| |
| |
| |
[Hoofdstuk 3]
Als in een film flitsen de beelden voorbij....
Het is wèèr April en ik zit in de vijfde klas. Bij meester Douma. Hij is wel aardig en hij meent het wel goed met ons. De jongens, die flink werken, hebben een streepje voor.... Wie niet goed oppast, wordt kind van de rekening.... Als 't àl te erg wordt, loopt meester Douma naar het kastje, dat achter in de klas hangt. Daar haalt hij een dik touw uit en dat legt hij op de bank van den zondaar. Hij zegt niets, maar het is afdoende. Nòòit heeft hij meegedeeld, wat dat touw betekent. We weten niet, of we er mee geslagen of gebonden zullen worden.... Maar juist die geheimzinnigheid maakt de bedreiging groter. Muisstil zit zo'n grote vissersjongen uit de zesde, als dat touw naast hem ligt. Over enkele maanden gaat hij van school af en dan wordt hij ‘dardemantje’ bij z'n vader ‘op de skuut’. Dan zal hij zingen van plezier als de storm door de touwen fluit en de brekers over de voorplecht plensen.... Maar nu is hij bang als de dood voor die rol touw en zijn stomme dreiging.... Zolang hij zijn krans niet geschreven heeft, is meester Douma baas over hem. Dat komt pas op de laatste schooldag. Dan kopen de jongens en meisjes uit de zesde in het winkeltje van Frouw van Barend een groot vel wit papier met een rand van bloemetjes, het ene nog mooier dan het andere. En daarop schrijven ze een gedicht, dat begint met de woorden:
| |
| |
'k Ga thans voor het laatst ter schole,
'k Schrijf dit blad zo mooi ik kan,
't Laatste schrift dat ik u tone
Geve daar de blijken van.
Ze werken, met de tong uit de mond en leveren meesterstukken. Die kransen gaan mee naar huis en sommige vaders en moeders lijsten ze in en hangen ze aan de muur.
Maar nu ìs het nog niet zover: Meester Douma is nog oppermachtig en de jongens zijn als de dood voor zijn touw. Misschien ook een beetje voor zijn lange baard, waar hij op zo'n wonderlijke manier langs kan strijken. Klaas Mantje, die nu naast me zit, beweert, dat meester dan een pruimpje tabak in zijn mond steekt. Ik ontken dit hardnekkig, want pruimen is vies en alleen goed voor de vissers, die op de beurs hun tijd doodslaan of op het hekje zitten ‘Achtertunen’ - maar het is een feit, dat meester Douma een tabaksdoos in zijn zak heeft en soms op een wonderlijke manier loopt te kauwen. Klaas lacht me uit als ik beweer, dat het ook wel drop kan zijn, omdat meesters net zo goed verkouden worden als gewone mensen: ‘Prume doet-ie,’ zegt hij triomfantelijk, ‘prume, net als Jaap Burger en Kees Ellen....’ Als zoon van een boer heeft hij een soevereine minachting voor alle vissers. Maar ik wil het niet geloven. Meester Douma is
| |
| |
een keurige meneer met een eerwaardige stem en langzame, beheerste manieren. 's Morgens, zodra we binnen zijn, zet hij de deur naar de andere klas open, vouwt de handen en bidt. Dat geeft stemming: het is het enige ogenblik van de hele dag, dat het muisstil is in de school. Want bidden is een ernstige bezigheid en het komt niet te pas, grappen te maken of te fluisteren, als Gods naam wordt genoemd. Dat hebben we allemaal thuis al geleerd of op de Zondagschool en de catechisatie.... Stil wordt het ook, als meester Douma over geschiedenis vertelt. Dat is het heerlijkste uur van de week. Hij zit dan boven op de voorste bank - wij schikken dicht naast elkaar en luisteren. Is er één wezen op aarde, dat ik dieper haat dan Alva? Eén individu, waarvoor ik een minachting heb als voor Balthasar Gerards? En zal ik ooit iemand ontmoeten, die te vergelijken is met Willem van Oranje of De Ruyter? In mijn vrije uren, als ik door de polders of over de wegen zwerf, droom ik van de helden uit de vaderlandse geschiedenis. Hoe vaak ben ik al een geus geweest, sluipende door de linies der slaperige, niets-vermoedende Spanjaarden? Hoe dikwijls heb ik ze beslopen en hun een kogel geschoten door hun stenen harten? Niemand heeft het recht en de vrijheid liever dan ik en niemand is zó bereid, er goed en bloed voor te offeren. Ik ril van geestdrift, als we zingen van de zilvervloot en ik ken hele stukken uit het hoofd van de ge- | |
| |
dichten uit de leesboekjes van Leopold; het schone lied van Tromp:
‘Zonk, snoevende dons, u het hart in de schoenen?
