buiten en houden een klopjacht. Een spannende ren door steegjes en over hekken en hagen, waarbij je schrammen oploopt en je kleren scheurt, maar die je vervult van wilde vreugde.
Niemand heeft zoveel temperament als Kinnebakkie uit Verlorenkost. Hij heet anders, maar ik weet niet hoe. Op allerlei manieren wordt hij getreiterd en met groot succes. Avond in avond uit sluipen we over zijn stoep. Voorzichtig steekt Kobus de speld in de stopverf - dan kruipen we op het schuurtje tegenover het huis van Kinnebakkie en begint het sarrend getik. Onmiddellijk hebben we beet. Kinnebakkie stormt de deur uit naar de overzij. Maar er is niemand. Ademloos liggen we tegen de pannen van het schuurtje en kunnen ons ternauwernood goed houden, als we zien, hoe hij in blinde woede heen en weer stuift. Dan rent hij naar het raam. Maar ook dààr is niets meer te zien. Kobus heeft met een ste- | |
| |
vige ruk de tikmachine uit het raam getrokken en voorzichtig de draad ingepalmd. Kinnebakkie staat voor een raadsel. Hij ziet niets of niemand en komt niet op de gedachte, dat we ergens in de hoogte te vinden zijn. Mopperend en scheldend gaat hij naar binnen en rukt de deur in het slot. Maar onmiddellijk is Kobus bij de hand. Geruisloos glijdt hij omlaag, loopt op z'n tenen over de straat en steekt de speld weer in de stopverf. Even later begint het helse tikken opnieuw. En wèèr lokken we Kinnebakkie naar buiten. Als een wilde gaat hij te keer, razend en scheldend. Vloeken doet hij niet, want hij behoort tot de fijnen. Maar hij roept hel en duivel in het geweer tegen de boeven, die hem het leven verzuren. Vergeefs, niemand is te bespeuren.... Dàn komt de catastrophe. Kobus heeft bij z'n terugtocht op 't schuurtje mijn klomp aangeraakt en die gaat langzaam glijden.... Ik krom mijn tenen en houd zo het holleblok in bedwang.... Tot de kramp in mijn voet schiet en ik genoodzaakt ben mijn tenen te strekken.... Met daverend lawaai rolt de klomp over de pannen, tikt tegen de goot en springt dan op de straat, vlak voor de voeten van het schuimbekkend Kinnebakkie....
‘Vooruit!’ schreeuwt Kobus, die zijn bezinning geen moment verliest. Hij springt zijlings van het schuurtje en de anderen volgen. Maar ik, verbouwereerd door het ongeluk, zie geen kans, het voorbeeld van Kobus te imi- | |
| |
teren. Erger.... ik laat de pan los, die ik omklemde. En nu glij ik zelf omlaag. Elke beweging, die ik maak, verergert de situatie. Over de goot heen val ik in de armen van den aartsvijand. Die aarzelt geen moment. Hij weet niet, wie ik ben en ik heb nog wel zoveel tegenwoordigheid van geest, dat ik geen kik geef. Ik begrijp onmiddellijk, dat hij me naar huis zal slepen als hij me herkent.... voor den zoon van den groven schoolmeester zal er geen genade zijn.... Het is pikdonker in Verlorenkost.... Kinnebakkie heeft geen geduld voor nader onderzoek en bewerkt me met zijn vuisten.... Hij slaat me bont en blauw, ik heb de neiging om het uit te brullen van pijn, maar ik uit geen kreet. Wel verweer ik me; ik schop en sla terug. Blijkbaar eenmaal stevig raak, want, een ogenblik maar, laat Kinnebakkie mij los. Dat is voldoende - ik rol tussen zijn benen door op de grond en voel me vrij. Een wilde jacht volgt door de donkere straat - maar dààr ben ik heer en meester. Mijn tweede klomp slingert de lucht in, vermoedelijk tegen Kinnebakkie, die een woedend geluid laat horen.... hij hijgt als een stoommachine.... en voor hij weet, wat er gebeurt, ren ik een poortje in, klim over een hek en kom terecht in de tuin van Jantjepeet. Daar weet ik de weg. Jantjepeet is een oude tante van moeder en ik ben er kind aan huis.... 't ruikt er vreemd in de kamers, maar in het tuintje staan aardige bloemen en er hangen veel appels en
| |
| |
peren aan de bomen en Jantjepeet is erg gul: ze kan ‘die hòrde dingen toch niet biete,’ zegt ze genoeglijk mummelend.... Hier krijgt Kinnebakkie me nooit. Ik hoor hem razen en tieren in het steegje; hij kan niet eens over de schutting komen en ik lach in de appelboom, waar ik tussen de takken de loop van het drama afwacht.
Er gaan een paar deuren open. Ook hoor ik Ome Teunis, den man van Jantjepeet, door de keuken sloffen. Hij komt door de achterdeur het tuintje in en begint een gemoedelijk praatje met den verbolgen Kinnebak. Ome Teunis is een bedachtzaam man, niet verstoken van humor, een waardige broer van grootje.
‘Man, maak je zo kwaad niet,’ hoor ik hem zeggen.
‘Weë benne ok jong weest indertied....’
Maar Kinnebakkie is niet toegankelijk voor een goed woord. En hij is zijn jeugd allang vergeten. Hij wil het tuintje in en recht doen.
‘Je ken je gang gaan,’ zegt Ome Teunis, ‘maar die jonge is er natuurlijk al lang over 't land van Herman Keyzer van deur gaan.’
