| |
| |
| |
[Hoofdstuk 4]
In het Schoolsteegje kom Ik Jan de Reiziger tegen. Hij heet zo, omdat hij nu en dan wegloopt. ‘As ie honger krigt, komt ie wel weerom,’ zegt zijn Moeder rustig. En dat gebeurt inderdaad. Straffen helpt niet; hij kan het niet laten. De zucht naar zwerven zit hem in het bloed.
Overigens is hij een trouwe kameraad. Ik mag hem graag en we knikkeren vaak met elkaar. Ook vechten we nu en dan: eenmaal heb ik hem de haren met m'n tanden uit het hoofd gerukt, maar dat doet aan de vriendschap geen schade.
‘Hallo,’ zegt hij, ‘vijftien April vandaag. 't Wordt tied voor de Meierblis. Ga mee, joh, nag een paar leu opsoeke en dan beginne we.’
Een woeste vreugde rijst in mij op.
De Meierblis - het grootste festijn van het jaar.
Ik zeg niets, maar grijp Jan bij de schouders en we hollen het dorp door om kameraden te zoeken: Kees Keyzer, Kobus van Sime, Gerriet Brouwer, Kees Timmer.... Ze blijken bij Boersen aan 't slootjespringen. Maar ze geven onmiddellijk hun wedstrijd op, als ze het woord ‘Meierblis’ horen!
Een kwartier later lopen we met een man of tien door de Kneppelbuurt. We zingen, zo luid mogelijk.
| |
| |
Dan zellen we de Meierblis branden.
Hekken en stekken en jodenpalen,
As je niet geeft dan zellen we je halen.
Boer, laat je hekken en stekken maar staan,
Dan zellen we z' aan enden en brokken slaan....
De eentonige deun, die grootje en grootvader ook al hebben gezongen, toen ze nog kinderen waren. En hùn pake en mem net zo.... Kees Timmer loopt aan de linkerkant, ik aan de rechterkant langs de huizen. Overal smijten we de deuren open en roepen in de portaaltjes en gangetjes: ‘Hei je nag wat foor de Meierblis?’
De reactie is zèèr verschillend. Buurvrouw Plaatsman roept tegen Kees uit het achterhuis: ‘Wel ninnet, ik ben nag lang niet an 't skoonmake toe. Jullie benne veuls te vròòg.’ Maar Moeder offreert een oud vloermatje en een bos ouwe kranten. En Kees krijgt er een blauwekoek bij. An Slik gooit hem nijdig de deur voor de neus dicht en Frouw van Barend zegt, dat ze dit jaar niets wegdoet en dat we dus niet meer behoeven te komen. ‘De verdienste benne der niet na om nuwwe dingen te kòòpe,’ voegt ze er zuchtend aan toe. Bij buurvrouw Van der Vis is de vangst beter; buurman heeft met de ansjovisvisserij goed verdiend - er worden nieuwe matten gekocht en een gebloemd karpetje, dat weet het hele dorp. En nu
| |
| |
krijgen wij de ouwe rommel. Er gaat een gejuich op onder de jongens, als de buit binnen is. Nu hebben we meteen een goeie ophaler: het oude, versleten vloerkleed. Daar kan alles in, wat we al hebben en nog krijgen. Met afwisselend geluk zetten we de tocht voort. De fijnen slaan we over - daar krijgen we toch niets, want de kinderen van de fijne school hebben hun eigen Meierblis aan 't fijne end. En als de mat of het kleed vol is, gaan we naar Jaap Keyzer op 't Hoogt: die heeft een oud varkenshok en daar kunnen we tot de 30e April alles in bewaren, heeft Kobus gezegd. Dat is nodig, want de fijnen stelen. Wìj stelen ook; dat mag niet van Vader, maar we kunnen het eenvoudig niet laten. 's Avonds trekken we er met z'n drieën op uit: Kobus, Jan de Reiziger en ik. Jan heeft de leiding. Er is geen steegje, geen hek, geen paadje door de bouwlanden of Jan kan er in 't donker de weg vinden. Hij is overal geweest, weet de gevaren en kan sluipen als een Indiaan. Natuurlijk heeft hij al lang ontdekt, waar de fijnen hun spullen dit jaar verbergen.