Vraagt Spanje om schuts aan een Engelse ree?
Eruit, zo ge durft, met uw trotse galjoenen....
Hier zijn we, bevecht ons in de opene zee!’
Zo trotsen en tarten, van 't wachten verbitterd,
De Staatse matrozen hun vijanden uit,
Wier machtige vloot, waar een leger op schittert,
Bij Duins onder 't Britse geschut zich vertuit....
Ik begrijp wel niet alle woorden, maar dat maakt het vers juist geheimzinniger en mooier....
Liever nog heb ik dat van Jan Haring:
't Nijpt er in de Diemerschans.
Spanje stormt weldra. Wat kans?
Moog' dan 't fier gemoed al zuchten,
't Geuzentroepje stemt tot vluchten.
Schaduw zal de nacht hun biên.
't Grauwt almee, 't wordt stil en duister;
‘Voorwaarts’, gromt een doffe fluister:
Haring en zijn makkers vliên....
| |
| |
Jan Haring, lichtend voorbeeld uit mijn jongensleven. Bevrijd, maar opnieuw ten strijde. Overgesprongen op het Spaanse admiraalschip. De Spaanse vlag gescheurd van de grote mast en met het dundoek om de lendenen omlaag gesprongen als een zèker doel van de Spaanse kogels.... Tranen dringen in mijn ogen van bewondering en verlangen, net te worden als hij.... En het is meester Douma, die hem door zijn vertellingen levend maakt, een held als Jan van Schaffelaar en een trouw mens als Albrecht Beilinc....
Geschiedenis is het fijnste vak. En dan komt Aardrijkskunde. Ik werk tegenwoordig uit een atlas van R. Bos. Daarin staan vragen over plaatsen en rivieren, die je moet beantwoorden. Dat is een fijne sport. Jammer genoeg zijn er òòk vragen bij over grondsoorten en producten - dààr heb ik het land aan, maar de rest is aardig.... Ook leren we nog rijtjes bij meester Douma. Alle rivieren van Europa op een dreun, de hele klas zingt tegelijk: Petsjora, Mezen, Dwina, Weichsel, Oder, Elbe, Wezer, Eems.... Klaas Mantje maakt er een mop van: Petsjora, Meza, Dwina, Weichsela, Odera, Elba.... en Piet van Kees Timmer zegt: Pettesjora, Pettemeza, Pettedwina...:, maar ik beschouw de zaak als heilige ernst en zing trouw mee in het grote koor.