Kinnebakkie moet erkennen, dat die kans groot is. Onder het rustige praten van Ome Teunis komt hij tot kalmte... en grommend als een afzakkende onweersbui trekt hij naar huis. Ome Teunis heeft plezier - ik hoor hem lachen en mompelen.... hij gaat gauw aan Jantjepeet vertellen, dat ze Kinnebakkie weer te grazen hebben gehad.
| |
| |
‘Zo'n stomme kerel,’ zal hij zeggen, ‘die snapt nou ok hillemaal niks van kienders....’ Hij wel - ik màg hem.... ik hoor hem graag praten met grootje. Daar vertelt hij alles wat hij op de beurs heeft gehoord. 't Laatste verhaal ging over Sijp Koning, den jongen Sijp, die een beetje vreemd is. Op de beurs stond tussen de vissers Isaac Oquee, geen Oosterender van oorsprong, maar helemaal ingeburgerd. Isaac had boven z'n linkeroog een geweldige vetbult, die z'n olijk gezicht gruwelijk ontsierde. Daar was Sijp op hem afgestapt en die had, hakkelend als altijd, aan Isaac gevraagd: ‘H.... h.... hei je d.... d.... dat ding Sundags ok?’ Ik hoor grootje nog lachen....
Nu glij ik voorzichtig omlaag. Ik zie er uit als een beest, dat is zeker. En moeder zal niet makkelijk zijn straks. Maar de matrozen van Michiel de Ruyter hadden nog heel wat meer te verduren....
Ik word vorstelijk gewroken de volgende dagen. Knopietikken durven we niet meer bij Kinnebakkie, maar Kobus heeft wat nieuws uitgevonden. We sluipen door Verlorenkost, de klompen in de hand. Dan sla ik met geweld tegen de ruiten van Kinnebakkies huis en Kobus gooit een stuk glas op de stoep, dat hij voor deze gelegenheid heeft meegenomen. Kinnebakkie denkt dan, dat we zijn ruiten hebben genekt en rent opnieuw naar buiten... In geen velden of wegen zijn meer jongens te beken- | |
| |
nen.... verborgen in steegjes en donkere hoeken luisteren we met wellust naar de scheldkanonnades van den dwaas, die zich door jongens laat nemen.... Als we hem overdag tegenkomen, groeten we vriendelijk als altijd.... dan is hij een gewone man, een burger van Oosterend, die recht heeft op een menselijke behandeling, een eerzaam handelaar in turf en hout.... 's avonds is de wereld ànders.... de duisternis wijzigt iedere verhouding....
11 November. 's Morgens ben ik grootje gaan feliciteren. Cadeautjes geven we niet in de familie. En eigenlijk is grootje die ook niet nut. Ze heeft jaren geleden een nieuwe leunstoel cadeau gekregen van haar kinderen: Ome Jan en Ome Jacob hebben er moeite genoeg voor gedaan om hun portie bij te dragen.... 't is slecht met de visserij tegenwoordig. Maar grootje? Ze sloeg de handen in elkaar van bewondering: zo iets moois had ze nog nooit bezeten, 't was zonde om er op te gaan zitten en de oude stoel was nog best.... Nu staat de nieuwe stoel nog altijd op zolder, helemaal toegespeld met een laken en grootje zit dag aan dag in de oude.... Later, als die af is, komt de nieuwe aan de beurt.... Zuinig is grootje, al gunt ze me graag een jodenkoek nu en dan. Wie één kop koffie neemt, geeft ze geen suiker: ‘er bluuft aars te veul suuker in sitten,’ zegt ze, ‘as je twie koppies lust, hei je
| |
| |
an ien skep suker meer as genog.’ Ik lust natuurlijk altijd twee koppen....
Nu is 't tegen vijven. Hier en daar loopt al een hummel met een lampionnetje of een uitgeholde koolraap. IJl klinken de stemmetjes: Sinte sinte Maarten....
Wij hebben andere plichten. In 't varkenshok van Jaap Keyzer ligt nu inplaats van de Meierblis ‘de ouwe kachel’. Een stapel oud ijzer van allerlei soort, vastgekramd met ijzerdraad. Die moet vanavond door het dorp worden gesleept.... tot grote woede van Hannes Daalder, den veldwachter. Het spijt ons voor den man, die geen kip kwaad doet en van wien we nooit een sabel hebben gezien, maar de heilige orde der traditie mag niet geschonden worden. Die is van meer waarde dan de orde der wettenmakers in de verte, aan wie Hannes zich met lijf en ziel heeft verkocht. Alle eeuwen door is op 11 November ‘de ouwe kachel’ door Oosterend gesleept en het zou schennis zijn, wanneer dit werd nagelaten.... Daarom hebben we de laatste dagen alles bij elkaar gezocht, wat lawaai kan maken en daarom dragen we, nu 't donker is, de rommel naar het dorp. Dràgen, want we moeten eerst het huis van Hannes passeren, vóór we gaan slepen.... Ant van Jan Boon ziet ons voorbijgaan. ‘Pas jullie maar op,’ zegt ze lachend, ‘Hannes staat al op de loer.’
Maar we weten, dat het bangmakerij is. Hannes zit
| |
| |
netjes bij Neeltje achter de gladgewreven tafel ‘een koppie leut te drinke’. Hij verwacht ons voorlopig niet. Voetje voor voetje sluipen we langs de Katholieke kerk. Ik voel me daar altijd een beetje schuldig en bang: 't is daar een geheimzinnige geschiedenis volgens Moeder èn dit jaar is de bliksem in de kerk geslagen.... Maar er gebeurt niets.... ‘Sime de messelaar’ en ‘Waaioppie’ spreken ons moed in als ze ons voorbijgaan.... dan bereiken we de stoep van Hannes. De luiken zijn dicht en door de uitgesneden harten schemert het licht. Hannes is vast bezig aan z'n derde koppie; hij hoort niks.
