| |
| |
| |
Hoofdstuk 13
De strijd van Reynaert en Isengrijn
Reynaert had buiten Isengrijn gerekend.
Die sprong op en plaatste zich voor de koning.
En met woede in zijn stem sprak hij: ‘Sire, zijt ge zó kinds geworden, dat ge deze sluwe booswicht gelooft en u door valse leugentaal laat verdwazen? Zoudt ge de vrijheid geven aan een moordenaar en een dief. Hoor mijn aanklacht - ik verzeker u, dat hij niet ontkomen zal. Laat ik u eerst vertellen, hoe hij mijn vrouw bedrogen heeft. Hij zei haar, dat hij haar een groot aantal vissen zou kunnen bezorgen. Daarom geleidde hij haar over een dijk en liet haar door het water waden. En hij gaf haar de raad, de staart in het water te laten hangen - daar zouden de vissen zich in verbergen tegen de kou. Zij begreep niet, dat hij haar bedroog en deed, wat hij had gevraagd. Maar het was winter en na een uur begon haar staart vast te vriezen. ‘Wat een wonderlijk geprikkel is dat aan mijn staart,’ riep ze. ‘Dat zijn de vissen, die tussen de haren kruipen,’ zei Reynaert. En geduldig bleef ze staan, tot ze haar staart niet meer los kon krijgen. Toen begon Reynaert haar op te jagen en te slaan, zolang, tot ze vooruitsprong en de punt van haar staart in het ijs achterliet. Ik hoorde haar gillen en rende erheen. Het was te laat: Reynaert was gevlogen en mijn vrouw was voor heel haar leven mismaakt. Met moeite kreeg ik haar los. Maar zij jammerde zo luid, dat de boeren haar hoorden. Ze kwamen aanrennen met pieken en haken, stokken en hamers en de vrouwen met hun spinrokken. Ze schreeuwden luid en ik voelde mij dodelijk beangst. Wij liepen wat wij konden, kregen menige houw, maar ontkwamen de dood, omdat het te donker was om ons te achtervolgen. In
| |
| |
braamstruiken en biezen hebben wij ons verborgen tot de morgen aanbrak en met moeite en pijn sleepten wij ons voort. Ziet, heren, dat is een behandeling, die straf noodzakelijk maakt.’
‘Als dit verhaal waar was, zou ik zéker moeten worden gevonnist,’ zei de vos. ‘Maar niet ik heb schuld. Toen ik Haersinde ontmoette en haar aanried, te gaan vissen, leidde ik haar langs een effen pad, waar men droogvoets kan gaan. Maar zij was zo gulzig en zo verlangend, een vette buit binnen te halen, dat zij diep in het water liep ondanks al mijn waarschuwingen. En toen zij vastgevroren zat, deed ik alle moeite haar te verlossen en op te beuren, maar zij was mij veel te zwaar. Dat is het hele verhaal, nuchter en eenvoudig verteld en niet met de leugenachtige omhaal van woorden, die Isengrijn gewoon is te spreken. Men kent de wolven: ze zijn niet alleen vraatzuchtig, maar ook onbetrouwbare zwetsers. Was het een wonder, dat ik wegliep, toen ik hem hoorde razen en vloeken tegen mij, nederig en behulpzaam dier, niet bestand tegen de ruwe taal van een grof en onbeschaamd individu? Mijn ouders hebben mij afkerig gemaakt van leugen en bedrog, van harde woorden en scheldpartijen en ik heb mij ingespannen, in overeenstemming met hun wijze lessen te leven en te handelen. De wolven behoren niet tot mijn stand. Wat heb ik met hen te maken? U hebt ervaren bij de verdeling van het varken, hoe hun praktijken zijn.’