Rekenen is ook een vak, dat ik waarderen kan. Er is maar één jongen, die me er de baas in is. Dat is Jacob
| |
| |
Duunker, een zoon van ‘de Kluut’. We vechten al maanden om de voorrang, maar hij blìjft nummer een. Eigenlijk schaam ik me diep, nu ik er aan denk. Want een paar weken geleden heb ik fraude gepleegd. We moesten vijf ‘haakjessommen’ maken, Jacob en ik. En meester Douma had gezegd: ‘Wedstrijd om een potlood.’ Toen de spurt geëindigd was, had Meester de papiertjes opgenomen en ze met het werk van de andere jongens in de kast gelegd. En juist op dàt moment kwam ik tot de ontdekking, dat ik me bij nummer drie vergist had. Voor de zooveelste maal had ik vergeten, dat de vermenigvuldiging vòòr de optelling gaat: meneer van dalen wacht op antwoord! Maar het was te laat. En Jacob beweerde, dat hij alle vijf de sommen afhad en zèker allemaal goed. Dien avond kon ik niet slapen. Ik broedde een plan uit om tòch niet de mindere te zijn, een hels plan. Vader had een sleutel van de schooldeur. Die mocht ik gebruiken om nu en dan een boek te halen uit de bibliotheek van ‘Nut en Genoegen’, waarover vader als voorzitter van dat gezelschap het beheer had. Zo zou het mogelijk zijn, in de klas en misschien in de kast van meester Douma te komen. Nog vòòr meester de sommen had nagezien....
Dit plan was gelukt. Al om acht uur 's morgens was ik in school. Zocht haastig een boek om het vader te tonen en sloop toen met een hart dat tegen mijn keel klopte naar
| |
| |
de kast. Er bestond de mogelijkheid, dat meester gisteren al z'n schriften en papieren meegenomen had naar huis... Dat bleek niet het geval te zijn. Bovenop lag het werk van Jacob Duunker. Als een volleerde schriftvervalser had ik in een minimum van tijd in zijn sommen een paar cijfers veranderd, waardoor de uitkomst niet klopte met de bewerkingen. Zó geraffineerd, dat nooit te constateren zou zijn, wie in het werk had geknoeid. Wonder boven wonder zei meester Douma een paar dagen later: die papieren van Jacob Duinker en Dirk Daalder zijn zoekgeraakt - ze moeten voor de tweede keer vechten om hun potlood. Had hij lont geroken? Wàs er werkelijk een duivelse voorzienigheid, die had ingegrepen? Ik weet het niet - weet alleen, dat Jacob opnieuw won.... En, dat ik hem zijn triomf van harte gunde....
Jacob is eigenlijk de enige werkelijke concurrent dien ik bezit. De andere jongens geloven het wel: ze worden bakkersknecht, boer of visserman - en ze zijn er diep van overtuigd, dat je deeg kunt kneden, ‘stiekels hakken’ of ‘garnen vissen’ zonder op de hoogte te zijn van meesters wijsheden over lijdende voorwerpen en meneer van dalen, die maar altijd op antwoord blijft wachten. Daarom doen ze niets meer dan nodig is. En ook de meisjes hebben het land aan hevige inspanning. 't Zijn er trouwens maar vier in onze klas: Frouwtje en Rika Burger, Jannie en Stijn Timmer. Rika ben ik ontrouw
| |
| |