‘Stom genog,’ zegt hij, ‘in de tuun fan Kors Saris. Zòòmaar achter de skutting. En ze houen gieniens wacht. Er leit al een stapel, want ze slepe al drie dage.’
Dan zwijgen we. Jan vermijdt alle geritsel - mijn hart bonst, als uit een slootje kwakend een eend opvliegt. Het is stikdonker; er is geen enkele ster te zien. Alleen draait heel ver de vuurtoren van Eierland regelmatig zijn licht
| |
| |
rond: lang duister en dan even een felle schittering.... We klimmen over de tuinwalletjes, kruipen onder prikkeldraad door; ik bezeer mijn hand en krijg een winkelhaak in mijn bloes - Moeder zal wel kwaad wezen vanavond, maar ook dààr is niets aan te doen. En eindelijk, eindelijk houdt Jan stand. ‘Hierachter,’ fluistert hij bijna onhoorbaar. Bij Kors is de lamp op; een schemerig licht dringt door de gordijnen de tuin in. Als ik over de schutting gluur, zie ik vaag de fijne Meierblis liggen. We wachten; de minuten duren lang. Ieder ogenblik kan Kors of zijn vrouw naar buiten komen. Dan krijg ik plotseling een ribbestoot van Jan de Reiziger. Ik begrijp, wat hij bedoelt: de baan is veilig. Want uit de achterkamer van Kors klinkt het neusgeluid van een orgel en de familie begint te zingen. Psalmen - met lange uithalen. Allemaal zingen ze mee; ik hoor de dochters van Kors boven alles uit. En ik denk aan de venijnige opmerking van grootvader: ‘De fijne mene allegaar, dat God dòòf is; zooveel luder ze skreeuwen, zooveel mooier plaas in de hemel.’
Maar voor ons is het prachtig. Want als ze bij Kors of een ander beginnen, zingen ze de hele avond door. Alle psalmen, die ze kennen en de liederen uit de aparte bundel: ‘Er ruist langs de wolken’.... ‘Ik ken een goed en heerlijk land, wilt gij gaan, wilt gij gaan?’.... ‘Veilig in Jezus' armen’.... Al luider en vuriger.... En ook de buren
| |
| |
kunnen nu niets horen van wat er in de tuin gebeurt. Jan is al over de schutting gesprongen. Armen vol zaligheden smijt hij naar ons toe. In het donker grabbelen we alles bij elkaar; dan zegt Jan halfluid: ‘En hier is heullies ophaalmat’....
De terugtocht wordt zwaar. Driemaal moeten we heen en weer, vòòr we alles binnen hebben. Struikelend, zuchtend, vloekend worstelen we ons door de avond heen.
Als ik thuiskom, over negen, zie ik er volgens Moeder uit als een beest. Ik kan dat niet ontkennen en onderga gelaten de boze woorden, die volgen als de twee winkelhaken en de vele schrammen worden ontdekt. Vader is gelukkig niet thuis en Moeder komt nooit verder dan verwijten, behalve dan die ene keer, toen ik bij het Louisespel dreigde te verliezen en alle stukken door elkaar had gegooid, terwijl Moeder er net zo mooi voorstond. Toen heb ik met de slof ‘op mien ziel had’ - Moeder zat me na rondom de tafel en ze krèèg me ook. Maar dat is de enige keer, waarop ik klappen heb gehad en van harde woorden ben ik niet bang. Moeder meent dat nooit zo erg. ‘Wat blikstien,’ zegt ze dan, ‘flikkerse jonge, dat ik 't nag zo seg ok.... weerom pas je dan ok niet beter op je klere.... Ik ken maar naaie en breie teuge de ouwe klippe op.... Kiek nou die broek weer.... zóó kapot.... ik ken er wel van snoffe.’ Maar ze ‘snoft’ niet en dan is 't niet van betekenis. Als de waterlanders wèrkelijk ko- | |
| |
men voel ik pas schuld - dààr ben ik niet tegen bestand.
Een kwartier later lacht Moeder alweer. Ik vertel haar over de strooptocht en ze verheugt zich met mij over het daverend succes.
‘Pas maar op, dat je vader het niet an de weet komt,’ zegt ze, ‘die fiendt al die herrie mit de jonges van de fijne skool vast niet goed.’
