Schimmenspel
(1940)–D.L. Daalder– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
[Hoofdstuk 2]Ik zit in de klas bij juffrouw Drielsma. Nog niet lang. Pas veertien dagen geleden is ze verschenen. Voor die tijd zat ik bij Vader. En dààr was ik liever. Het was een beetje wonderlijk gegaan met die komst van juffrouw Drielsma. Omdat er zoveel kinderen bijgekomen waren op 1 April, moest er een nieuwe leerkracht benoemd worden. Die waren schaars in die dagen. En zo was deze juf uit Friesland aangesteld zonder nadere kennismaking. Ze zou wonen, voorlopig tenminste, bij ons. En op de avond, waarop ze met de diligence zou arriveren, was het halve dorp en àlle kinderen aanwezig op de hoek bij Dirk Wuis, waar de ‘déli’ gewoonlijk stopte. Ook Meester Douma was er. En Vader. Ze stonden met z'n beiden een beetje apart, op de stoep van Hannes Daalder, den veldwachter.... Meesters zijn wezens van een andere soort dan vissers, boeren of winkeliers... zèlfs, als ze amicaal zijn, trouwen met de dochter van een inboorling en helpen, waar ze kunnen.... Ontwikkeling schept stànd.... Natuurlijk was de déli te laat.... de kinderen werden ongeduldig en begonnen elkaar te duwen; soms keken ze met een schuin oog naar de twee zwijgende meesters op de stoep, die nu en dan hun horloges uithaalden.... Naast hen stond nu Wullem Klaassen Dekker, de langste man van het dorp en wethouder.... hij behòòrde bij het gezag. En hij schoof met majesteitelijk gebaar al het grut opzij, toen, eindelijk, de omnibus stil- | |
[pagina 21]
| |
hield. De grote mensen weken uit zichzelf - ze gunden de autoriteiten de ereplaats. Uit het vehikel daalden een paar Oosterenders, verrast door de uitbundige ontvangst. Dan een lapjeskoopman met zware, glimmende pakken op borst en rug en tenslotte een paar kinderen: twee jongens, drie meisjes.... Géén juffrouw.... ‘Ze is er niet,’ zuchtten de mensen teleurgesteld. Toen wendde zich één van de meisjes tot den langen Wullem, die als Goliath boven haar uit torende. ‘Kunt u me zeggen, waar ik meneer Daalder, den onderwijzer van de openbare school, kan vinden?’ vroeg ze met een pieperig stemmetje. ‘Ik ben juffrouw Drielsma.’ Er ging een deining door het publiek. ‘Net een kiend,’ fluisterde Tet van der Vis. ‘Een kat in de zak kocht,’ zei IJs Koppen, de kastelein. Maar Vader redde de situatie. ‘Ze staan verwonderd, omdat u klein is,’ zei hij luid. ‘Maar ik loop mank en tòch speel ik de baas over al die kwajongens hier. Gaat u maar mee, juffrouw Drielsma, ik wijs u de weg.’ Niemand lachte. En niemand sprak. Door een haag van geïntimideerde kinderen en volwassenen trokken de twee meesters en het gebrekkige meisje naar de Kneppelbuurt, waar Moeder met de koffie wachtte.... | |
[pagina 22]
| |
Zo was het gegaan. Ik was vuurrood geworden, toen Vader zinspeelde op zijn eigen gebrek. Dat kon hij meer doen. Als hij wat laat was, zei hij schertsend: ‘Het hinkende paard komt achteraan.’ En dan lachte hij goedmoedig. Maar mij hinderde het geweldig. De kinderen van de fijne school jouwden mij na: ‘Je vader is een mankpoot’ en Piet Hoving had eenmaal in arren moede geroepen - we plaagden hem, door met een nasaalklank te schreeuwen: ‘Hoving, Hoving, kiek na hoving’ -: ‘As ik dien jongen van den krommen skoolmeester te pakke krig, zel ik him sien póóte kapot kneppele’... En nu had vader dat zomaar weer gezegd, dat iedereen het horen kon. En toch was ik trots op hem. Er was toch maar niemand meer, die nog durfde roepen of schelden.... Schuw sloop ik voort in het kielzog van vader, meester Douma en de juffrouw.... je bent als kind van een meester op een dorp toch een vreemde eend in de bijt, al vent je grootvader met petroleum en al heb je een oom, die visserman is net als ieder ander..... Veertien dagen geleden is dat allemaal gebeurd. En nu zit ik in de tweede klas bij de nieuwe juffrouw.... Dat ze een bochel heeft, kan me niet schelen.... vader loopt mank en ik hou veel van hem en ik zal altijd doen wat hij zegt... Maar ze knìjpt en dat is heel erg. En ze is niet leuk. Ze kijkt met strenge ogen over de klas en ze zegt heel scherpe dingen. Ze zit daar maar op een hoge stoel en laat je bij | |
[pagina 23]
| |