geworden. Het is haar eigen schuld. Heeft ze niet, terwijl ze achter me zat op catechisatie bij den dominee, me voortdurend langs m'n rug geaaid met haar kousenvoet? Zo intensief, dat ik rilde van welbehagen en van afschuw tegelijkertijd? Het was een vreemde verbintenis, die van Rika en mij. Ik vond haar aardig en tòch was er een hinderlijk element in onze verhouding. Ze was aanhalig en wreed tegelijk. Had ze me niet, toen ik nog maar een jongen was van een jaar of zes, plotseling voorover geduwd in de brandkolk, terwijl we bezig waren met ‘spierinkiesvissen’? 't Is waar, met moederlijke zorg had ze me er òòk weer uit getrokken en me naar huis begeleid, toen ik druipend en huilend troost bij moeder ging zoeken. En eerlijk had ze verteld, dat zìj de oorzaak was van al de ellende - ze keek moeder uitdagend aan toen ze het zei en ze had haar tong uitgestoken, toen moeder boos uitviel: ‘Maak, dat je weg komt, lillike meid....’ En 's middags stopte ze een handjevol gepelde garnalen in mijn zak om 't allemaal weer goed te maken. Lang was 't toen goed gebléven, tot 't voor altijd werd verknoeid op die catechisatie-uren, waar ze mij uit de verheven sferen van de Bijbel terugvoerde naar de aarde en een tweespalt in mij teweeg bracht, die mij verwarde. Vreemd en geheimzinnig was dat alles. De hele omgang van mannen en vrouwen met elkaar was een donker, maar boeiend raadsel. En Rika's liefkozin- | |
| |
gen in de kerkekamer behoorden tot dat angstwekkend domein.... Ze meende het goed, maar ik voelde mij diep ongelukkig. En het bracht een vervreemding teweeg, die niet meer was te overbruggen. Langzamerhand verplaatste ik mijn genegenheid naar Stijn Timmer. En nu, in de vijfde, is zij het meisje, dat ik sprakeloos en uit de verte vereer. Mijn liefde is zonder smet - hemels. Ik raak haar niet aan, wend mijn ogen af als ze kijkt en voel me vreemd gelukkig, als ze schuchter tegen mij lacht.
Wel zoek ik contact, ook buiten de school. De vlotte omgang van jongens en meisjes uit de derde en vierde is verdwenen - alleen met list zijn de uitverkorenen te bereiken. Daarom wordt Piet mijn kameraad, Stijns broer. Ik vind hem saai, weet weinig met hem te praten, verveel mij eigenlijk hevig, wanneer wij op Zondag kringetjes draaien rondom het kerkhof, vijftig of honderd maal op een middag, net als de andere jongens, maar ik heb geen keus. Thuis ligt het ‘Jonge Volkje’ te wachten en ik doe mee aan de prijsraadselwedstrijd, waarmee boeken te veroveren zijn; liever zou ik lezen in ‘De Trouwe Schildknaap’ of ‘Alfer en Wala’ van Louwerse - maar Jannies geheimzinnige charme lokt mij en er is een kleine kans, dat ik straks met Piet naar huis zal gaan en daar zal genieten van haar tegenwoordigheid. Dies luister ik naar de eentonige verhalen van Piet, die timmer- | |
| |
man zal worden net als zijn vader en praat over draadnagels en duims grenenhout....
En in school dwalen mijn gedachten weg van de sommen, waarover ik zwoeg en de taaie taallessen, die ik in versneld tempo moet maken. Het is zoet, verstolen naar Stijn te kijken, die gebogen zit over haar lei en niet weet, dat ik kijk. Tot ik plotseling de spottende blik ontdek van meester Douma: hij begrijpt, naar wie mijn gedachten uitgaan. Vuurrood van schaamte griffel ik verder tot de toren zijn twaalf slagen uitspreidt over het dorp. Ik ben het eerst in het portaal en ren naar huis - ook naar Stijn kijk ik niet om, doodsbang voor meesters schampere critiek....