Gek - ik voel, dat Moeder dichter bij me staat dan Vader. Zij is òòk Oosterender van geboorte en zij heeft de verdeeldheid uit het dorp met de paplepel ingekregen. De vete tegen ‘de fijnen’ en ‘de Roemsen’ zit haar in 't bloed. Ze is een groot kind, die Moeder van mij en ze voelt dat allemaal net zo als ik. Precies als alle mensen van 't dorp. Vader is ook Tesselaar, maar hij is op Pipelekediek geboren en hij heeft lang aan Den Burg gewoond. Daar zijn de mensen ànders dan hier - deftiger en geleerder. Vader is ook veel knapper dan Moeder. Hij spreekt ‘Hooghaarlemmerdijks’ en Moeder probeert dat ook wel, maar het lukt nooit helemaal. En Vader wil de fijnen en de groven bij elkaar brengen. Ze komen allemaal bij hem om raad: hij vult de belastingformulieren voor ze in en maakt huurcontracten en memories van overlijden. In de visserijvereniging heeft hij ze allemaal opgevangen en op Zaterdagavond wisselt hij de Engelse chèques, die ze voor hun garnalen ontvangen hebben. Dan zit de kamer vol met vissers, fijnen en groven door
| |
| |
elkaar. Over politiek en godsdienst wordt niet gesproken, alleen over Engelse ponden en de besommingen van de visserij. En de kamer is blauw van de damp: Vader presenteert mild sigaren en voert lange gesprekken over alles en nog wat. Onderwijl klinken de rijksdaalders op tafel....
Moeder waardeert en bewondert dat allemaal. Maar ze gelooft niet in toenadering en samenwerking. ‘Ze komme, omdat ze meester nòòdig hebbe,’ zegt ze, ‘maar ze bluve vijande.... vrienden worre ze nooit.’ En daarom heeft ze binnenpretjes, als ze hoort over onze kaapvaart naar de tuin van Kors. Ze zegt ook niets tegen Vader de volgende dag. En ze zwijgt zelfs, als ik op de middag daarvan thuiskomt met een flinke buil op mijn voorhoofd en een bloesje, dat finaal in tweeën is gereten. Ze begrijpt onmiddellijk, wat er gebeurd is: de fijnen hebben een aanval gedaan op onze Meierblis. Terwijl wij leurden door het dorp, zijn ze naar het varkenshok van Jaap Keyzer geslopen, brutaalweg en op klaarlichte dag. Met de bedoeling, alles terug te gappen, wat wij in de wacht hadden gesleept. Maar ze hadden buiten de waard gerekend. En buiten Jaap Keyzer zelf. Die heeft kleinen Jaap op een holletje naar ons toegestuurd met de boodschap, dat er fijne verspieders waren gesignaleerd. En woedend zijn we teruggestormd. Gewapend. Met alles wat we konden krijgen. Kees Timmer brak een plank uit
| |
| |
een hek - met de spijkers erin was het een geweldig wapen. Kobus scheurde een jong boompje uit de grond en Jan de Reiziger vertrouwde op zijn vuisten. Ik had geen stok nodig. Want pas de vorige week had ik van Moeder de nieuwe sportriem gekregen, waarom ik al zo lang gezeurd had. Ze wist niet, waarom ik juist diè wilde hebben. Maar ze had mij m'n zin gegeven: een zwarte riem was het van elastiek, gesloten met twee metalen Sen. Als je die loskoppelde, was het een allergevaarlijkst instrument. Ik snakte er naar, met die Sen op de fijne koppen los te timmeren.... In gesloten formatie rukten we op; Ant van Jan Boon schudde haar grijze hoofd, toen we haar erf passeerden. Maar Jan zei lachend: ‘Je slaat er maar op - as er maar gien dooie faolle.’ Bij het hek van Boersen begonnen we te sluipen - dicht tegen de tuinwalletjes aangedrukt. En juist toen de fijnen het erf van Jaap Keyzer opdrongen sprongen we ze op de rug. Zó heerlijk en zó hevig had ik nog nooit gevochten in mijn leven. Mijn sportriem zwierde met geweld in het rond. Aris Vlaming vluchtte met een bloedneus, Gerrit Eelman raakte onder de voet en gilde als een gek. Kobus viel woedend aan omdat Sime Bakker hem in zijn hand had gebeten.... En tòch zouden we het verloren hebben, vijf tegen tien, als Jaap Keyzer niet ingegrepen had. Met een dorsvlegel kwam hij aangerend, de hond achter hem aan. Al vechtende waren we in zijn aardappelveld terecht ge- | |
| |
komen en dàt was hem te kras geworden. Huilend gingen de fijnen aan de haal en Jaap Keyzer schreeuwde: ‘As jullie 't weer waagt, hier te komme, stuur ik de hond op je of.... lillike, fijne skooiers.’ De fijnen schreeuwden terug, maar ze trokken af: de buit was behouden. En de kans was klein, dat we een nieuwe aanval zouden moeten doorstaan.... De fijnen moesten maar proberen, nieuwe voorraad te verzamelen....