‘Jij aartsdeugniet,’ zei Haersinde. ‘Niemand is tegen je boze streken bestand. Maar terecht heeft de koning gezegd, dat de kruik zo lang te water gaat tot ze breekt. Ik zal hem vertellen, hoe je mij later opnieuw bedrogen hebt. Op een zomerdag wandelde ik langs de put in het bos van Hulsterlo. Toen hoorde ik, dat iemand in de put zat te klagen en te jammeren. Ik boog mij over de rand en zag Reynaert zitten in een van de twee emmers, die aan een touw op
| |
| |
en neer gaan over het wiel boven de put. ‘Wat voer je uit,’ riep ik met vriendelijke stem. ‘En waarom jammer je zo.’ ‘Och, Haersinde, ben jij het?’ riep de rode dief. ‘Ik ben aan het vissen in de put en ik heb zoveel vis gegeten, dat ik krimp van de buikpijn.’ Ik had de hele dag nog niets gehad en vis is mijn lievelingskost. Daarom zei ik: ‘Kun je mij ook wat afstaan?’ ‘Welzeker,’ zei hij, ‘kom maar hier. Ga maar in de andere emmer zitten, dan ben je in een ommezien beneden. Het krioelt hier van vette karpers en malse brasem.’ Het water liep mij om de tanden bij het horen van die gezegende namen. Ik bedacht mij niet lang, sprong in de emmer en daalde snel, terwijl Reynaert omhoog schoot. Hij riep nog: ‘Eet smakelijk, maar pas op de graten,’ en liet mij alleen. Van vis was er geen spoor te vinden en ik moest daar in duisternis en kou blijven, tot een boer mij omhoog haalde en bijna doodranselde. Zó is Reynaert!’ ‘Och, moeie,’ riep de vos. ‘Zo gaat het toch altijd in de wereld: de een komt op, de ander daalt. En 't was beter dat u de slagen kreeg dan ik: uw huid is dikker dan de mijne. Weet ge, waarom ik zo deed? Om u wijs en verstandig te maken: bij een andere gelegenheid zult ge er niet meer zo gemakkelijk inlopen. Het is mijn taak, de mensen door schade en schande te leren, hoe ze zich moeten gedragen. Wees mij dankbaar voor de les, die ik u gegeven heb en wees voortaan minder goed van vertrouwen.’
‘Hoor, lieve heer, hoe fraai hij alles weet voor te stellen en ondeugd omtovert in deugd,’ zei vrouwe Haersinde.
‘En hoe vaak heeft hij mij bedrogen,’ snauwde Isengrijn. ‘Nog kort geleden liet hij mij mishandelen door een aap. Laat het hem zelf maar vertellen, dan zult u zien, hoe schandelijk hij zich gedroeg.’
‘Akkoord,’ zei de vos. ‘Isengrijn ontmoette mij in het bos en klaagde, omdat hij honger had. Zo is hij altijd: hij heeft nooit genoeg - ik begrijp niet, waar hij al het voedsel
| |
| |
laat. Maar ik had medelijden met hem en zei: ‘Ik heb ook nog niet gegeten; laten wij samen op jacht gaan.’ Zo geschiedde het: wij liepen een halve dag en vonden niets. Toen begon hij te steunen en te zuchten en zei, dat hij niet meer lopen kon. Terwijl wij rustten, zag ik onder een braamstruik de ingang van een hol en duidelijk hoorde ik daaruit geschreeuw klinken. ‘Ga erin,’ zei ik tegen Isengrijn. ‘Misschien is daar voedsel te vinden.’ ‘Al kon ik er vijftig pond mee verdienen, dan kroop ik daar nog niet naar binnen; ik weet niet welke gevaren mij daat bedreigen. Laat mij hier maar onder deze boom zitten en ga jij naar binnen. Kom zo spoedig mogelijk terug en vertel mij, hoe het daar gesteld is. Jij bent slimmer dan ik.’ Zie, heer koning, ik, arm en zwak dier, moest naar binnen gaan en hij, die sterk en groot is, was te laf om een onderzoek in te stellen. Maar ik aarzelde niet, al beefde ik van vrees. Eerst kwam ik in een donkere gang en ontdekte in de verte een helder licht. Langzaam naderde ik en stond plotseling voor een grote aap, die mij met wijde, glinsterende ogen aankeek. Ze had een wijde bek met lange tanden, en scherpe nagels aan handen en voeten. Nooit zag ik een zo lelijk dier. Bij haar lagen twee jongen, die op de moeder leken: verfoeilijk om te zien. Ze gaapten toen ze mij zagen, maar zeiden niets. Ik werd bang en snakte ernaar om weg te gaan. De moeder was groter dan Isengrijn en de jongen waren groter dan ik. Ze lagen op vochtig, beschimmeld hooi en klonters vuil hingen aan hun lange haren. Alles was even benauwd en onsmakelijk in het hol. Maar vriendelijk zei ik: ‘Lieve moeie, God geve u een goede dag, u en uw schone kinderen, mijn dierbare bloedverwanten. Zij zijn de mooiste en dapperste jonge dieren, die ik ooit in mijn lange leven heb gezien: ieder van hen is waard, een koningszoon te zijn. Gelukkig is ons geslacht, dat het met deze vertegenwoordigers ervan
wordt uitgebreid. Had ik eerder geweten, dat zij
| |
| |
bestonden, dan zou ik mij zeer hebben verheugd, want zij zijn mij een troost en een vreugde. Toen ik hoorde, lieve moeie, waar gij u hadt gevestigd, kon ik niet langer wachten en voelde ik mij genoodzaakt u te groeten en welkom te heten. Het spijt mij alleen maar, dat ik het niet eerder ontdekt heb.’