Thuis is het goed. Grootvader en grootje zijn op visite. Vanmorgen om een uur of tien, toen er geveegd en gestoft was, is moeder naar het ‘are end’ gegaan om grootje te halen. Ze loopt moeilijk en kan de tocht naar de Kneppelbuurt niet in haar eentje volbrengen. En met grootvader kan ze niet lopen. Die neemt grote stappen, waarbij zijn hoofd en zijn romp regelmatig op en neer wippen en hij heeft altijd haast. Als grootje door hem op sleeptouw wordt genomen komt ze meer dood dan levend bij ons aan. Daarom gaat ze met moeder, voetje voor voetje. Onderweg blijven ze telkens staan, soms om een winkel te bekijken, soms om een praatje te maken. Iedereen kent grootje, maar zij raakt langzamerhand de
| |
| |
tel kwijt. ‘Ik kom te weinig de deur uut,’ zegt ze, ‘de ouwe leu, dat gaat, maar dat opslope goed ken ik niet meer en de kienders hillegaar niet.’ De deftige lui van het dorp knikken alleen maar of zeggen: ‘Goeiemorgen, vrouw Vonk.’ De vissersvrouwen roepen met luide stemmen: ‘Wel, wel, Agie Driever, wat hew ik je al lang niet 'sien....’ en met diè wordt er dan nog een poosje gepraat. Moeder vindt 't maar half leuk, dat de rijke boerenvrouwen zo stijf doen - als vrouw van meester Daalder acht ze zich niet de mindere van de notabelen. Maar thuìs voelt ze zich net als grootje bij de ‘gewone mensen’ - met die spreekt ze onvervalst Texels.... tegen dominee en andere geleerde mensen probeert ze soms ‘Hooghaarlemmerdijks’ te praten zoals vader het glimlachend noemt.... Erg best lukken wil dat gewoonlijk niet.... Na een half uurtje arriveren ze in de Kneppelbuurt. Grootvader is er al lang. Hij zit breeduit in vaders leunstoel en geniet van zijn eerste sigaar. Zo wacht hij, tot we uit school komen. In één run neem ik de straat, de poort, de steeg, het gangetje. Ik val grootje om de hals - ze weert me lachend af met de woorden: ‘Jongen, pas op mien kap’ - want nu ze op visite is, draagt ze niet het geplooide mutsje met de fijne kanten maar de kap met de glimmende gouden ijzers en de twee wonderlijke haartoetjes vooraan.
Opa geef ik een hand - vreemd, als ik in de Peperstraat
| |
| |
binnenzeil, doe ik dat nooit, maar 't vandaag een beetje feestelijk en visite moet je vormelijk behandelen. Dan schuif ik op een stoel en bestudeer de tafel. Er is geurige koffie met een kannetje room en een bak vol fijne witte broodjes. Ook kaas, koek en, grootste vreugde van al, een kommetje met vijf eieren. Mijn hart wordt warm bij zoveel jolijt en heerlijkheid....
Ook vader komt thuis en hij begint onmiddellijk een gesprek met grootje. Met ‘mem’ zoals hij zegt. Die twee verstaan elkaar en ze praten vrolijk en druk. Met Grootvader gaat dat niet zo gemakkelijk. Telkens een paar woorden, dan een lange haal aan de sigaar en een bedachtzaam antwoord, waarin meer verzwegen dan gezegd wordt.
Hij heeft het nu over zijn klanten. Over een vissersvrouw, die slecht van betalen is en over een andere, die voortaan olie wil kopen bij zijn concurrent.
‘Dat heb je van die fijnen,’ zegt grootje een beetje vinnig, ‘ze steunen mekaar.... Je zel 't sien, al de gereformeerden raken we kwiet - ze lóópe allegaar na Gerrit de Vries, nou die ok petrolie gaat verkóópe.’
Zo komt het gesprek op de godsdienst, de politiek en de verdeeldheid in het dorp. Dat interesseert me hevig. Waarom weet ik niet precies, want niet alles is mij even duidelijk. De noodzaak van zoveel strijd ontgaat mij ten enen male.
| |
| |
Eigenlijk denkt vader er net zo over.
‘'t Is ook tè gek,’ zegt hij, ‘vier kerken in een dorp van zeshonderd mensen....’
Ik tel na op mijn vingers: de vermaning, de Roomse kerk, de grote kerk en de fijne....
‘En dan is er onder de fijnen nog beroering,’ zegt Vader weer, ‘er is kans op een scheuring, heb ik gehoord en een groepje gaat al niet meer naar de kerk.... die houen eigen oefening bij een van de Vlamings in de achterkamer....’
‘Wel ja, mens,’ valt Moeder in, ‘Biem is bijbellezer en ze singe, dat je ze temet hier kunt hore....’