‘Geef 'm de jeksie,’ schreeuwt meteen Kobus door de stille straat.... Hij is de aanjager; hij loopt àchter de kachel, waar hij met een touw telkens de rommel òp moet tillen.... in z'n andere hand heeft hij een stok om te beuken op het oude ijzer.... Met een daverende knal valt de roestige rommel op het schoone straatje van Neeltje... ze heeft vanwege Sint Maarten de stenen een extra beurt gegeven en ze ìs al zo ‘skoon’.... ‘je kent de riesemelk bee heur wel fan de floer eten’.... Ik ben er zeker van, dat ze het op dit moment bijna besterft van woede en schrik.... Maar vòòr ze bekomen is, vòòr Hannes is opgestaan zijn wij al bij Koppen.... En nu dondert en bliksemt het ‘om de kerk’.... het vuur spat uit de keien en de stok van Kobus rammeit de pannen en de hoepels, die dansen over de straat. Mijn hart slaat wild van emotie....
| |
| |
er is een felle vreugde in me, nu we de koningen van de straat zijn.... De mensen vluchten op de stoepen.... het troepje kleine kinderen en meisjes met lampions vliegt uiteen in paniek.... Wie doet ons wat, nu we het heilig ritueel van het dorp in stand houden? Wie waagt het, de oude gebruiken te schenden? Hannes is de enige vijand, die ons belaagt.... inhalen kan hij ons nooit.... het is alleen mogelijk, dat wij hem ergens in de armen lopen als hij ons de pas afsnijdt. Maar voorlopig is daar geen kans op. We rennen door de Koetebuurt, door Verlorenkost.... bij Kinnebakkie ligt stro op de straat, omdat er een zieke is.... dus tillen we dààr de kachel op: je moet de mensen niet plagen! Maar bij Jan Trap gaat 't weer verder.... de Peperstraat in naar het fijne end. Dààr kunnen we niet verder. En nù wordt het gevaarlijk. Want de kans bestaat, dat Hannes op ons loert. Toch moet het gewaagd worden. Kobus geeft het bevel en de stoet zet zich weer in beweging. Maar Jan de Reiziger loopt vooruit als verkenner.... volgens de jongens heeft hij katteogen, waarmee hij in het donker kan zien. De lantaarns helpen niet veel. ‘Gloeiende spiekers’, zegt grootvader, die zich als lantaarnopsteker ergert aan de schrielheid van de gemeente. Aan hèm ligt het niet, dat er zulke kleine branders in de lampen zijn....
Jan ziet niets. We komen weer bij de kerk en moeten het huis van Hannes passeren om in de Kneppelbuurt te
| |
| |
komen, die toch òòk een beurt moet hebben.... Even stoppen we bij de brandpet.... Dan komt Jan de Reiziger met een voorstel.
‘Wacht nag effe, ik zel de klink fan de deur vast houe; dan ken ie der niet uut.’
Het is niet de eerste keer in mijn leven, dat ik Jan de Reiziger bewonder. Maar zó vol eerbied ben ik nooit geweest als nu.... Wie waagt zich vrijwillig in het hol van den leeuw?
Jan schijnt dat niets bijzonders te vinden. Hij sluipt over de hoge stoep van Koppen en als we er vrij wel zeker van zijn, dat hij de deurknop van Hannes te pakken heeft, rennen we in volle vaart het huis voorbij, achterom en met een boog de Kneppelbuurt in. Daar is Jan weer bij ons, alsof er niets is gebeurd.
‘Hee was er niet eens,’ zegt hij verachtelijk, ‘aars had ik het natuurlijk foelt an de deurknop.... Hee sit de hèèle evend koffie te zupen bee Neeltje.’
Maar nu moeten we terug en wèèr langs Hannes.
Het succes heeft ons overmoedig gemaakt en misschien nog meer de doodsverachting van Jan de Reiziger. We besluiten dòòr het nauwe Schoolsteegje te rennen, waar de achterpoort van Hannes is en dan voor zijn huis langs naar de keien van de kerk. Jan zal ten tweeden male de deur vasthouden.
Met volle vaart rennen we de steeg in. Maar vòòr we de
| |
| |
hoek om kunnen zwaaien staat voor ons als de wrekende gerechtigheid Hannes in eigen persoon. Voor deze gelegenheid in uniform. Krampachtig houdt Jan de voordeurknop in bedwang, ongetwijfeld - maar Hannes is z'n poortje uitgekomen en wacht ons op met uitgestrekte armen.
Z'n silhouet staat donker tegen het lantaarnlicht in de verte - z'n knopen blinken.... Dat is te veel. We deinzen achteruit, rollen over de oude rommel, kopje-over in de donkere steeg.... ik hoor m'n blouse scheuren.... maar we komen vrij en vluchten als gekken.... Hannes doet geen stap. Maar, verborgen achter het hek van Salm hoor ik, dat hij onze dierbare ‘ouwe kachel’ in z'n tuintje sleept. De poort gaat op slot.... ons rijk is uit.
Een half uur later houden we vergadering op ‘het houten peerd’, een paar banken, waar 's avonds de vissers praten over verspeelde oesterkorren en ‘vliegend weer’.
We zijn diep gegriefd.... volkomen verslagen.
Weer is het Jan de Reiziger, die de situatie redt.
‘We moete de ouwe kachel weerom stele,’ zegt hij beslist, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld geldt.
‘Hoe wil je dat doen?’ vraagt Kobus.
‘Doodgewoon - we klimme over sien stek en we halen de rommel er uut.’
‘Dat hòòrt-ie toch,’ schampert er een, ‘die keet maakt immers geluud.’
| |
| |
‘Dat geeft niet - we moeten 't erg stil doen.... Hee sit nou toch al weer te koekeloere bee Neeltje.’
‘Vooruut!’ beveelt Kobus. 't Spreekt vanzelf, dat Jan over 't hek moet om de grendel van de deur te schuiven.
‘Geef me een kontje,’ zegt hij.... drie paar armen tillen hem omhoog en hij verdwijnt achter de schutting.
