| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Hoofdstuk 1]
Mijn eerste herinnering....
Ik ben nog zó klein, dat ik ternauwernood boven de tafelrand uit kan kijken. 't Is in het huis van mijn grootouders en grootje heeft mij een versje geleerd. Wat het is weet ik niet meer - vermoedelijk het schone lied ‘Cornelis had een glas gebroken’ van Hieronymus van Alphen. Maar ik krijg het bevel, op een stoel te gaan staan en dan te laten horen, wat ik kan. Het succes is groot en ik ontvang van grootje een jodenkoek en van grootvader een cent, die ik mag versnoepen....
En nu zie ik de beelden van de twee mensen duidelijk te voorschijn komen. Grootje heeft een rond, gerimpeld gezicht; er ligt een zacht dons over haar wangen en de mond is naar binnen geplooid.... over het gladde haar sluit een wit plooikapje met heel fijne kantjes.... ze draagt een donker jakje met veel ronde knoopjes en ze zit in een oude stoel, heel hoog, omdat ze de roodbaaien hemden en broeken van grootvader mangelen moet tussen haar rok en het groene kussen op de zitting. Geen wonder, dat ze een stoof nodig heeft om in evenwicht te blijven.... Ook tegen de koude voeten geeft die remedie - al is 't soms minder aangenaam, dat er kruimeltjes in de test zijn gevallen....
Vòòr haar, links ter zijde geschoven, ligt op de tafel de Bijbel en daarop de brilledoos - een eindeloze hoeveelheid scheurkalenderbriefjes is er in het Boek der boeken
| |
| |
gestoken: dààr zijn de teksten, die grootje nodig heeft bij de vele perikelen uit haar moeilijk leven. Andere lectuur heeft ze niet nodig. Behalve dan de Texelse krant, die haar op de hoogte houdt van het wel en wee der eilandbewoners; ingewikkelde disputen met grootvader zijn er het gevolg van: is J.C. Bakker, die pas is overleden, nog familie van Jaap van Jawekie of is hij een volle neef van ‘de Kroel’ van Oudeschild? Grootje meent het eerste - Grootvader gaat alle Bakkers na om te bewijzen, dat hij gelijk heeft.... maar ze worden het niet eens en zwijgen dan maar, tot een ander zekerheid zal brengen....
Grootvader is anders. Sterker, heviger. Hij heeft een scherp, hoekig gezicht - een mannelijk voorkomen. Ook lijkt hij jonger dan grootje en hij praat minder. Grootje kan vertellen en ze kent meer versjes dan moeder; ze praat grààg; als er niemand in haar buurt is, keuvelt ze gemoedelijk met zichzelf.... Grootvader zegt alleen, wat hij kwijt wil zijn en dat is blijkbaar niet veel. Lang kan hij voor zich uit zitten staren: waaraan denkt hij? Aan de dagen, waarin hij met zijn schuitje, een notendop, viste op de Wadden naar mosselen en garnalen? Of aan de klanten, die hij morgen moet bedienen?
Ook hij heeft zijn lectuur. Niet de Bijbel - maar de Enkhuizer almanak. Ik deel zijn sympathie, vele jaren. Want in die almanak staan niet alleen de aardige rode en
| |
| |
zwarte manen, maar er is ook een doolhof in, een wirwar van gangen, die je doormoet om ergens in het midden terecht te komen.... Het is een hele kunst, zó te manoeuvreren, dat je onderweg niet bedrogen uitkomt - en zonder grootvaders hulp lukt me dat maar zelden.... Want voor mij is hij minder zwijgzaam dan voor grootje - hij laat me rijden op zijn knie en leert me, hoe je met een zonderlinge pen en een paar ronde houtjes visnetten kunt breien. Dat blìjft hij doen, al heeft hij in arren moede de zee voor het land verwisseld: er zijn altijd vissers, die nieuwe netten kunnen gebruiken en er zijn oude fuiken en korren, die moeten worden geboet. Zo'n oude visserman verstaat nog de kunst en hij kan er best een duitje bij verdienen, nu hij aan de wal moet scharrelen om rond te komen....