Nu doet grootvader ook zijn duit in het zakje.
‘Dat wordt dan ok nog een splitsing in de fijne skool, denk ik. Binnekort nag een Roems skooltje erbee, dan hebben we der deer ok vier van.’
‘En toch,’ zegt Vader bedachtzaam, ‘erg is 't eigenlijk helemaal niet - als de mensen maar verdraagzaam waren.... Laat ieder op z'n eigen manier zalig worden en geloven wat hij wil....’
Grootje knikt: ‘Precies.... het geloof ken je niet dwinge.... je moet leve en laten leve.... mekaar free late en een are mening eerbiedige....’
Maar Grootvader denkt er anders over. Zijn gezicht verstrakt.... dit is een oud strijdpunt in de familie en hij is als hervormde strijdlustiger dan de mennisten.
‘Onzin,’ zegt hij, ‘al die versplintering. Er is maar één
| |
| |
Christendom en maar één Here Jezus.... En 't komt er maar op an, te doen, wat die van je wil.... Broederskap wil ie, en gien fijftig kerke en skole, die mekaar verkettere....’
Nu wordt het goed. Als Grootvader loskomt vallen er dooien. Hij zegt niet veel, maar als hij aanvalt, sta dan vast. En nu berijdt hij zijn stokpaardje. Ik hoop op weerstand van Grootje en Vader en ik neem het Moeder kwalijk, dat ze het debat probeert te ondervangen door nieuwe koffie in te schenken en jodenkoeken te presenteren.
Maar Vader neemt de handschoen niet op. Rustig zegt hij: ‘Daar heb je gelijk in, Vader.... 't is alleen maar zo moeilijk te bereiken. Misschien slaagt Van Zweden er in, hier wat meer eenheid te brengen.’
Grootvader kijkt bedenkelijk. ‘Ik weet niet, of dat wel de ware broeder is.... Hee is me tòch te drieverig....’
‘Voorlopig help ik hem toch met de Zondagschool,’ zegt Vader weer. ‘Als er dan iemand komt, die samenwerking wil, moeten we hem niet in de steek laten....’
Daar zijn ze 't allemaal over eens. En het gesprek glijdt over op Piet van Jaap Keyzer, die een nieuw endje land heeft gekocht van Aris van Daatje en daarop aardappels wil verbouwen.
Dat interesseert me niet. Ik denk aan dominee van Zweden. Hij is nog maar pas aan Oosterend, eigenlijk geen èchte dominee, maar een godsdienstonderwijzer. Hij
| |
| |
slaagt erin, de kerk weer vol te preken. Want preken kan hij, dat heb ik zelf ervaren. Soms gaan we op Zondagmorgen naar de vermaning en op Zondagmiddag nog naar de grote kerk. In de eerste is mijn vader voorzanger, in de tweede mijn oom Jan Vlaming, die getrouwd is met Vaders zuster, tante Hiltje.
‘Jan Vlaming ken niet voorleze en niet singe,’ beweert Grootvader, ‘hee jànkt altoos.’ Ook dat is waar, zijn stem slaat door en heeft niets van de plechtstatigheid, waarmee Vader voorleest uit Habakuk of Zefanja. Neen, dan dominee van Zweden. Hij is mager als brood, heeft lange haren, holle, zwarte ogen en armen, die in het rond zwaaien als hij preekt. Maar hij heeft een stem als een bronzen klok. En het is een genot, je daardoor mee te laten nemen.