Even later gaat de poort voorzichtig open. Kobus, Jan, Kees Timmer en ik staan vooraan. Dus moeten wij de ouwe kachel veroveren. M'n benen trillen.... m'n hart klopt als een stoomhamer.... Maar ik ga mee.... wie wijkt is een lafaard.... In 't aartsdonkere tuintje zoeken we tastend de weg, geleid door Jan. Gelukkig heeft Hannes de boel niet ver weggesleept.... met z'n vieren pakken we de zaak beet.... een paar maal rinkelt er iets.... ik sta doodsangsten uit.... Maar we bereiken veilig het Schoolsteegje, dragen de buit naar de stoep van Hannes en voor de tweede maal davert het roestige ijzer op Neeltje's schoongeschrobde stoepje.... wilde Indianenkreten getuigen van onze triomf.... Hannes is verslagen als nimmer te voren....
Nog eenmaal rennen we het hele dorp door.... dan is de aardigheid er af.... Ik ga naar grootje, waar vader en moeder op de verjaring zijn.... 't Is er leuk: ome Jan en tante Wijntje, ome Jacob en tante Neel zijn present.... Alle mensen uit de buurt worden op een genoeglijke manier over de hekel gehaald, vooral de fijnen.... En
| |
| |
Hànnes, als ik met een gescheurde kiel, wilde haren en handen vol ijzerroest en schrammen zit op te snijden over onze avonturen.... Ome Jan en Ome Jacob lachen, of ze weer kleine jongens zijn.... En niemand heeft meer pret dan grootje.
Na 11 November volgen de feesten elkaar in snel tempo op. Eerst ben ik zelf jarig. Ik krijg dan van Vader en Moeder een of ander spel of een boek en van grootvader een stuiver, van grootje een extra jodenkoek en van m'n kameraden, die 's avonds chocola komen drinken en ganzeborden, een potlood, een gommetje of een penhouder. Meer dan dit schiet er niet over en meer verlang en verwacht ik allerminst.... misschien ben ik met geen enkel ding zo blij als met de stuiver uit de Peperstraat. Eenmaal heeft grootvader de 21e November vergeten.... toen heb ik net zo lang om hem heen gedraaid, tot ik de moed vond om te zeggen: ‘Grootvader, ik ben jarig fandaag....’
‘Och, mien knecht,’ zei hij toen, ‘dat was ik hillegaar vergete. Dan moet je je gelag ok nog hewwe, hè?’.... De stuiver werd die keer een blinkend dubbeltje....
Moeder vindt soms, dat ik te weinig krijg op mijn verjaardag.
‘Maar er ken niet meer overskiete,’ zegt ze meewarig.
‘Je moet maar an de Sunterklaas frage, of die 't een beetje goed mit je make wil.’
| |
| |
Ik lach fijntjes. Welke jongen uit de vijfde gelooft nog aan Sinterklaas? Ik constateer alleen het feit, dat je niet boft, als je zo dicht bij de 5e December jarig bent.... maar ik zeg niets, want ik weet maar al te goed, hoe zuinig we moeten leven om rond te komen met wat Vader in school verdient en met z'n schrijverij over vogels en bloemen.... Moeder werkt de hele dag; een dienstmeisje kan er niet af en ik ben erg sleets....
Maar op de gunst van Sinterklaas reken ik zeker. Dàn is er altijd geld om mooie en lekkere dingen te kopen. Dat begint al de vierde.... 's avonds eten we kruudbôltjes en Jantjes van Gaaien.... we krijgen ter afwisseling nu en dan taaitaaitjes of sukerdetaai: ‘de fenters lóópe de deur plat en je moet van iederien toch wel wàt kóópe....’
Op de vijfde is het feest in volle gang; dan staat er 's middags ‘een broeder’ op tafel of iets anders dat ik lekker vind: ‘beulinggort’, ‘snikkiedik’, ‘sakkoek-mit-stroop’.... ik lust alles behalve ‘sop’, ‘troet’ - ‘slinger-om-de-trap’ zegt Vader - en ‘gort-in-'t-zakkie’.... Dat kookt moeder op Maandag, als ze wassen moet.... een dag, die ik haat als gèèn andere.
Tegen vijf uur, als 't flink donker wordt, ben ik niet meer te houden. Ik moèt de straat op.... met Jan de Reiziger, Kobus en Kees.... We vertellen elkaar met kloppende harten ijselijke verhalen over de avonturen van het vo- | |
| |
rige jaar.... Tot de eerste koehoornklanken ons kippevel bezorgen....
‘Deer hei je de eerste streetfegers,’ constateert Jan genoeglijk.
We sluipen door het Schoolsteegje naar de hoek bij Koppen.... telkens bibberend bij de gedachte, dat de ‘streetfegers’ ons te grazen zullen nemen.... Overal duiken de jongens op.... En als we eindelijk in de verte - de lantaarns branden helder - de zwarte gedaante zien verschijnen, krijsen we in koor: ‘Lulleman, lulleman ken niet toe.... hee kèn niet.... hee kèn niet....’ Onmiddellijk begint de ren met de dood.... de ‘streetfeger’ laat de sarrende uitdaging niet over z'n kant gaan.... hij is vermoedelijk een vissersjongen van een jaar of twintig, vlug en hardhandig en gewapend met een paar striemende takken. Heerlijke momenten.... wilde jacht in stegen en over schuttingen.... ademloos wachten achter een boom, terwijl de gemaskerde ‘streetfeger’ je rakelings voorbijschiet.... Maar ook: zure ogenblikken, zodra je kind van de rekening wordt.... de ‘streetfegers’ kennen geen genade, ze ranselen je zonder scrupules bont en blauw....
Gelukkig duurt hun heerschappij maar kort: hun eigenlijke functie is ruim baan maken voor de andere ‘Sunterklasen’; de kinderen naar bed jagen, nu de volwassenen gemaskerd over de straat gaan lopen. Daar slagen ze nooit in: het kleine gepeupel verstopt zich in allerlei
| |
| |
hoeken en gaten, krijgt bij mogelijke ontdekking ‘ongenadig op sien ziel’, maar kruipt uit zijn holen, zodra de ‘streetfegers’ voorbij zijn.