Gemakkelijk is dat niet. Toen het schuitje verkocht werd, heeft hij een handeltje opgezet in petroleum, turf, briketten en aanverwante artikelen. Achter op het erfje liggen een paar grote vaten. Ik mag daar niet op spelen van mijn moeder: ze beweert, dat ik ‘een uur in de wiend stink’, als ik de euvele moed heb gehad er mij mee bezig te houden. En het baat mij niet, of ik phantaseer, dat grootvader mij meegenomen heeft in zijn kar, waarmee hij de petroleum langs zijn klanten vent.... ze wèèt, dat ik meesterlijk de kunst versta om uitvluchten te bedenken en ze kent precies de dagen, waarop grootvader
| |
| |
rondgaat.... Ondanks dit alles bezwijk ik voor de verleiding, telkens weer.... en grootvader steunt mij in het kwade: de vrijmetselarij der mannen in hun strijd met de zwakkere, maar serieuze sekse.
Er is nog meer, waarmee hij zijn sobere kost wint. Hij brengt convocaties rond voor de Protestantenbond en int de contributie voor het ‘zieken- en dooienfonds’ - soms mag ik mee langs de huizen: hij loopt met wijde passen en ik huppel naast hem als een jong geitje.... En dan is er nog zijn werk in ‘de vermaning’. Grootje is Doopsgezind en kosteres van de kerk; grootvader kan dat niet worden, omdat hij tot de Hervormden behoort, maar hìj doet het werk. De vloeren schrobben en er fijn wit zand over strooien uit het hok achter de trap; de koperen ornamenten poetsen, die de kerk versieren; het glas met water vullen voor den dominee op Zondagmorgen.... Soms mag ik hem helpen; ik klim dan in de preekstoel, strek mijn armen uit en zeg met plechtige stem: ‘En het geschiedde in de dagen, dat ze de zakkoek met de biel hakten’.... dat heeft vader mij geleerd - hij is voorzanger en hij beweert, dat hij deze woorden iedere Zondag door de kerk moet laten galmen....
Eenmaal per jaar is er avondmaal. Dan gaat er een beker met wijn rond onder de gelovigen; er staan tinnen kannen en kelken in een van de kasten en ik weet, hoe de wijn ruikt. Maar drinken mag ik er niet van.
| |
| |
‘Dat is alleen maar voor de grote mensen,’ zegt grootvader, ‘en die krijgen elk maar een klein slokje.’
Maar er zijn ook fijne, smalle stukjes wit brood. En daar blijft ieder jaar wat van over.... Grootvader mag het aan de kosteres geven, zo heeft dominee beslist, en grootje bewaart het voor mij.
‘Nu ben je òòk lid van de gemeente,’ zegt ze, als ik het opeet, en haar oogen twinkelen als die van een jong meisje. ‘Van de gemeente van Christus,’ voegt ze er aan toe ter verduidelijking. Ik weet niet goed, wat grootje daarmee bedoelt, maar 't moet wel iets hèèl moois wezen.... grootje zelf is immers òòk opgenomen in dit wonder. En als ze dit zegt, trekt ze me naar zich toe en zoent me op m'n haren.... ‘Je krijgt al een mooie kuif,’ zo glijdt ze over op een nieuw onderwerp.... Ja, ik hou toch wel heel erg van grootje....
Die avondmaalsbroodjes zijn niet de enige emolumenten, die de kerk mij brengt.