Vader kijkt een beetje vreemd naar de buil op mijn voorhoofd. Maar hij zegt niets. Hij is van mening, dat kinderen zonder schrammen en wonden geen mànnen worden. Ik mag vèèl: in bomen klimmen, slootje springen, vechten.... Maar dan man tegen man, niet de ene school tegen de andere.... En hij rekent er op, dat ik aan die veldslagen niet mee doe.... wat kent hij me eigenlijk slecht.... Dan zegt hij: ‘Dirk, jij moet vanmiddag de gaarnestjes langs gaan. Je weet wel, waar ze liggen. Ik heb geen tijd en we mogen het niet overslaan. De kievitseieren worden elke dag goedkoper en Visman loert al lang op het land van Pieter de Wit.’
Weer golft de vreugde door mijn hart. De gaarnestjes.... het Noorden.... het boestuk en het ruge land.... kieviten, tjerken, lieuwen, misschien al een enkele kluut....
Ieder jaar huurt Vader met Jan Trap samen het land van Pieter de Wit voor de maanden Maart, April en Mei. In Maart komen de bordjes erop, netjes door Sime Bre- | |
| |
mer geschilderd: Verboden eieren te zoeken. En dan mogen er geen andere mensen op komen dan wij.... 't Is wel een beetje vreemd: Vader beschermt de vogels en hij schrijft er stukken over in allerlei kranten en tijdschriften. En toch halen we de kievitseieren uit in het voorjaar om ze te verkopen.
Vader heeft daar een heel mooie redenering voor.
‘Als de kieviten in April broeden,’ zegt hij, ‘sterven de jongen van kou en nattigheid. Haal je de eieren in April uit, dan leggen ze in Mei voor de tweede keer. Dàn mogen de eieren niet meer geraapt worden en blijven de jongen in leven. Je bewijst dus de beesten er een dienst mee, als je eieren zoekt in April.’
‘En je kunt er aardig wat mee verdienen!’ zegt Moeder half lachend. Ze moet rond met een salaris van zevenhonderd gulden per jaar.... dat valt niet mee met een gezin, en dus is èlke cent er een!
Dat inzicht verzoent me met handelingen, die wreder zijn dan het uithalen van kievitseieren. Wel hindert het me, als ik een kievit met trage vleugelslag door de lucht zie gaan en zijn melancholische roep hoor. ‘Die treurt om z'n eieren,’ zeg ik dan tegen mezelf. Maar het belet me niet, door de polder te zwerven en eieren te rapen zonder gewetenswroeging. Ik vind dat àndere veel erger. Allereerst het feit, dat Vader met Jan Trap mee uit jagen gaat. Ze schieten dan allerlei vogels; dat wil zeggen
| |
| |
Jan Trap schiet en Vader zegt, op welke beesten hij mikken moet: oeverlopers, witgatjes, rosse gruto's.... die gaan naar Artis om te worden opgezet.... of naar liefhebbers, die vogellijken verzamelen.... Vader en Jan Trap verdienen daarmee.... ze delen de winst samen.... Ik mag soms mee, voel de spanning van het sluipen, het mikken, het treffen.... maar ik huiver, als ik de brekende ogen zie van de stuiptrekkende, warme diertjes en het bloed, dat hun zuivere veren bevlekt.... Het allerergste is het lijsterstrikken in October. We hangen dan boogjes in Koppens bosje en in de boompjes bij Het Lange Riet. Driehoekig gevlochten twijgen, onderaan voorzien van een trosje fleurige lijsterbessen. Paardenharen strikken vullen de opening van de triangel.... als de lijsters neerstrijken schakelen ze zich vast in die taaie haren en hangen zichzelf op. Stijf bungelt dan zo'n vogellijkje tussen de takken. Tweemaal per dag moet ik er heen om de oogst binnen te halen. Ik doe het niet graag.... het is een griezelig werk.... maar ik vind het onmannelijk, dat te bekennen.