En dàn wordt het gemoedelijker. Er is veel te zien op straat. En nog meer te gissen. Wie is die man met z'n hoge hoed en een kleurige ‘grim’ voor z'n gezicht? Hij draagt een vreemd kort jasje en een onzinnig wijde broek, die slobbert om z'n benen: ‘een mengele broek en een pintje bille’, zou moeder zeggen, als ze hem zag. Maar ze is er niet. Ze heeft thuis haar taak. Alle moeders zijn thuis voor zover ze zelf niet meespelen: ze moeten de ‘Sunterklasen’ ontvangen en trakteren, die huis uit huis in gaan. Dan zitten de moeders en vaders uit te vissen, wie hun bezoekers zijn, gewoonlijk zonder resultaat, want die zeggen niet veel en àls ze praten, doen ze dat door een lampeglas of een trechter. En ze zijn zó goed vermomd, dat de meeste gissingen er naast zijn. Tenzij ze zich verraden door een typisch woord of een ongecontroleerde beweging. De zonderlingste figuren bewegen zich over de straat, soms alleen, vaak in groepen. Een troepje is verkleed als Transvaalse boeren met patroongordels en houten geweren: ze zingen het Transvaalse volkslied en halen geld op voor de slachtoffers uit de concentratiekampen. Ook collecteren er een paar voor de weduwen van Texels Belang. 't Is een phantastische wereld in het halfdonkere dorp, waar grootvaders lan- | |
| |
taarns, de ‘gloeiende spiekers’ de romantische stemming geen afbreuk doen. Ik geniet hevig van al de geheimzinnigheid, het kleurige tafereel en de drukte op straat. Pas laat worden de namen bekend van de ‘Sunterklasen’; in de gelagkamer van Koppen dansen ze dan in hun vreemde costuums, maar zonder ‘grim’....
Thuis zet ik, al geloof ik niet meer in Sinterklaas, toch maar m'n ‘mandje’. Morgenochtend is 't ‘soekertjesdag’; dan is 't mandje verstopt door vader en moeder en is 't vol met taaitaai, ‘harde’ en ‘sukerde’, met kruudbôltjes en pepermoppen - ook met speelgoed of schaatsen of een boek, waar je al zo lang op gevlast had....
Soms sta ik midden in de nacht al op om te zoeken. Tot grote ergernis van Vader, die hard werkt en z'n slaap niet missen kan. Ik schijn hem trouwens al vaak van zijn slaap te hebben beroofd. Moeder heeft me verteld, dat ik als zuigeling hèèl lastig was en beslist niet mòcht huilen.... ‘je was dubbeld broken,’ zei ze, ‘en de dokter had seid: skreeuwe is gevaarlijk foor him.’ Daarom werd ik onmiddellijk uit de wieg genomen en rondgedragen, als ik maar een kik gaf. Ook 's nachts. En het gevolg daarvan was, dat ik al maar huilde.... Om beurten sjouwden vader en moeder 's nachts met me door het huis, de kamer op en neer, tien stappen links en tien naar rechts. Zó lang, tot het vader te bar werd. Resoluut plantte hij
| |
| |
me in de wieg, stapte de bedstee in en zei tegen moeder: ‘Jij kunt doen wat je wilt, ik laat mìjn helft huilen!’
Op 12 December doen we de Sinterklaaspret nog eens over. Dan lopen 's middags de kinderen zingend door het dorp:
Ouwe Sunterklaas gaat nooit ferlore,
Falderalderiere, falderalderare,
Ouwe Sunterklaas gaat nooit ferlore,
Fa... ra.. rommidommidom....
En 's avonds is het aantal gemaskerden nog groter dan op de 5e.
Enkele dagen later begint de Kerstvacantie. 't Wordt Kerstfeest - en we gaan naar de vermaning. Mòòi kan ik die menniste kerk niet vinden, lang zo plechtig niet als de grote kerk van dominee Van Zweden. Maar we hòren nu eenmaal dààr. En de kerstboom is er groter, de cadeautjes die wij krijgen, zijn veel duurder dan die uit de fijne kerk of uit de hervormde: de meeste boeren zijn vrijzinnig of doopsgezind ‘en die hebbe de cente’, zegt grootvader grimmig. Vreemd, hij blijft toch eigenlijk in z'n hart een hervormde al is de vermaning zijn troetelkind. Natuurlijk leest Vader als voorzanger eerst een stuk voor uit de Bijbel. Hij zegt dan met een plechtige stem, hèèl anders dan gewoonlijk: ‘De aandacht wordt
| |
| |
gevraagd voor 't geen staat opgetekend in Lucas zoveel, vers zoveel.... En het geschiedde in de dagen....’
‘Dat ze de zakkoek mit de biel hakten,’ fluister ik onwillekeurig.... dat loopje vergeet ik nooit. Ook ontgaat me de rest van vaders voordracht: ik kijk naar de boom, waar grootvader nu een voor een de lichtjes gaat opsteken en ik voel me gelovig en goed.... 't is hèèl mooi in de wereld.
Eigenlijk is dit de enige dag in het jaar, waarop ik me werkelijk vroom voel, mild en vertrouwend op God, die alles wel goed zal maken in de wereld. Een enkele keer, als ik bang ben en bid.... in school, als ik mijn sommen niet uit kan krijgen.... 's avonds, als ik alleen thuis ben of door de donkere straat langs het kerkhof moet.... dàn kan dat gevoel van overgave en rust ook wel eens over mij komen, maar toch nooit zo als nu in dit kleine kerkje met de hoge boom, met grootvader en grootje en moeder en met vader, wiens plechtige stem galmt over de hoofden van mannen en vrouwen, mensen, die ik allemaal ken en met wie ik me één voel als nimmer te voren.... Gewoonlijk verveel ik me in de kerk. Zo op Zondag, als ik naast vader in de voorzangersbank mag zitten. De preek van den dominee laat me meestal onberoerd - ik begrijp niet wat hij zegt en ik ben de kadetjes bij grootje nog altijd niet vergeten. Ik vermaak me dan maar met het bekijken van de mensen, die òòk niet allemaal
| |
| |
met aandacht luisteren. Gelukkig wordt er driemaal gezongen en tweemaal gebeden, dat geeft wat afwisseling: de psalmen ken ik en ik jubel mee met de schare, al versta ik nog niet voldoende de kunst om met een kunstige draai van de hoge noten naar de lage te komen.... Ik zal in de leer moeten bij ome Jan Vlaming, die beroemd is om deze buitelingen in de kerkmuziek....