Eén avond zal ik nooit vergeten. Beter gezegd één middag. 't Was winter en 't werd al donker. Buiten joeg de wind om de toren en de regen kletste tegen de hoge ramen. De kerk zat vol mensen, die ademloos luisterden. Dominee van Zweden sprak. Nu eens ging zijn stem de hoogte in, dan fluisterde hij zo zacht, dat hij nauwelijks was te verstaan. Over de hel ging het en de verdoemenis. Over den duivel, die rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wien hij kan verslinden. Ik begreep niet alles van zijn sermoen. Maar één ding werd mij duidelijk: wie niet leefde zoals dominee het wou, zou gevoerd worden
| |
| |
naar een oord, waar weninge is en knersinge der tanden. Met schrille kleuren werd ons de plaats des verderfs geschilderd.... Daar laaien hoge vuren op en duivels met gespouwen tongen draaien de spitten, waaraan de verdoemden worden gebraden. Sissend druipt het vet in de vlammen. Een dikke walm stijgt op en verduistert de hemel, waar God het aangezicht afwendt en zich in wolken hult.... Ik rilde van een vreemde zaligheid bij dit schrikwekkend verhaal.
Naast mij zat de oude Biem van der Vis, star zijn ogen gericht op den man in de preekstoel. Ik had iets tegen hem: bij de laatste verkiezingen voor de gemeenteraad had hij ruzie gemaakt met Vader en hij was hem vele malen voorbijgelopen zonder te groeten. Zolang, tot Vader een keer rakelings langs hem was gelopen en met luide stem had gezegd: ‘Goedenavond, Van der Vis....’ Toen had hij, verbouwereerd, terug gegroet.... d..d..dag, meester.... Maar nu zag ik zijn brede schippershand beven. En ik zag, dat zijn haren grijs waren.... ‘Wacht maar, ouwe,’ dacht ik, ‘binnenkort zel jee dòòdgaan en dan is het jouw beurt.... Je bent bang foor de hel en die verdien je, as je zo lillik doet teuge mien vader.’ Maar 's avonds, in mijn bed, was ik zelf bezeten van angst. In de hoek van de bedstee zag ik duidelijk de tronie van Satan - ik voelde hem naderen en zijn vingers klemden zich om mijn keel.... Moeder verscheen, toen ik schreeuw- | |
| |
de. Ze gaf me water en zei, dat ik niet op mijn linkerzij moest gaan liggen, omdat je dan akelig droomt.... Maar ik wist, dat het gèèn droom was: de duivel met de bokspoten en de spleetogen zèlf, loerend op mij, omdat ik voor Biem van der Vis een plaats in de hel had gewenst en dus zelf een zondaar was, die straf had verdiend. Van dat moment af was ik banger dan ooit. Moeders verhalen over de tientonen en Heintjevaar, de griezelhistories over blikseminslag, de dreiging van de hel, de somberheid van het kerkhof vervulden me van nameloze angst. Omdat ik ‘al groot begon te worre’, moest ik op sommige avonden ‘oppassen’: Vader en Moeder gingen dan ‘om een ròòkie’, ‘te bollekriek’ of naar een avond van ‘Nut en Genoegen’. Met een potje thee en een schaaltje bruidsuikers of zuurtjes mocht ik de avond doorbrengen. Dat ging de eerste uren goed. Ik zat in Vaders grote stoel, mijn benen
op een andere en las een Indianenverhaal of een historie van kapitein Marryat. Nu en dan ging iemand onder de ramen langs - zijn stap klonk hol in de stille straat. De buitendeur was op slot - de achterdeur gegrendeld; niemand kon binnenkomen, ook buurman Plaatsman niet, die in die dagen soms dronken was en de buurt onveilig maakte. De thee was zoet, zèèr zoet door de extra suiker, die ik meende te mogen nemen en de zuurtjes verzachtten de eenzaamheid. Maar zo tegen tien uur, als alles op was en de buren naar bed, dàn begon
| |
| |
de ellende. Ergens op zolder kraakte het geheimzinnig. Ik hoorde een schuifelstap in de richting van de ladder. Duidelijk was het kantelen van de stijlen te horen en voorzichtig, voetje voor voetje, kwam iemand naar beneden en sloop door de gang. Met ogen, star van ontzetting, fixeerde ik de deurknop, die langzaam bewoog.... Het is waar, òpen ging die deur nooit, maar ik had nimmer de moed, te gaan zien, wie daar achter stond. Rillend kroop ik in de bedstee, trok de dekens over mijn hoofd om niets meer te horen en sliep in.... Tegen Vader en Moeder zei ik niets, beheerst door de vrees, dat ze mij uit zouden lachen over zoveel dwaasheid. Maar de angst bleef. Die verrijst onmiddellijk, wanneer er over dominee Van Zweden wordt gesproken. Ook nu, terwijl Vader en Grootvader praten over Piet Keyzer en Jan Boon en hun gekibbel over een hek en een paadje.... Er is maar één middel tegen: bidden.