‘We moete er van leve,’ zegt Moeder, die het òòk niet leuk vindt en iets van mijn weerzin schijnt te merken.
En dan stap ik er om 8 uur in de morgen en 's middags na 4 met loden schoenen heen en doe de ronde. Een rilling glijdt over mijn rug, als ik de doodstille bosjes binnenga. Soms hoor ik de typische keelroep van de lijsters.
| |
| |
Ik ken ze allemaal: de zwarte, die we ‘tjakker’ noemen, de zanglijster, de kramsvogel, de fijne koperwiek met z'n gouden glans onder de vleugels en ook de veldlijsters, die maar zelden in de bosjes komen... Eigenlijk voel ik warm voor al die fluitende vrienden.... ‘Maar we moeten ervan leven’.... en ik verheug mij, als ik een groot aantal diertjes met schuingeknikte koppen en gestrekte pootjes in de boogjes zie hangen.... Elke lijster betekent een kwartje.... Ik verheug me en ik voel me niet schuldig. Maar ik ben toch angstig, alsof er onbekende onheilen dreigen.... Het contact met de dood maakt een mens klein en bevreesd. Soms is er een lijster, die in de strikken is verward met een vleugel of een poot. Dat hindert mij geweldig. De dieren fladderen en krijsen - bloed sijpelt bij de gewrichten.... Vader heeft me geleerd, hoe ik met één druk op de kleine schedel zo'n stumper uit z'n lijden verlossen kan. Maar ik sluit mijn ogen, telkens als ik het fijne kopje tussen mijn vingers neem.... en het kropt in mijn keel....
Later wordt het lijsterstrikken verboden.... mijn beulswerk is niet meer nodig.... en wij eten tòch geen boterham minder. Vader verdient nu extra met het schrijven van artikelen in kranten en tijdschriften over vogels: Floralia, De Natuur.... En dat levert meer op dan het vangen en verkopen van die onnozele wezens.... Ik verheug mij er over.... en tòch is er iets geschonden in het
| |
| |
beeld van mijn Vader, dien ik bewonder als een krachtig en rechtvaardig man met een snel en warm hart....
Maar nu loop ik langs de Genteweg naar het Noorden. Aan weerskanten liggen de sloten, waar we rietspieren plukken en hanekollen - de fijne, zoete, witte gedeelten van rietstengels en biezen. De weg slingert tussen de weilanden, waar overal schapen grazen. Het klaaglijk blaten van die beesten heeft me begeleid van de wieg tot vandaag. Duizenden zijn er op het eiland - je hoort ze altijd en overal.
‘Gien luier wezens as skèèpeboere,’ zegt grootvader.
‘Ze worre slèèpend riek.’
En als ik ze hier zie lopen over de weiden moet ik het wel met hem eens zijn. Doodbedaard scharrelen ze tussen hun schapen, de handen op de rug met een bungelend zakje erin, klompen aan de voeten en gehuld in een blauwe kiel met een oneindig aantal lappen van verschillende kleur. Waarom zouden ze zich haasten? Het ‘lammen’ is achter de rug in het eind van April. 's Maandags gaan ze naar de markt om de lammetjes te verkopen. Dan komen Keesoom, Lee en Piet Keizer en andere, mij onbekende grootheden, naar Den Burg - ze graaien in de vachten van de lammetjes en kijken of ze vet genoeg zijn voor de consumptie - wanhopig dringen de diertjes tegen de hekken als de veekopers met hun grove knuisten naderen. Dàn begint de handel. De boe- | |
| |
ren slaan elkaar op de handen, zolang tot ze het eens zijn over de prijs. En als de beesten verkocht zijn, gaan de boeren naar de Lindeboom of de Oranjeboom en soms naar de Vergulde Kikker om af te rekenen: de brandewijntjes verhogen de gunstige stemming. Morgen gaan de Keizers naar Leiden of Purmerend om de buit door te geven. Ze maken grove winsten volgens de geruchten en ze komen dronken thuis - maar de mensen zeggen zoveel op de kleine dorpen, dat een jongen niet controleren kan....