Ook de catechisatie maakt me niet vroom. De verhalen interesseren me maar matig.... de vragenboekjes vind ik stom vervelend:
Vraag 1: Wat is het eerste bericht in den Bijbel?
Antwoord: In den beginne schiep God hemel en aarde.... En van de teksten uit de bijbel begrijp ik al even weinig als van de psalmen, die ik zingen kan:
Welzalig hij, die in der bozen raad
Niet nederzit, noch is waar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten....
Het zegt me allemaal niets, is eerder bron van ergernis en landerigheid dan van kracht en vreugde.... Het fijnste van het catechisatieuur vind ik de tien minuten, waarin we op den dominee moeten wachten in de kerkekamer. Dan spugen we op de kachelplaat.... de druppels dansen en springen als gekken en sputteren uiteen in
| |
| |
duizend kleine stukjes. Maar Godsvertrouwen krijg je dààrdoor al evenmin....
Nu, op Kerstavond is 't anders. Als de lichtjes branden, zingt de zusterkring. Ook Moeder zingt mee.... ik hoor haar stem duidelijk in het koor en ik zie het magere, scherpe gezicht, waarin de ogen vreemd glanzen.... geen jongen heeft zo'n fijne moeder als ik.... En dan komt het Kerstverhaal van den dominee, die vandaag praat als een doodgewoon mens en mij daarom diep raakt. We krijgen cadeautjes en we zingen van ‘Ere zij God’.... en we beleven een moment van heerlijke spanning als de boom begint te branden. Grootvader is er natuurlijk dadelijk bij met een natte lap op een lange stok, maar de emotie hebben we beleefd. Bang was ik geen moment: God laat tòch niet toe dat op Kerstavond Zijn huis in brand vliegt, dat begrijp je zo....
Als we 's avonds naar huis gaan, voel ik me een beter mens. Ik zal nooit meer vechten met Jan de Reiziger en nooit meer stiekeme dingen doen.... God ziet je trouwens overal en ik heb het voor de zoveelste maal van den dominee gehoord: Hij is lang goed, maar niet mis, als Hij eenmaal begint - een toornig en rechtvaardig God....
Op Oudejaarsavond kom ik weer in de kerk. En het gaat als op Kerstmis: de ontroering ìs er. De preek is kort en eenvoudig en met geestdrift zing ik het oude lied van
| |
| |
uren, dagen, maanden, jaren mee.... Ik weet wel niet, wat alles betekent:
Op de weg, die wij betreden,
Staat geen voetstap die beklijft;
Al het heden wordt verleden,
Schoon 't ons toegerekend blijft....
Maar dat komt er minder op aan.... ik ken de woorden en de melodie en voel, waar het om gaat.... en dat is voldoende....
Thuis poffen we kastanjes.... Vader vooraan. Dat is dubbel heerlijk, want vader is niet vaak thuis 's avonds en àls hij thuis is, moet hij schrijven of kranten lezen. Je hebt niet veel aan een geleerden vader. Hij plakt geen vliegers en laat aan moeder over om ons te helpen.... Maar vanavond is hij gezellig. Hij maakt grappen en doet erg gek.... plotseling dringt tot me door, dat vader ook eenmaal een jongen geweest is, net als ik.... en nu voel ik me, een zeldzaam moment, met hem mèèr één dan met moeder, die een meisje was en dus een raadsel.... Later komt Klaas Duunker. Z'n vrouw en kinderen logeren bij Nutte Hoedemaker op Oudeschild en hij zoekt bij ons vertier. Het wordt een vrolijke avond... een avond met gekookte kastanjes, warme punch, oliebollen en speelkaarten. We spelen allemaal mee en vermaken ons vorstelijk. Tot Jaap van de Kaap naast ons z'n ouwe
| |
| |
ganzenroer lost en de twaalf slagen uit de oude toren plechtiger dan anders galmen over het dorp. Dan zoenen vader en moeder elkaar en ons en begint het nieuwe jaar met goede voornemens en veel lawaai....
Het valt niet mee, die schone bedoelingen tot werkelijkheid te maken. Al dadelijk niet op Nieuwsjaarsdag.
We hebben kort en slecht geslapen: de kamer was benauwd en onze bedsteden hebben geen ventilatie naar buiten. De rook van de sigaren hing blauw in de kamer... ook hadden we teveel gegeten en gedronken tijdens de kaartpartijen....
En nu moet ik gaan nieuwjaarwensen. Alle familieleden en kennissen moeten een beurt hebben.... ik moet ze een hand gaan geven en vriendelijk zeggen: ‘Veul zegen in 't nuwwe jaar.’ Thuis gaat dat vanzelf.... 't hoeft eigenlijk niet meer, omdat we 't 's nachts om twaalf uur al gedaan hebben, maar 't is zo'n kaal begin en daarom val ik moeder en vader maar eens om de hals en wens ze het beste. Bij grootje is 't ook niet moeilijk: ik krijg van grootvader een cent en van grootje een saletje, een stroopsteek, die me een kwartier lang het spreken belet. Maar het ergst is het bezoek aan Ome Jan Vlaming en Tante Hiltje met al hun kinderen en, misschien nog erger, de visite bij Ome Kees en Tante Tet. Bij de eersten komen we nooit. We zijn geen kwaaie vrienden, maar ‘'t rooit niet erg’.... Vader schijnt iets gehad te hebben
| |
| |
met z'n zuster.... ik weet er het rechte niet van.... maar 't wil niet.... Daar komt bij, dat de Vlamingen trouw zijn gebleven aan de grote kerk en tante Hiltje hebben meegesleept uit de vermaning.... En niemand is erg op Ome Jan Vlaming gesteld.... ik allerminst: 't ruikt zo raar bij hen in huis en een van hun kinderen, die ook al Jan heet, is een beetje vreemd.... ‘Hij heeft ze wel alle vijf, maar ze liggen niet op een rijtje,’ zegt meester Douma....