zich komen om je werk na te laten zien. Bij vader ging het net andersom. Die was altijd ìn de klas tussen de banken. Hij schoof gezellig naast je en zwierde met z'n krijtje grote G's over je lei. Of hij schreef je een paar regels voor en zei, dat je 't òòk zo wel leren zou, als je je best maar deed. En 't was altijd rustig in de klas. De kinderen wèrkten.... als ploegpaarden, constateerde Vader zelf. ‘Vèèl te hard,’ zei hij telkens. ‘Het werk wordt er slordig vàn!’ Dan lachten de jongens en ze schreven nog vlugger. En mooier. Vader hield van grapjes. Leuk was het altijd om twaalf en om vier uur. Dan zei Vader: ‘Ik ben benieuwd, wie z'n lei zó zachtjes op kan ruimen, dat ik het helemaal niet horen kan....’ Je hield dan je adem in en het was muisstil in de klas. Eenmaal was Frouwtje Burger in tranen uitgebarsten, omdat ze, juist op het spannende moment, haar lei had laten vallen. Met zo'n geweld, dat er een grote scheur in kwam. Toen had Vader gezegd: ‘Alle leien weer op de bank.’ Hij had voor het ontroostbare Frouwtje een gloednieuwe lei uit de kast neergelegd, een lei met een blinkend-witte lijst en vuurrode strepen; even streek hij met z'n hand over Frouwtjes grauwe haren en toen zei hij: ‘En nu doen we 't over: wie het het allerzachtst kan wegbergen....’ In spanning wachtten we, als altijd, op de beslissing. Vader keek over de klas.... Toen zei hij, bijna plechtig: ‘Frouwtje heeft het deze keer gewonnen. Daarom mag ze van- | |
[pagina 24]
| |
daag het eerst weggaan....’ En vuurrood door alle sensatie sloop het kleine ding tussen de banken door naar het portaal. Wèèr wachtte de klas. Wat zou het worden vandaag? De ontruiming geschiedde telkens op andere wijze.... ‘Wie in Januari jarig is, mag gaan,’ zei Meester Daalder. Ik zette mij zuchtend neer. Drie jongens slopen weg - ik was nog lang niet aan de beurt: November is nog ver in Januari. Vader zag het. Hij knipoogde.... ‘Februari,’ zei hij toen. Weer vertrok een troepje. ‘Maart.’ En dan, overrompelend: ‘November!’ Zoo ging het nu altijd. Net, wat je niet verwachtte. Morgen zou hij misschien zeggen: ‘Eerst alle jongens, die in de Peperstraat wonen.’ Dan ‘Verlorenkost’ of ‘Achtertunen’. En de ‘Kneppelbuurt’ zou de laatste zijn. Expres, om mij aan 't lijntje te houden. Dat was zo het enige onderonsje in de klas. Verder was ik voor vader één van de velen, een jongen, zoals er meer zijn en met geen enkel voorrecht. Ook bij juffrouw Drielsma is dat zo. Maar bij haar is er geen sprake van welke particuliere verstandhouding ook. Integendeel: ik heb sterk het vermoeden, dat ze mij achterstelt bij de anderen. Misschien uit vrees, onrechtvaar- | |
[pagina 25]
| |
dig te worden gevonden; ze wil het zoontje van haar collega niet bevoorrechten, nog minder nu ze bij ons in huis woont. Maar ik ben dupe van deze houding en ik voel dat zeer duidelijk. Het maakt mij kribbig tegen deze juffrouw, die mij achterstelt, vit op allerlei kleinigheden en mij knijpt, als ik het waag, nu en dan met Kees Timmer een woordje te wisselen. En dat moet nu eenmaal. Ik ben er zeker van, dat ik zou exploderen, als ik niet een paar maal per uur wat zeggen kan. Heel gewone dingen: over m'n sommen of over het feit, dat er in mijn spreeuwenhokje vier eitjes liggen.... Juffrouw Drielsma houdt niet van spreeuwen - wel van sommen, maar zelfs als ik ze allemaal goed heb geeft ze niet meer dan een 8 of een 9: er is dan een rijtje slordig geschreven of ze vindt een cijfer onduidelijk.... Vader gaf geen cijfers, alleen maar een witte G met veel krullen. Wie géén fouten had, kreeg een zwierige hoofdletter - en als er vèèl antwoorden niet deugden, werd het een gewone g zonder één enkel krulletje en dat was hèèl erg, vèèl erger dan een 3 of een 2 van juffrouw Drielsma, die ze met een nijdig en triomfantelijk gezicht neerstriemde. En Vader zei altijd: ‘een professor ben je nog niet, maar als je volhoudt, leer je 't vanzelf’ en dan ging je vol moed weer verder. Juffrouw Drielsma zegt zulke dingen nooit en daarom is 't niet prettig, voor haar te werken. En toch, ze slaagt er niet in, al is ze nog zo kattig, de klas in orde te houden.... Zopas | |
[pagina 26]
| |