‘Lieve Heer, help me.’ Dat maakt rustig en bevrijdt je van zorgen. Ook is het goed, je gedachten op iets anders te richten. Liefst op mensen in je buurt en hun gesprekken. Dat doe ik ook, als ik lachen moet en het eigenlijk niet mag. Als Jaap Burger op visite komt bijvoorbeeld, die altijd vreemde woorden gebruikt en dan helemaal verkeerd. Ik zie dan een wonderlijke trekking gaan over Vaders gezicht; die kan zich meesterlijk beheersen, dat heeft hij op school geleerd vòòr de klas, beweert hij al- | |
| |
tijd. Maar hij heeft grote moeite, als Jaap Burger ‘hooghaarlemmerdijks’ spreekt en vertelt, dat hij eenmaal bij den minister op alliantie is geweest.... Als ik Vaders ogen zo verdacht zie glanzen begin ik vanzelf te lachen, ook als ik de onzin van Jaap Burger niet snap. Maar ik màg niet lachen om wat de mensen zeggen, zo heeft Moeder me ingeprent - daarom kijk ik niet meer naar de baard van Burger en de ringetjes in zijn oren, maar ik staar naar buiten en begin te denken over een begrafenis of andere akelige dingen.... Dat helpt meestal heel goed.... Lukt het niet, dan spring ik de deur uit en verdwijn....
Gelukkig glijdt er nu een schaduw langs het raam.
‘Deer komt de Kluut,’ zegt grootje.
Op alle gezichten begint het te glanzen. Ze mogen dien mallen kerel graag. Hij zit altijd vol grappen en kent de kroniek van het hele eiland. Vandaag gaat het over Toon van Schele Pietje en Aagie van den Pieterman, die al tien jaar vrijen en nooit tot trouwen kunnen komen, morgen over den veldwachter en zijn mislukte pogingen om de dronken vissers op Zaterdagavond op tijd uit de kroeg te krijgen. En als de Kluut begint, komen vanzelf de tongen los. Moeder vertelt in geuren en kleuren, hoe ze eenmaal met een paar andere vrouwen de chocolaketel heeft gestolen uit het achterhuis van Willem van Rennetje, toen de mannen er ‘om een ròòkie’ waren. Niemand had
| |
| |
iets gemerkt; ze hadden de pot leeggeschonken en hem teruggebracht met een briefje erin.
‘Maar veel plezier hebben ze er niet van gehad,’ zegt Vader lachend. ‘Alle melk was op en daarom moest Willem die avond cognac schenken. En zo kregen de vrouwen hun mannen 's avonds in een àl te plezierige stemming thuis.’
Het gezelschap wordt jolig. Zelfs grootvader komt los. Hij vertelt over het queesten uit de goede oude tijd; de gewoonte om de vrijers de hele nacht bij de meisjes te laten opzitten in de keuken....
Maar nu wordt het Moeder te bar.
‘Dat is gien kost voor kienders,’ zegt ze, ‘vooruit Dirk, de street op.’
Protesteren heeft geen resultaat. Als ik voorbij de ramen loop, hoor ik ze binnen schateren van lachen. Ik vind Moeder niet aardig vandaag!
|
|