Maar op Nieuwjaarsdag is er niet aan het bezoek te ontkomen; dat hòòrt nu eenmaal zo: de Vlaminkies komen bij ons met heil en zegen en wìj moeten naar tante Hiltje. Je geeft ze dan allemaal een slap handje, zit een poos op een van de biezen stoelen en zegt nu en dan een woord.... Er is eigenlijk niets te praten, want we weten alles van elkaar en blijven tòch vreemden. Tante Hil meent het wel goed en ome Jan Vlaming misschien ook wel.... Ze trakteren op koffiemelk en sukerdetaatjes, maar ook die smaken er anders dan thuis.... En ik griezel, als ik Jan Vlaminkie zie grijnzen en hem zonderlinge dingen hoor stamelen: ik ben toch wel èrg bang van rare menschen - van gekke Wullem en Jawek de Brander en die twee malle mensen uit 't gesticht aan Den Burg, die al oud beginnen te worden en als kleine kinderen met een ‘slepie’ lopen: een sigarenkistje aan een touwtje.... En ook van Sime Luitsen van De Koog, die nooit anders doet dan papiertjes zoeken op de weg....
| |
| |
Ome Jan Vlaming begint een praatje over de kerk en hij vraagt mij uit over het Kerstfeest en Oudejaarsavond in de vermaning. Onmiddellijk ben ik gewapend.... ik vertel niets meer dan ik kwijt wil wezen en leg wel hèèl sterk de nadruk op de mooie dingen, die ik gekregen heb. Dààr kunnen ze bij dominee Van Zweden toch niet tegen op. ‘Een troep armoedzaaiers, die hervormden,’ heeft Jaap Burger verleden Zaterdag nog plechtig verkondigd.
Eindelijk kan ik met fatsoen opstappen. Weer geef ik een slap handje, struikel over het matje in het portaal en pak m'n biezen. ‘Nou Ome Kees nog!’
Ome Kees mag ik eigenlijk wel graag. Hij is een groot man in mijn verbeelding. Heeft hij niet op een bepaald ogenblik, toen Opa Daalder in geldnood zat, de situatie gered door te tekenen als koloniaal? Het grootste deel van het handgeld was voor Opa, die er z'n boerderijtje misschien mee kon redden.... Uit Indië heeft Ome Kees nu en dan een briefje geschreven en nog altijd staat thuis op 't kastje z'n portret, dat in Atjeh is gemaakt: een forse militair met een helmhoed en een korte dolk opzij.... In een van zijn brieven schreef hij over ‘de bruine sloebers, die door Toekoe Oemar werden aangehitst tegen onze jongens’.... ik werd schuw van bewondering bij die mannelijke taal.... Een paar jaar geleden is hij teruggekeerd, zonder soldatenpak helaas, maar nog altijd
| |
| |
stoer en gebruind. Hij bleek een man van weinig woorden: vergeefs heb ik om hem heen gezworven en gehengeld naar verhalen over avonturen uit het verre Oosten.... En ook vader kreeg niet veel van hem los. Na een jaar leerde hij bij tante Hiltje de zuster van Ome Jan Vlaming Tetje, zó goed kennen, dat er een bruiloft van kwam. Thuis vonden we een briefje met de aanhef: Geliefde Teetje.... en ‘Teetje’ bleef het in de familie tot in lengte van dagen. De bruiloft heb ik bijgewoond, al ging die niet in volle vrede voorbij. Moeder was beledigd, omdat wij niet allemaal uitgenodigd waren en ‘de Vlaminkiestroep wèl’. Daarom wou Moeder de hele bruiloft negéren.... Maar Vader en Ome Piet vonden dat te erg.... ik mocht mee naar Den Burg om het trouwen te zien.... en na afloop gingen we, zonder Moeder, naar de hoge kamer, waar de plechtigheid plaats had. M'n witte matrozenpak had ik aan en de muts op met de wapperende lintjes, waarop Koninklijke Nederlandse Marine was afgedrukt in gouden letters.
't Was een beetje een zielige vertoning. In de lange kamer zaten allemaal mensen, die ik slecht of helemaal niet kende: een ervan heette Fokeltje Lagerveld, een naam, die ik vreemd en mooi vond en voortdurend herhaalde.... Fokeltje, Fokeltje Lagerveld.... Er werd maar weinig gezegd en tegen Vader en Ome Piet leek de stemming werkelijk wel vijandig.... ik begreep niet waarom.
| |
| |
Alleen Ome Kees probeerde de vrolijkheid er een beetje in te jagen. Hij was als bruigom joliger en praatlustiger dan anders, begon zelfs iets te vertellen over zijn donker verleden in den Oost.... Maar zijn stemming pakte niet: er werd wat gedwongen gelachen, wat gefluisterd en daarmee was het bekeken. Ik voelde mij leeg en vreemd... We dronken ‘brandewien-mit-boontjes’ en er waren bruidsuikers en ijswafeltjes. Maar de vreugde bleef ver. Toen zei Vader: ‘We moesten nu maar eens gaan....’