heeft ze mijn werk nagezien, omdat ik twee kanten vol had. Weer heeft ze zitten knibbelen: ik had een komma vergeten en ergens een hoofdletter weggelaten. En nu zit ik weer op mijn plaats en kijk rond. Ik heb wel een kleine pauze verdiend vòòr ik verder ga. Overal in de klas wordt gepraat. Ik zie duidelijk, dat Kees Keizer knikkers ruilt met Sime Vlaming. Natuurlijk loopt Siemetje er weer in. Hij is de slimste niet en Kees is een echte boerenzoon, dus op de penning. Jawel, Siemetje geeft negen knikkers voor een potter, die er geen vijf waard is. En Kees strijkt met een onbewogen gezicht de winst op.... Luider dan het gefluister van de kinderen klinkt het blaten van de lammetjes op de wei van Dirk Eelman. Dat stuk land ligt naast de school en ieder kind weet, hoeveel nieuwe ‘lampies’ er dagelijks bijkomen. Er is een vierling bij en Dirk heeft dit jaar niet minder dan vijf zwarte.... Ik vraag aan Moeder vandaag of morgen, of ik er een van mag hebben: een ‘soggie’ is het leukste speelgoed, dat er bestaat.... Telkens moet er een uit de klas naar achteren. De W.C. is ìn het lokaal en als de deur opengaat, dringt een scherpe lucht naar binnen. Maar daar zijn we aan gewoon, dat was al zo in de dagen, toen moeder nog op school ging en het zal wel zo blijven, zegt vader, want de boeren uit de gemeenteraad hebben wel geld over voor de bemaling van de dertig gemeenschappelijke polders, maar | |
[pagina 27]
| |
voor het onderwijs.... ho maar! Hoe lang heeft Vader al niet moeite gedaan voor nieuwe platen in de klas.... Er is geen aankomen aan.... En de oude zijn verweerd en geschonden.... de roos is verkleurd en de peer onsmakelijk geworden van het lange liggen.... Dan valt m'n oog op Rika Burger en het wordt me warm om het hart. Eigenlijk vind ik haar veel aardiger dan Jannie Timmer, die in de eerste klas mijn sultane favorite was. Ik weet niet precies waarom, maar het is waar.... Om de stroopsteek misschien, die ze me vandaag heeft gegeven en die kleeft in mijn broekzak tussen de knikkers en het stuk touw? Nu ziet ze, dat ik kijk en ze lacht.... Rika komt vast in de hemel, denk ik. Ik wil er ook in.... vanavond zal ik er om bidden. Want bidden helpt, dat weet ik uit ervaring. Als mijn sommen moeilijk zijn, vouw ik mijn handen - ònder de bank, want anders lacht Kees me uit - en dan bid ik, voor deze gelegenheid met open ogen: Lieve Heer, help me om ze te vinden - en dan gaat het ineens veel beter. Ja, bidden heb ik thuis geleerd. Alle middagen voor het eten moet ik overluid zeggen: ‘Here zegen deze spijzen.... amen.’ Dan zegt Vader: ‘Val aan als jonge Turken’ en dan beginnen we allemaal te eten.... Maar nu heeft juf Drielsma me in de gaten. Ze slaat nijdig met de liniaal op de voorste bank en ze roept met haar dunne stemmetje: ‘Dirk Daalder, je voert niks uit....’ | |
[pagina 28]
| |
Nu ben ik wel genoodzaakt, mijn lei schoon te maken. Zonde - het was zo gezellig.... En het is òòk jammer, al die mooie regels uit te vegen. Maar er is niets aan te doen. Daarom spuw ik aan de bovenkant op mijn lei, houd die verticaal en laat het vocht naar beneden lopen: een donkere weg tekent zich af in de witte letters - ik manoeuvreer dan zolang, tot er een grillig spinneweb is ontstaan.... Dan poets ik met de mouw van m'n buisje de hele kant schoon. Er is geen enkele reden, m'n sponzedoos voor de dag te halen: de week is tòch bijna om en moeder kijkt op Vrijdag en Zaterdag niet meer zo scherp.... Met woede val ik aan op de nieuwe taalles.... het is toch eigenlijk wel leuk, zo'n lei opnieuw vol te schrijven met fijne, regelmatige lettertjes.... En ik hou van tààl.... ik maak weinig fouten: was ik niet de enige enkele weken geleden, die de opdracht van den schoolopziener zonder mankeren volvoerde: schrijf op ‘één vers eitje’? Dagen lang heeft het me van grote vreugde vervuld - in mijn bed heb ik er over liggen denken vòòr ik insliep en telkens weer vroeg ik me af: wat ìs er ook weer voor heerlijks? De schoolopziener had alle leien gezien en toen mìj voor de klas geroepen. En hij had gezegd: ‘dèze knaap alleen kent Nederlands; schrijf de woorden nu op het bord, zodat iedereen zien kan, hoe het behòòrt....’ Zijn ogen glommen en zijn baard zwabberde op en neer bij alles wat hij zei.... | |
[pagina 29]
| |