Iedere Maandag houdt dominee catechisatie. Hij komt dan in de loop van de morgen aan en drinkt koffie bij grootje. De mooie kan staat op het lichtje, de hele kamer geurt ervan. Dominee heeft een nog mooier bordje met gouden randjes - daar ligt een ei naast; op de schaal verdringen de kadetjes en de krentenbroodjes elkaar - er is kaas en grootje heeft de boter glad gestreken in het Zondagse vlootje.... Elke week ben ik getuige van de
| |
| |
preparatieven, die het godenmaal van den zieleherder mogelijk maken. Ik bedel om een kadetje met kaas, maar grootje strijkt me over mijn haar en zegt: ‘Strakjes, mijn jongen, als er wat overblijft.....’
Verwonderd kijk ik haar aan: ‘Eet dominee dat dan allemaal op?’
Grootje lacht en vergoelijkend zegt ze: ‘Dominee is een grote man - die moet goed eten om sterk te blijven.’
Maar het helpt niet. Voor mij is het visioen verrezen van den wolf uit Roodkapje, die hààr kon verslinden, toen hij de grootmoeder al naar binnen had gewerkt.... als ik dominee zie, dringt zich dat beeld onweerstaanbaar aan mij op en ik leef in de heilige veronderstelling, dat hij in staat is, kinderen te verscheuren en oude vrouwen.... Tegen grootmoeder zeg ik dat niet; ik voel intuïtief, dat zij mij belachelijk zal vinden, - ik weet ook zèlf wel, dat het dwaas is, maar de obsessie is niet te weerstaan. En ik vermijd angstvallig de paden, waar ik dominee zou kunnen ontmoeten.
Trouwens: ik mag niet in huis komen bij grootje, als hij er is. Hoogstens in de achterkamer, waar ik dan met grootvader wacht, tot dominee weg is. Grootje moet in de kamer wezen om koffie te schenken en dominee te bedienen. Straks, als alle gevaar geweken is, eten we met z'n drieën. Voor grootvader is er dan nog een kop koffie en.... hunkering van mijn leven.... soms voor mij
| |
| |
nog een broodje, waar grootje een heel dun plakje kaas op neervlijt tot mijn onuitsprekelijke vreugde. De krentenbroodjes eet dominee altijd eerst op.
‘Mennisten houden van zoetigheid,’ zegt grootvader met een van zijn zeldzame knipoogjes naar grootje.
Ze kibbelen wel graag samen en liefst over hun verschil in geloof. Maar 't gaat altijd met een grapje. En grootmoeder lacht fijntjes, als ze ziet, dat grootvader ter gelegenheid van de Maandag een extra schep suiker in z'n koffie doet....
‘Ik heb al lang gemerkt, dat je op weg bent om Mennist te worden,’ spot ze terug.
Maar grootvader gaat er niet op in. Hij is weer zwijgzaam als gewoonlijk en er is niemand, die deze stilte zó eerbiedigen kan als grootje. Daarom eten we zwijgend. Ik tuur door het raam naar de regenton op het plaatsje en dan verval ik in gepeins over de gravure aan de wand, waar een zeeman op staat met de handen aan een machtig wiel.... ‘Far from home’, staat er onder te lezen.... Ik weet niet wat het betekent en grootvader begrijpt alleen het eerste woord: ‘Die man vààrt,’ zegt hij, ‘dat andere zal de plaats wel wezen, waar hij heen moet - ergens in Engeland, moet je maar denken.’ Daarmee ben ik volmaakt tevreden. Maar deze wetenschap belet mij niet, te phantaseeren over de gevaren, waar de schipper aan blootstaat: blijkbaar is het weer
| |
| |
ruw, want de schuit helt hevig naar voren....
Dan schrik ik hevig op. Met een ruk is grootvader opgestaan.
‘Je mag mee,’ zegt hij, ‘we gaan fondsgeld ophalen.’ En hij loopt de kamer al uit, zodat ik me haasten moet om hem in te halen. Grootvader heeft, àls hij eenmaal in beweging is, altijd haast. Hij neemt grote stappen, werkt snel en kan vèèl: pas heeft hij van duigen uit een gestrand schip een hele schuur op het erf gebouwd en het is een lieve lust, te zien hoe handig hij kan helpen, als grootje grote schoonmaak heeft; hìj smeert de witkalk op de muren en als een ware artist schildert hij de koolteerrand er onder: dat staat fris, meent grootje, en het blijft lang netjes.