Als de schapen ‘lammen’, hebben de boeren het druk - enkele weken. Ook nog even, als de wol geknipt wordt.... Maar verder? Ze prutsen wat aan een hek of een kippenhok bij hun typische schapenboetjes, ze hakken wat stekels en melken soms de schapen, maar daar blijft het bij.... De vrouwen wrijven ondertussen de vloeren zó glad, dat je je er bijna je nek breekt; ze karnen de boter en ze maken groene kaas. Die kaas lust ik niet. Ik ben er vies van. Want ik heb zelf gezien, dat Dirk van Aris van Daatje over het land ging en de verse schapenkeutels meenam in een linnen zakje. Dat wordt later uitgeknepen in de melk en zó wordt de kaas groen en pittig. Moeder vindt dat lekker, Vader haalt er z'n neus voor op en ik griezel ervan....
Onderweg kom ik Visman tegen. De eierenstroper. 's Morgens om een uur of vier gaat hij al uit z'n eenzame
| |
| |
huisje achter Oost de polders in. Niemand kan lopen als hij en geen boer of visser zwiert zo elegant met z'n polsstok over de sloten. Hij lacht om de veldwachters. Wat moet de stijve Hannes Daalder van Oosterend tegen hem beginnen? Alleen Kwantes, de rijksveldwachter, is tegen hem opgewassen. Die is minstens zo vlug als Visman. En hij heeft een revolver, waar Visman bang voor is. Maar Kwantes woont ver weg en hij heeft het hele eiland voor zijn rekening. Toch loert hij op Visman. Er is een venijnige strijd tussen die twee, waar ieder over spreekt. Geweldige verhalen doen de ronde en onder ons, jongens, is Visman de bewonderde held. De man, die het gezag aandurft. Beter dan Kwantes kent hij de diepte van de sloten, de plaats van dammen en moerassen, de methoden om je onzichtbaar te maken en plotseling te verdwijnen. Het is een wonder, zoals hij over een sloot kan zwaaien zonder een van z'n kostbare kievitseieren te breken. Overal haalt hij de nesten leeg. Hij bekommert zich niet om de woedende boeren en fluit, als hij de bordjes met ‘verboden eieren te zoeken’ ziet verschijnen. Alleen op òns land schijnt hij niet te komen. Het respect voor ‘meester’ zit er diep in, ook bij hem. Vader vertrouwt hem niet helemaal, maar we merken nooit, dat onze gaarnesten geplunderd zijn.
‘Je bent laat, m'n jonge,’ zegt Visman. Z'n stem is een beetje spottend - hij stapt lenig en vlug aan me voorbij.
| |
| |
Z'n zakdoek zit boordevol eieren en aan de bobbels in zijn pet is te zien, dat hij ook dààr een deel van de buit heeft geborgen.
Ik zeg alleen: ‘Dag Visman’ en sluip dan langs hem heen. Bang ben ik niet voor hem. Wel schuw en vol eerbied.... Zomaar een gesprek met dezen koning van de ruimte is onmogelijk....
Even later beklim ik de Noorderdijk. Voor mij ligt de wijde polder met hier en daar een boerderijtje of een schuur. Scherp staat de molen van Gerrit Dekker achter Oost tegen de strakke hemel. Ver daarachter schemert als een ijl streepje de vuurtoren van Cocksdorp en aan de Westkant de kaap van De Koog. De stilte wordt dieper door het gejammer van de schapen en het eentonig geroep van een tureluur, die bevend in de lucht hangt. Ik hol de dijk af, de brug over en wip over het hek van het boestuk. En dan zwerf ik door de weien. Overal schermen de kieviten - een enkele buitelt telkens over de kop; die heeft nog geen eieren, beweert Vader altijd, als we zo'n vrolijke tuimelaar zien. Ook scharrelen er tussen de mestkluiten - telkens een paar vlugge passen, het eigenwijze kuifje omhoog en dan de kop naar beneden met een priemende snavel. Op een walletje langs de sloot twee lieuwen, die de vreemdelingen scholeksters noemen of bonte Pieten; één zit diep gedoken, de ander staat er naast en tuurt philosophisch langs zijn snavel,
| |
| |
verdiept in gepeinzen.... Ze nèmen mij niet meer; ik weet, dat zo'n zittende lieuw ergens anders z'n nest heeft. Als ik naar hem toega, zal hij weglopen of rakelings langs de grashalmen glippen om honderd meter verder weer te gaan zitten. Zo lokt hij me al verder van zijn nest. En vermoedelijk heeft hij nog geen eieren, zo vroeg in het voorjaar. Snel ga ik nu langs de gaarnesten. In één ervan ligt een ei van het vorig jaar, netjes uitgeblazen en gevuld met zand. Dat heeft Vader er een paar dagen geleden in gelegd - het èchte ei heeft hij meegenomen om te verkopen. Kieviten zijn stom: ze ontdekken niet, dat je hun eieren weghaalt en er Ersatz voor in de plaats legt. 't Komt er niet veel op aan, wat het is. Ze leggen bij een steen, een kurk of een aardappeltje. Als het maar rond is. En ze keren die alle dagen netjes om precies alsof het gewone eieren zijn. Verleden jaar heeft een kievit weken lang gebroed op een aardappel, die we vergeten hadden weg te nemen. Eenden zijn niet wijzer: als we een nest plunderen leggen we er een pijpekop in - daar komen dan dagelijks nieuwe eieren bij.