Fijner nog dan taal is zìngen. Dat doen we bij Vader, ook nu nog. Juffrouw Drielsma heeft dan handwerken in Vaders klas en bij ons komen de jongens uit de derde en vierde. We zitten dicht tegen elkaar, de armen om de rug van de buren geslagen. Vader zingt voor en wij doen het hem na, regel voor regel. Net zolang, tot ieder het kan. Behalve Klaas van Spiek - die bromt er altijd dwars tegenin. ‘Klaas zingt de baspartij,’ zegt Vader. ‘Goed zo, Klaas, maar een èchte bas zingt altijd hèèl zachtjes. Dan klinkt het mooier!’ En Klaas fluistert bijna, want hij wil niets liever dan een goede baszanger worden. ‘Zo'n man met een mooie, diepe stem,’ zegt Vader. En gòed wordt het pas, als Vader zelf de tweede stem gaat zingen. Dat klinkt zo mooi, dat je er soms de tranen van in je ogen krijgt.... Alleen moet je oppassen, dat je er niet van in de war raakt; uit vrees galm je dan hoe langer hoe harder, net zolang, tot Vader op de bank tikt en met een doodernstig gezicht zegt: ‘Denk er om, jongens, bij Pieter Bakker op Verlorenkost hebben ze pas een buitjeGa naar voetnoot1) gekregen....’ ‘Uut de dunen, meester,’ roept Jan de Reiziger. ‘Dat kan wel wezen,’ zegt Vader weer, ‘maar als jullie zo luid schreeuwen, wordt het stumperdje wakker en dan weet Knelisie helemaal geen raad meer. We doen het nog eens - en zachter!’ | |
[pagina 30]
| |
Maar het allerfijnste op school is tekenen. Als je werk àf is. Ik teken altijd blazers. De T.X. 88, want dat is de schuit van Klaas Duunker. Volle zeilen, hoge golven, schuin voor de boeg en Klaas staat aan 't roer. Een lange wimpel, want die is pas nieuw. Maar de laatste tijd word ik ‘de Kluut’ ontrouw. Er zijn belangrijker dingen dan de visserij. Thuis spreken ze over niets anders dan de oorlog in Transvaal. Daarom teken ik nu Boeren. Mannen met lange baarden en grote geweren. Een patronengordel schuin over de schouder. ‘Botha’ zet ik er onder. Of ‘Piet Cronjé’.... En achter in de tuin sla ik de koppen van de brandnetels af in mijn vrije tijd: dat zijn allemaal Rooibaaitjes - iedere slag rààk en iedere slag een kop. Was ik maar gròòt en mocht ik vechten, net als de Boeren.... Al peinzende raffel ik mijn taalles af. Midden in een zin vallen de vier slagen van de torenklok en dadelijk begint het gerommel van de leien en het gestommel in de banken. Juffrouw Drielsma kletst met de liniaal op de bank, maar dat helpt alleen bij de voorste rijen. Achteraan dringen de jongens elkaar uit de lange banken en wie weggeschoven is, zoekt een goed heenkomen. In het portaal is het een heidens spektakel: links en rechts vliegen de petten en de klompen worden over de straat geschopt.... ik vecht met mijn ellebogen en mijn vuisten tot ik door de tierende bende heengebroken ben en ik ren | |
[pagina 31]
| |
de poort in van ons kleine huis tegenover de school. Moeder is in de keuken, als gewoonlijk. ‘Zóó,’ zegt ze verwonderd, ‘is het nou ol vier uur? Dan mag ik wel gauw water opsette, Vader komt dadelijk en we moeten een theetje doen.... Kiek ers even, of er nag melk in het potje is?’ In de gang is een donkere kast en daarin staat het ‘potje-met-het-tuutje’. Ik kan nooit zien of er wat in is, maar dat hoeft ook niet.... Ik zet het ‘tuutje’ aan m'n mond en drink. Dat màg.... ‘Zuup er de room maar af,’ zegt Moeder altijd, ‘deer wor je vet van.... En je bent zóó mager: ik ken je rubben wel tellen.’ Dùs constateer ik, dat er nog genoeg melk is voor ‘het theetje’.... ‘nag puur een tensie....’ ‘Hier heb je een koek,’ zegt Moeder. ‘En dan de breeveertien maar weer op. 't Is mooi weer. Gaan nag maar even na 't are end; Opa is in de tuun an 't werk - misskien kun je wel helpen. En breng, as je thuuskomt, van Dirk Wuis een half driepondje bol roggebrood mee en drie blééke kadetjes.’ Al kauwende ren ik de poort uit. Ik krijg nu de koek zo van Moeder - een taaie of een platte of een bolle.... Verleden jaar ging dat anders. Toen hebben ze me voor de gek gehouden met de koekenboom. Het pruimenboompje in het bleekveld, waar nooit een pruim aan rijp werd, was plotseling een wonderboom geworden: telkens als ik | |
[pagina 32]
| |