‘Och,’ zei Ome Kees zielig, ‘gaan jullie nou al? Ik had docht, dat we nog een stukkie zouen singen....’ En uit de la van een kastje toverde hij een stapel papiertjes te voorschijn, bedrukt met ‘bruiloftsliedjes op bekende wijzen’....
Goed, we bleven nog even. Ome Kees konden we zó niet met z'n briefjes, de Vlaminkies en Fokeltje Lagerveld laten zitten.... hij zag er uit als Klein Duimpje, die door z'n ouders in het bos was achtergelaten.... ik had zielsmedelijden met hem. En ik zong uit volle borst en met de geestdrift, die een half glas boerenjongens bij een jongen van elf jaar teweeg brengt, een van de nieuwe liederen op de aangename wijs van: Lieve schipper, vaar mij over, naar het gindse dorpje heen; Ik zal u een halssnoer geven met een kostelijke steen....
Maar de rest zong niet voldoende mee. 't Ging saai en verlegen.... 't murmelde zo'n beetje als water uit een
| |
| |
gootsteen. Alleen Vader en Ome Jan Vlaming deden hun best: twee concurrerende voorzangers, gewend, zich in 't publiek te laten horen....
Toen 't uit was had Ome Kees nog wat anders. Hij wist, hoe 't ‘aan de vaste wal hòòrde’.... hij deelde papieren mutsen en mirletons uit met kleurige papieren franje. En een nieuw lied, dat we moesten spelen op dit zeurige instrument met de mutsen op onze dronken hoofden.... Er kwam niets van terecht, maar even lachte de hele familie, omdat het zo'n gekke vertoning was. En daardoor werd het Vader mogelijk met een grapje afscheid te nemen.... Met Ome Piet vertrokken we.... Ome Kees bleef achter in het hol van den leeuw....
En nu moet ik hem ‘veul heil en zegen wensen’. Ik kom er niet vaak, maar toch mèèr dan bij tante Hiltje. Kinderen zijn er niet meer geboren in dit late huwelijk.... Tante Tet is erg netjes en ze heeft mooie spullen gekocht in de loop van de tijd.... een gladde tafel, die me menig ongemak heeft bezorgd:
‘Kiend, sit toch niet zo mit je fingers an de tafel. Ik hew him net vreve, sie je....’
En de kastjes en stoelen glanzen je tegemoet in het huis van tante Tetje.
‘Ze is skoon as de brand,’ zegt Moeder. ‘En ze het mooi goed kocht. Ome Kees het nag wel puur een tensie geld overhouen uut Indië, deer ken je gerust op rekenen.’
| |
| |
Dat kan wel waar wezen, maar royaal is tante Tet niet. Zelfs niet op ‘nuwwe jaar’.... er schiet niet meer over dan een klein eindje Friese koek. Gelukkig geeft Ome Kees me een stuiver, als hij met me meeloopt naar de buitendeur. Maar 't lijkt wel, of hij schichtig omkijkt.... Tante Tet hoeft het niet te weten.... Een stuver is vijf centen.... En dat is veel voor iemand, die haar schoenen elke week omwisselt: de linker aan de rechtervoet en de rechter aan de linker, om te maken, dat ze recht en helemaal afslijten....
En dan is de Nieuwjaarsellende voorbij: De rest van de dag gebruik ik om thuis centen te geven aan de ‘nuwwejaarswensers’ bij de deur en om een heel mooi kaartje te schrijven voor Stijn Timmer: een zwaluw, die een briefje in z'n bek houdt met de blinkende woorden: Gelukzalig Nieuwjaar.... ik schrijf het adres in schoonschrift en breng het dan naar Kees Timmer, waar ik het onder de voordeur door schuif. Brievenbussen hebben we niet aan Oosterend.... Dat is te gròòs.... goed voor mensen van Den Burg en van de overkant.... ‘Net as badkamers en zok gedoen....’ En 's avonds komt de Texelse krant met de nieuwjaarswensen. Die houdt ons uren bezig. Want we zoeken van alle mensen uit, wie het precies zijn. En Vader en Moeder verdiepen zich in lange bespiegelingen over alle Kikkerts, Keizers, Koningen, Bakkers, Wittes en Daalders, die kris kras over
| |
| |
‘het gouen boltje’ zijn verspreid en al eeuwen lang door elkaar zijn getrouwd. Moeder kent de buurt van Oosterend en Oost goed - Vader is expert in Den Burg en Den Hoorn. De Cocksdorpers en de Oudeschilders kennen ze niet zo goed.... Als me deze debatten vervelen lees ik dwars door de strepen heen de krant van links naar rechts.... dat is een interessante sport met vele verrassingen....
En dan, na Nieuwjaar, na sneeuw, ijs en winterstormen - we krijgen de kranten en brieven allemaal veel te laat, omdat de Ada van Holland niet meer varen kan en de post over het Marsdiep met een ijsvlet wordt overgebracht - na een tijd van somberheid en soms van verveling, worden de eerste lammetjes geboren en de kieviten buitelen weer over hun kop boven de weilanden.
Voorjaar - 1 April - ‘schijntjeblok’. De dag, waarop je ieder voor de gek mag houden. Maar ook de dag van overgang naar de hoogste klas.
Ik kom er, met glans.... En zo zeil ik de zesde binnen als een jongetje, dat heel vage ideeën heeft over de wording van de wereld en de geboorte der mensen, bang is in donker en braaf z'n handen vouwt, omdat God daar ergens hoog boven de wolken ook voor hèm nog wel een ogenblikje over heeft. Een mager kind, dat lang dreigt te worden, niet mooi en niet lelijk, niet zo heel
| |
| |
erg aardig en maar zelden werkelijk lastig.... nogal pienter op school en tussen de jongens een beetje eenzaam omdat z'n vader mèèster is en geen boer of visserman.... een doodgewone knaap, waarvan er dertien in een dozijn gaan en die eigenlijk niet verdient, dat er zoveel bladzijden over hem volgeschreven worden.
|
|