Nu lopen we door het tuintje naar de Peperstraat.
‘Eerst maar het fijne end,’ zegt grootvader.
Ik weet, wat dat is. Het verlengde van de Peperstraat, waar de ‘fijne school’ staat, een ietwat somber gebouw met ijzeren punten op de vensterbanken. ‘School met den Bijbel’ staat er in grote letters boven. Ik heb mij er meermalen over verbaasd, dat wìj niet naar die school gaan - eigenlijk begrijp ik daar niets van: Grootje leest veel in de Bijbel, grootvader behandelt de Bijbel van dominee op de preekstoel met een zeer bijzondere eerbied en Vader moet er als voorzanger iedere Zondag een heel stuk uit voorlezen. En tòch is Vader onderwijzer aan
| |
| |
een openbare school en zien we allemaal de ‘fijnen’ als een soort vijanden, die bestreden moeten worden en in onze waardering niet meer zijn dan goedaardige idioten.... Er zijn vèèl raadsels in het leven van kleine kinderen.
Maar nu draaf ik naast grootvader ‘het fijne end’ in. Want ook ‘de fijnen’ hebben den dokter nodig en ze moeten worden begraven als ze gestorven zijn, net zo goed als de ‘groven’ - en daarom zijn ze zo goed als allemaal lid van het zieken- èn het dooienfonds, tot vreugde van het bestuur, waarvan mijn vader voorzitter is en tot profijt van grootvader, die de centen ophaalt. Vòòr ‘de fijne school’ joelen de kinderen; ze schreeuwen even hard als de jongens van de openbare, waar wij precies tegenover wonen en ze knikkeren precies op dezelfde manier. Eigenlijk zijn het doodgewone kinderen, maar ze zijn nu eenmaal ‘fijn’, daardoor ànders en dùs wezens, tegen wie de jongens van ònze school bij tijd en wijle slag leveren.
Ik ben nog te klein om mee te doen, nu ik pas in de tweede klas zit, maar ik hunker er naar, groot te zijn en te vechten tegen die bende. Ze kijken me nù al met verbolgen blikken aan, maar ze durven niet veel, omdat grootvader dwars door hun rijen heenmaait en mij met zijn lange armen meesleept. Toch steekt er een z'n tong tegen me uit en een ander fluistert hoorbaar:
| |
| |
‘Lelijke grove bok’.... Drift flitst in mij op, maar ik heb niet de moed, iets terug te zeggen.
Wij zijn trouwens al door de vijandelijke linies heengedrongen en zeilen de eerste haven binnen. Grootvader toucheert zijn dubbeltje van Sime de Rooi, maakt een praatje over het weer en vertrekt.
Onmiddellijk schiet mij het verhaal te binnen, dat Klaas Duunker, ‘de Kluut’, een paar dagen geleden thuis heeft verteld. Sime de Rooi hàndelde, in geregelde en ongeregelde goederen. Ook deed hij uitvindingen nu en dan, waar het grote publiek zoveel mogelijk van mocht profiteren. Tegen contante betaling. Zo had hij de laatste tijd veel reclame gemaakt voor ‘flooienkruud’, een poeder, waarmee de bruine vrienden uit de bedden onschadelijk konden worden gemaakt. De medicijn ging grif van de hand - Sime kon niet zó hard produceren, of alles was weg. Alweer: tegen contante betaling. Maar het duurde niet lang, of de klachten begonnen. Verontwaardigd stapten de klanten binnen en beweerden, dat ze nu al die pakjes hadden gebruikt en de vlooien nog even lustig sprongen en beten als voorheen.
‘Maar wat doe je der dan mee?’ vroeg Sime onverstoorbaar.
‘Ik strooi het natuurlijk tussen de dekes,’ was het verwonderde antwoord.