uit school kwam, hing er aan een draadje een Texelse koek of een ‘taai-taaitje’, soms zelfs een stuk ‘sekerde-taai’.... Moeder beweerde, dat die er aan groeiden voor de kinderen, die pas op school waren, zomaar, met draad en al. En het kwam uit, want het gebeurde óók bij de andere jongens uit de eerste klas. Tot ik eenmaal thuiskwam op het moment, waarop Moeder bezig was, de koek aan de tak te knopen.... Buiten de poort matig ik mijn vaart. Ik blijf even staan voor het raam van An Slik, waar altijd een rooie kool ligt en wat aardappels. Op veilige afstand, want ze is een griezel. Tenminste in mijn oog. Soms valt ze zo maar neer op straat - ze wordt dan helemaal blauw met schuim om de mond. Zelf heb ik het nooit gezien, maar thuis heb ik het verhaal in geuren en kleuren horen vertellen. En ik ben zó bang voor An, dat ik er nooit een boodschap wil doen en hard wegloop, als ik haar maar in de verte zie komen. Maar ik dwing mezelf om nu en dan op haar stoep te gaan staan.... dat is een sensatie, die ik niet wil vermijden. Even maar, dan spring ik over op de stoep van Frouw van Barend. Daar is het vèèl veiliger. Voor het huis staan drie dikke lindebomen. En als ik op een van de knoesten klim, kan ik net door het raam zien. Achter troebel, groenig glas staat ‘het blààdje’. Het paradijs van de buurt. Lange slierten veterdrop en katjes uit de blikken trommel liggen er op. Toverballen, die | |
[pagina 33]
| |
verkleuren als je er op zuigt. Als je ze doorbijt, zie je vele lagen boven elkaar. Elke Woensdag ontdek ik dat. Want dan komt Vlessing bij ons. Vlessing van Den Burg, met manufacturen. Hij is een Jood, zeggen de mensen, maar ik vind hem niets bijzonders. Een gewone man, net als iedereen. Hij lacht graag en hij drinkt veel thee. En vòòr hij weggaat, geeft hij me een cent. ‘Voor het blaadje van Frouwbuur,’ zegt hij er altijd bij. Soms vergeet hij het. Maar ik weet wel een middel om hem aan zijn plicht te herinneren. ‘Vlessing,’ zeg ik plechtig, ‘ik mag niet vragen....’ Dan lacht hij heel luid. ‘Dat hoeft ook niet,’ zegt hij, ‘je komt zeker je gelag halen.’ En hij geeft me twee centen inplaats van één.... ik hou òòk wel een beetje van Vlessing. Soms moet je wel slim wezen, als je wat hebben wilt, dat anderen je maar niet zó geven. Ook bij Neeltje moet dat.... bij Neeltje Dijker, die huishoudster is bij Ome Piet aan Den Burg. Ze is erg zuinig - boerenknechten verdienen niet veel en Neeltje moet roeien met de korte riemen, die Ome Piet haar geeft. Maar een kleine jongen kan niet buiten koek en appels, als die in de kast liggen. En bij Ome Piet lìggen die in de kast, altijd. Alleen.... Neeltje gèèft ze niet. Ze eet ze 's avonds zelf op met Ome Piet. Maar ik heb, eindelijk, haar zwakke plek ontdekt. Ze heeft haren aan haar kin, net als een man. En eenmaal, toen mij dat plotseling opviel, heb ik verwonderd gevraagd: ‘Neeltje, heb je òk een beerdje?’ | |
[pagina 34]
| |
Neeltje schrok. En in haar verbouwereerdheid zei ze: ‘Stil maar, liefie, gaan maar mee na de keuken, dan krig je een eindje koek.’ Nu is een blik naar Neeltjes kin voldoende om de hoorn des overvloeds te laten vloeien.... De laatste tijd liggen er op het blaadje van Frouw nieuwe producten in de vorm van messen en scharen. Ze zijn hèèl groot en ze kosten niet veel. ‘Niet kopen,’ zegt Moeder, ‘'t is allegaar Spaanse seep....’ Nu weet ik wel niet, wat dat is, want ik heb geen verstand van huishoudelijke artikelen, maar Moeders gezicht vol afgrijzen is al voldoende, om mij trouw te laten blijven aan de toverballen. En dùs koop ik iedere Woensdag zo'n wonder voor de cent van Vlessing. Soms zuig ik die heerlijkheid alleen op; ik moet dan om de vijf minuten de bal in mijn hand nemen om te zien, hoe ver de kleurverandering gevorderd is. Is Rika in mijn nabijheid of Jan de Reiziger dan bijt ik de knikker door en offreer mijn kameraad de helft.... zìj hebben alleen op Zaterdag centen, als hun vader thuis komt van de visvangst. Op Zondag hebben we elkaar niet nodig; dan krijgt ieder kind een cent voor 's morgens èn één voor 's middags. En dan laat je op 't puntje van je tong aan je makkers zien, hoe zuinig je kunt zuigen.... Frouw van Barend heeft onze vaste klandizie. Niet alleen omdat ze in de Kneppelbuurt woont en dicht bij de | |
[pagina 35]
| |