De vangst is niet groot. Met een drietal kievitseieren moet ik genoegen nemen. Maar op het ‘ruge landje’ heb ik geluk - daar zie ik een kievitje opvliegen tegen de wind, heel laag en wat verder gaat hij weer zitten. Ik zoek maar even en vindt z'n nest: vier eieren tegelijk. Mijn vreugde wordt getemperd door de vrees, dat ze
| |
| |
‘vuul’ zullen zijn: als een kievit vier eieren gelegd heeft begint hij te broeden. Ik hol met een van de broze pronkjuwelen naar de sloot en leg het ei plat op mijn hand. Het ligt muurvast, het dikke eind wipt niet omhoog. Dus.... ‘skoon’. Zonder bedenken grabbel ik de andere drie uit het nest - die komen met de rest in mijn grote rooie zakdoek. En als een koning tijg ik naar huis. De dag is goed: 7 × 20 cent is bijna een daalder. Moeder zal wit lachen....
Vreemd, dat de mensen zoveel geld geven, juist voor déze eieren, denk ik. Waarom eigenlijk? Ze zien glazig, als ze gekookt zijn en ze smaken naar vis. Andere eieren hebben geen waarde; we rapen ze niet op al is het altijd weer een verrassing, een nest ervan te vinden. Gerrit de molenaar gapt ze van de bol bij honderden: daar broeden in Mei de sterntjes en de kluten in grote kolonies en ook de kokmeeuwen. Met een bootje gaat de ruige woesteling er op af - zó stel ik hem mij tenminste voor, want hij is mensenschuw en ik heb hem nooit gezien - en als hij thuiskomt met een juten zak vol eieren smijt hij ze in de varkenstrog om zijn beesten vet te voeren. Vader spreekt er schande van, maar er is niets tegen te doen, schijnt het. De boeren van die zandvlakten met wat schrale graspollen trekken er zich niets van aan en daarom kan Kwantes, de veldwachter, er niet tegen optreden. Niemand heeft trouwens graag ruzie met den wilden
| |
| |
molenaar uit het Noorden. En hij geeft er niets om of de vogels worden verdreven of uitgeroeid - als z'n varkens maar groeien. Ook de jongens van het dorp voelen niet veel voor dieren. Ze halen de spreeuweieren uit de holle lindebomen om het kerkhof. Komen ze iemand tegen, dan vragen ze: Ei of dop? Zeg je: ‘Ei’ - dan is het antwoord: ‘Pik vrij’ - beslis je: ‘Dop’ - dan schreeuwen ze: ‘Vlak voor je kop’. En in beide gevallen smijten ze je een ei tegen je hoofd of je kleren, zodat het struif in het rond spat. De jonge vogels, de ‘kale kedotters’ blazen ze op met behulp van een strootje of een pijpesteeltje, net als de kikkers en de padden.... Ik griezel daarvan al begrijp ik niet, waarom ik daar niet aan mee doe.... Overigens ben ik toch werkelijk niet zo'n heilig boontje....
Als ik thuis kom lacht Moeder blij. Een gulden veertig is geen kleinigheid voor een arme schoolmeestersvrouw. En ik moet noodzakelijk een paar nieuwe schoenen hebben....
|
|