‘O,’ zei Sime, ‘dan is het gien wonder, dat het niet
| |
| |
helpt. Je moet ze de bekke openbreke en het ingeve. Net as wonderolie.’
Ik hoor Moeder nog lachen, toen ‘de Kluut’ dit verhaal vertelde.
‘'t Lijkt Uilenspiegel wel,’ had vader gezegd.
Maar er zijn nieuwe sensaties op mijn weg. Want we zijn via Gerrit de Vries en Herman Keizer terecht gekomen bij Sime Timmer, den bakker. En terwijl Marretje, zijn vrouw, met de ene hand een dubbeltje uit de la grabbelt grijpt ze met de andere een ‘taaie koek’ en steekt me die toe met een gul gebaar. Gul is het zeker: we zijn thuis geen klanten van Sime Timmer, maar van Dirk Wuis. Die is òòk van ‘de vermaning’, misschien niet echt Doopsgezind, maar toch te ‘gròf’ voor de Grote Kerk, waar Sime Timmer zoiets is als ouderling of diaken, en Dirk is helemaal niet gesteld op de fijnen.... Als kind weet je dat. Want de gulheid blijkt gewoonlijk recht evenredig met de geestverwantschap. Èn met de klandizie. Maar Jantje vormt een uitzondering op de regel: ze houdt van kinderen en ik heb een streepje voor, omdat ik naast Kees zit, haar oudsten jongen, die òòk bij ons op school gaat. Ook verdenk ik Grootje ervan, dat ze nu en dan clandestien brood koopt bij Sime Timmer. Ze is minder partijdig dan de meeste ‘groven’, vindt trouwens het brood van Sime Timmer beter dan dat van Dirk Wuis en.... hij woont zoveel dichter bij....
| |
| |
Maar nu zegt Jantje: ‘Moet je nag niet na skool? Kees is al lang weg. Het is zóó twie uur.’
En dan schuift grootvader me meteen de deur uit. Ik ren door de Peperstraat, over de hobbelige keien, die rondom de kerk liggen, langs de hoek bij de grote steen, waar op Zaterdag en Zondag de vissers beurs houden, spring over de voet heen van Fedde Daalder, den timmerman, die me tegen wil houden en me spottend naroept: ‘acht-en-twintig stuvers en een dubbeltje’ en spanker door het Schoolsteegje de Kneppelbuurt in, waar de kinderen van de openbare lawaaien. Er is geen tijd meer om naar huis te gaan - meester Douma staat al te wachten bij het portaal op de twee slagen, die aanstonds uit de vierkante, gedrongen toren zullen vallen: zijn ogen blinken als hij de woelige bende overziet. Rondom hem heen staan de meisjes, die altijd het eerst binnen willen wezen. Natuurlijk hebben ze eerst weer een uur mooie punten staan slijpen op de vensterbanken, waar langzamerhand hele gleuven ingesleten zijn: Moeder deed er al aan mee, toen ze nog een klein meisje was.... Meester trekt een van de meisjes aan de lange vlechten; ze vlijt zich tegen hem aan als een poes, die langs je benen strijkt....
Nu komt ook Vader buiten het andere portaal. Hij kijkt afkeurend naar de vrijerij van het kind en den meester, maar hij zegt niets: een gewone meester mag de daden
| |
| |
van het schoolhoofd niet critiseren en niet iedere meester vindt, dat je de kinderen en vooral de meisjes een beetje op een afstand moet houden.... Er zijn nu eenmaal mensen en mensen....
Dan slaat de klok. Bij Meester Douma dringen de kinderen naar binnen met geweld; dat màg.... Meester vindt dat niet erg.... Vader wel.... daar gaat het ordelijker en rustiger.... en tòch is Vader niet streng.... Je houdt je vanzelf kalmer, als zijn grijze, rustige ogen je aankijken.... respect is een raar ding in het leven van mensen en kinderen....
|
|