school, maar ook, omdat ze ‘grof’ is - Jawek Mensenmeel en andere snoepwinkelhouders zijn aangesloten bij de ‘fijnen’ en je moet nu eenmaal je geestverwanten bevoordelen.... anders raakt het evenwicht zoek in het dorp. Toch heb ik de laatste tijd iets te overwinnen, als ik de hoge stoep opklim en het winkeltje binnenga. Want moeder heeft pas een lang verhaal verteld - zoals Moeder dat kan, met àlle bijzonderheden - over een ledikant van Frouw, dat vol wandluizen zat. Op alle manieren hadden ze geprobeerd, die stinkende beesten te vangen en te verdrijven, maar zonder succes. Pas toen ze het hele ledikant een maand lang onder de grond hadden gestopt bleek het kwaad bezworen. En nu ben ik altijd bang, dat er van die viezeriken over het blaadje van Frouw hebben gemarcheerd of dat ze uit de zolder in mijn haren zullen vallen. ‘Ze bennen veul gróóter dan gewone luzen,’ heeft Moeder gezegd, ‘en ze stinken, dat je hart er van omdraait.’ Gewone luizen ken ik wel: gekke Wullem van Reyer Verdompeltje brengt ze mee uit Spiekdorp; ze lopen over de bank en wij erven ze van hem. Iedere Zaterdag kamt Moeder mijn haren, hard, met een ‘luzenkampie’ en dan vallen ze op het vullisblik, waar ze onmiddelijk beginnen te draven. Erg griezelig zien ze er niet uit - 't zou wel meevallen, als ze maar niet in je haren zaten.... Ze knappen onder Moeders nijdige nagel.... | |
[pagina 36]
| |
Maar nu spring ik van de knoest op de grond: de schatten van Frouw zijn toch onbereikbaar voor me.... Ik groet Engeltje van der Vis, bij wie ik nu en dan een poesie meeëet: aardappels en kool, die 's middags is overgebleven. We zitten dan om de tafel en eten met ijzeren vorken uit de schaal - borden gebruiken ze niet bij buurman Van der Vis voor zo'n kleinigheid.... Engeltje heeft een heel lief gezicht en glad haar en ze lacht altijd zacht als ze je goeiendag knikt. Je hebt zo overal je vrienden en je vijanden.... En ook veel neutrale personen, mensen, die je onverschillig laten. Maar dat zijn er maar weinige: Wullem Pieterse bijvoorbeeld, die een postkantoortje heeft hier in 't Schoolsteegje en schoenen verkoopt. Ik heb wel eerbied voor den man en ik ben ook een beetje bang voor hem, want z'n ene been is korter dan het andere en onder dat korte been zit een ijzeren verhoging, die heel nadrukkelijk op de vloer tikt, als hij ermee loopt. Hij lacht nooit.... Grootvader beweert, dat hij daar te fijn voor is.... maar ik weet wel beter: hoe kan een mens nou plezier hebben in zijn leven, als hij altijd rond moet lopen met zo'n gewicht aan z'n been net als een paard met een kluister? Op de hoek van het Schoolsteegje woont Dirk Wuis, de bakker. Daar moet ik straks de bleke kadetjes halen en het half-driepondje roggebrood. Ik kom er wel graag, want 't ruikt er lekker en ze geven aan de kinderen van | |
[pagina 37]
| |
de klanten altijd wat cadeau. ‘Royaal genoeg,’ zegt Moeder, ‘de bakkers verdienen veel.’ En daarom begrijp ik, dat we tegen Sinterklaas als we mogen helpen in de bakkerij bij het ‘zetten’ van pepermoppen op de platen, gerust alles kunnen opeten, wat verminkt of stuk uit de oven komt. Na een kwartier walg je trouwens van al die zoetigheid.... Over de stoep van Hannes Daalder, den ouden veldwachter, die net heet als wij, maar helemaal geen familie is - ‘of je moet op Adam teruggaan,’ beweert Vader - bereik ik ‘Het Wapen van Amsterdam’, waar Wullem Koppen, de kastelein, in de deur hangt.... Hij is, als altijd, verlegen om een praatje en nu de straten uitgestorven zijn, kiest hij mij tot gezelschap. ‘Al weer op stap?’ zegt hij vriendelijk. ‘Ja, naar grootje,’ - ik ben een beetje schuw bij mijn antwoord, want Koppen neemt je er altijd tussen. ‘Zo,’ zegt hij, ‘leggen de kippen van grootje nog een beetje behoorlijk?’ ‘Dat skikt wel.... Grootje is niet ontevreden.’ ‘Maar toch vast niet zo goed als die van mee. Op Spiekdorp hew ik een toom van vier-en-zestig kippen. En leggen, man, soms wel vijf-en-seuventig eier per dag.... Ik hew er een kist staan, en die is boordevol. Zóó vol, dat ik de nuwwe eiers er soms in moet trappen om te maken, dat het deksel dicht ken.’ | |
[pagina 38]
| |
Ik staar hem aan met grote ogen. Zoveel eieren? En die getrapt in de kist? ‘Maar breke ze dan niet?’ vraag ik verbaasd. Koppen lacht niet. Doodernstig zegt hij: ‘Nooit.... het benne allegaar wiendeieren....’ En piekerend over deze zonderlinge zaak vervolg ik mijn weg. Langs de barometer, die mijn vader dagelijks ‘gelijk moet zetten’, over de keien rondom de kerk - 't is er nu helemaal niet griezelig, want de zon schijnt, maar 's avonds ril ik, als ik er langs moet: ‘Je ken de liekenlucht ruke as 't evend is,’ zegt Moeder en dàt woord heeft me de griezelingen bezorgd. Moeder maakt me wel eens meer bang. Vroeger zei ze altijd, dat we binnen moesten komen vòòr het donker werd, omdat dan de ‘tientone’ ons wilden pakken. En in het water van de slootjes en de kolken loert ‘Heintje-vaar’, die je aan je been naar beneden trekt. Maar het ergst is het onweer. Zodra het rommelt in de verte, mogen we niet naar bed. Dan staan alle mensen van de straat bij het schoolhek voor het land van Dirk Eelman te wachten op de bui. Oude vissers verzekeren plechtig, dat ‘die beu skaakt om de Zuud’, maar Moeder en de andere vrouwen geloven dat niet: ze zien duidelijk, dat de blinkende koppen naderbij komen. En dan, in de angstige spanning, komen de verhalen los over blikseminslag en zware donderbuien. Ergens in Zuidhaffel of de Westen is de bliksem | |
[pagina 39]
| |
al drie maal in dezelfde boerderij geslagen. Verleden jaar ook op Dijkmanshuizen - geen brand gelukkig, maar de schoorsteen in en de ramen weer uit. En nà het geval hingen alle schilderijen omgekeerd tegen de wand.... Aai Burger zegt, dat je helemaal onder de dekens moet kruipen: hij weet, dat iemand uit polder Eierland in zijn bed werd getroffen - helemaal zwart was hij geworden, maar alles wat door de dekens werd bedekt bleef blank.... En buurman Plaatsman komt met het verhaal van de meid, die de gang dweilde: ‘de bliksem rolt de gang binnen, de boer siet het, hee neemt de meid de dweil uut de handen, rolt de bliksem er in en smiet him in de pet, deer ging ie sissend na beneden.’ Zalig griezelend staan de kinderen te luisteren, tot de regen ons naar binnen dwingt. En dan zitten we om de tafel. Telkens als het weerlicht, begint Moeder te tellen - zo kan je uitrekenen, hoever de bui nog weg is.... Ik knipper met m'n ogen en tel mee.... Fijn is het, als de bui voorbij is. Dan komen alle mensen weer buiten. Ze praten over de slagen, die èrg waren en turen naar de horizon om te zien of er niet ergens brand is op Texel. Het ruikt lekker fris en ik voel mij duizend pond lichter. Laat het maar narommelen in de verte: de bui krijgt me nu tòch niet meer beet.... Maar nù is het gèèn onweer. De spreeuwen kwetteren in de lindebomen van het kerkhof en ik loop veilig en wel | |
[pagina 40]
| |
langs bakker Koen naar de Peperstraat. Dààr wordt het ingewikkeld. Want een paar maanden geleden heb ik mijzelf de plicht opgelegd, voortaan alleen over de stoepen te lopen en nooit meer over de straat.... Tenminste als ik niet hollen moet. Eerst komt de stoep van bakker Dros.... Die is breed en gemakkelijk.... En er is alle reden, een poosje voor het raam te blijven wachten: nergens liggen zoveel heerlijkheden in de etalage als hier. Dros bakt alle Texelse koeksoorten en beter dan een ander. Ook gebruikt hij voor zijn taaitaai nog de oeroude prenten: een schip met bolle zeilen, Adam en Eva onder de appelboom, een kukele-haantje, een ridder te paard.... Tegen Sinterklaas verkoopt hij de echte kruudboltjes, een bruingeel gebak met anijszaad; ook Jantjes van Gaaien - zulk fijn krentenbrood, dat me het water om de tanden loopt als ik er aan denk. En sukerdetaai, die ze aan de vaste wal speculaas noemen, maar die ze daar niet behoorlijk kunnen bakken.... Nu liggen er krentenbroden en ‘kaaksies’, jodenkoeken en kokosmacronen - ik eet ze met mijn ogen en kom tot de ontdekking, dat je als jongen eigenlijk altijd honger hebt en door je moeder stelselmatig wordt verwaarloosd.... Als alles redelijk was en rechtvaardig, moest je toch minstens een half blik ijswafeltjes per dag mogen eten... Ietwat geërgerd trek ik af. Langs een paar andere stoepen kom ik op het straatje van Sime Bakker, den speksla- | |
[pagina 41]
| |
ger. Ik hou niet van dien man. In de eerste plaats vind ik hem griezelig, omdat hij de varkens zó maar met een lang mes in hun keel steekt en, al vind ik varkens vieze, antipathieke, wanstaltige beesten, ik gun ze toch een beter lot dan te vallen onder het moordwerktuig van Sime Bakker. Ook mag ik hem niet, omdat hij altijd zo zuur en benepen kijkt.... misschien, denk ik, omdat hij het zelf beroerd vindt al die beesten de adem af te snijden.... En ook zijn kinderen hinderen me: er is een meisje met vuurrood haar en een jongen, eigenlijk al een man, die me altijd plaagt en op straat tegenhoudt.... Dan schiet ik plotseling in de lach: ik herinner me het fraaie verhaal van Klaas Duunker over dezen Gerbrand en zijn meisje uit Den Haag. Of 't waar is, weet ik niet: de Kluut maakt 't wel eens meer een beetje mooier, dan 't eigenlijk was... Maar hij vertelt 't zo, dat je je tranen lacht.... Een beetje onfatsoenlijk was de historie wel: Moeder schudde haar hoofd en zei: ‘Foei, foei’, maar ze lachte net zo goed als wij allemaal.... ‘Jullie weet toch wel,’ zei de Kluut, ‘dat Gerbrand van Sime Bakker teugewoordig verkering het mit een meike uut Den Haag? Nou, deer het ie kortlede logeerd en deer hadde ze een huusie mit een waterspoeling, net as bee iederien an de vaste wal.... Gerbrand had zo'n ding nooit sien.... En toen ie na 't huusie most en net skrep zat, sag ie de trekker en hee docht: wat sou dat weze? Deer moet | |
[pagina 42]
| |
je zeker an trekke as je pepier wilt hebbe. En mitien trekt ie en deer begint 't water onder him langs te spoele.... Gerbrand skrikt him dood en hee vliegt op en rent de gang in. En weet je, wat hie schreeuwde?.... Mien blaas is borste.... mien blaas is borste....’ De Kluut heeft altijd van die malle verhalen. Maar als ik Gerbrand zie, moet ik lachen. En als hij me weer tegenhoudt, zal ik vast eens informeren, of zijn blaas al weer heel is. Bang ben ik helemaal niet van hem, vooral nu ik weet, wat er gebeurd is. Van de stoep van Sime Bakker naar die voor de fijne pastorie is een hele sprong.... Maar met een aanloop kom ik er altijd. 't Is alleen een beetje gevaarlijk. Want de huishoudster van de fijne dominee heeft een hekel aan kinderen en mìj moet ze juist altijd hebben.... Natuurlijk omdat ik een jongen ben van den groven schoolmeester. En ook, omdat ik alle dagen een paar maal over haar schone stoep ga. Daar is ze erg zuinig op: ze is nòg zindelijker en precieser dan mijn eigen moeder en dat zegt je wat! Nergens hangen zulke witte en zulke dure gordijnen als voor de ramen van deze pastorie. De koperen bel, één van de drie of vier bellen, die er op het dorp te vinden zijn, wordt alle dagen gepoetst en volgens mijn moeder, die het weten kan, dweilt de huishoudster iedere morgen de stoep: schrobben is nog niet eens voldoende.... Daarom is het een beetje griezelig om over deze stoep te lopen: | |
[pagina 43]
| |
de jongens beweren, dat ze altijd op de loer staat achter de deur en spionneert door het kleine raampje. Maar des te heerlijker is het om het te wagen. Mijn sprong geeft vaart en met mijn klompen in mijn hand ren ik voorbij de hinderlaag: àls ze dan te voorschijn komt, heeft ze tòch het nakijken.... Via de stoep van Piet Timmer en Aal Vonk kom ik dan bij het hek van Sijp Koning. Daar begint het moeilijkste stuk van de tocht. Want naast dat hek is geen stoep.... ik mag de straat niet aanraken en moet dus voetje voor voetje tussen de spijlen mijn doel bereiken. Dat duurt lang, maar het geeft een zeldzame voldoening. Achter het hek ligt de bogerd. Daar staan nu, twintig April, de appels en de peren in bloei. Van de herfst gaan de jongens uit de vijfde en de zesde klas weer proberen, of ze een maaltje kunnen gappen.... Aan de achterkant is maar een laag hek en er is niet, als bij buurman Boersen, een hond om de dieven te verscheuren.... Ik brand van verlangen om groot te zijn en mee te roven.... Er is niets heerlijkers dan gevaar.... Maar mijn opgave is vervuld. Wel tikt Mie van Sijp Koning tegen de ruiten als ik over haar stoep ga, maar dààr trek ik me niets van aan: Mie loopt tòch mank.... En met een zucht van verlichting ren ik het poortje in bij grootjes huis.... Grootvader is aan 't wieden.... met vààrt.... hij kijkt niet eens op, als ik aankom. Alleen zegt hij: je moet 't dak maar es op, want grootmoeder klaagt over de | |
[pagina 44]
| |
spreeuwen.... En dat is de apotheose van deze dag vol triomphen.... Grootjes huis is tot de schoorsteen begroeid met klimop en in die klimop nestelen de spreeuwen.... En dat mag niet, want grootje houdt òòk van schone straatjes en van ruiten zonder uitroeptekens. Daarom moet ik in het voorjaar nu en dan het dak op om de nesten te plunderen. Dat is fijn: je kunt op het dak de schuiten bij Nieuweschild in zee zien liggen. En het is een vreugde, in de klimop tussen hemel en aarde te bungelen en de koele, gladde eitjes van de spreeuwen tussen je vingers te voelen. Straks blaas ik ze uit en maak er een slinger van, die bij Grootje aan de balk komt te hangen.... Er is veel vreugde in het leven van kleine jongens.... |
|