‘Reynaert, neef, wees welkom in mijn nederige woning,’ zei de apin. ‘Ik ben u zeer dankbaar voor uw bezoek en uw vriendelijke woorden. Men noemt u wijs en ik hoop, dat ge mijn kinderen veel zult willen leren; ik weet, dat ge alleen met deugdzame mensen omgaat en leeft als een goed en heilig man.’
‘Ik was blij, toen ik deze woorden hoorde. Met opzet had ik haar moeie genoemd, al was ze helemaal geen familie van mij. Mijn echte moeie is Rukenauwe, die daarginds bij mijn verdedigers staat en uitblinkt in wijsheid en goedheid. ‘Moeie,’ zei ik, ‘mijn leven en mijn bezittingen zijn tot uw dienst en bij nacht en dag ben ik bereid, u en uw twee
| |
| |
prinsjes te helpen.’ Maar ik hunkerde ernaar om het stinkende hol te verlaten en ik brandde van verlangen om Isengrijns honger te stillen. Daarom zei ik: ‘God behoede u en uw dierbaar kroost; ik moet nu vertrekken, want Hermeline, mijn vrouw, zal vurig naar mij verlangen.’ ‘Eerst moet ge wat eten,’ zei de apin. ‘Doet ge dat niet, dan beschouw ik dat als een belediging.’ Toen stond ze op en bracht mij naar een ander hol, dat gevuld was met kostelijke spijzen: vlees van herten en patrijzen, wildbraad zo mals als ik het nog maar zelden had gezien. Ik at zoveel ik lustte en kreeg een deel van een hinde mee om het met mijn vrouw en kinderen te verslinden. Dankbaar verliet ik het hol. Isengrijn lag nog altijd onder de boom. Hij zuchtte erbarmelijk. ‘Lieve oom,’ vroeg ik, ‘hoe is het ermee?’ ‘Slecht, lieve neef,’ was zijn antwoord, ‘het is een wonder dat ik nog leef. Hebt ge iets meegebracht om te eten? Ik sterf van honger.’ Uit medelijden gaf ik hem het geschenk van de aap en redde hem zo van de dood. U ziet, mijne heren, hoe ik nu voor deze weldaad word beloond.
Toen hij het hertevlees naar binnen had geschrokt, vroeg hij: ‘Hoe is het daar in dat hol; ik heb behoefte aan meer voedsel dan ik van u gekregen heb. Ik heb nu pas de smaak beet.’
‘Lieve oom,’ zei ik, ‘in dat hol is meer dan genoeg. Daar huist mijn moeie met haar kinderen. Als ge er binnengaat en geen waarheid spreekt maar zoete leugens weet te verzinnen, zult ge er goed worden ontvangen en vorstelijk worden onthaald.’ Mij dunkt, heer koning, dat deze waarschuwing voldoende moest zijn en hij kon begrijpen dat hij precies het tegenovergestelde moest zeggen van wat hij dacht en voelde. Alleen een botte domkop als Isengrijn had aan mijn raad niet genoeg. En omdat zij zelf de fijne omgangsvormen niet kennen, haten zij hen, die hen in levenskunst overtreffen.
| |
| |
Hij ging naar binnen en deinsde terug, toen hij de vieze walm in het hol en de vuile dieren ontdekte. En hij riep: ‘Ik gruw van deze jonge nikkers. Komen jullie rechtstreeks uit de hel? De duivel zou er bang van worden. Ga ze verdrinken: zij verdienen niet beter. Nooit zag ik lelijker wormen. Mijn haren rijzen te berge van afschuw.’ ‘Heer Isengrijn,’ zei mijn tante, ‘wat kan ik eraan doen? Het zijn mijn kinderen en ik blijf hun moeder of ge ze mooi of lelijk vindt. Zoëven was er nog iemand hier, die ze geprezen heeft, een van mijn bloedverwanten, die u in wijsheid en smaak verre overtreft. Wat wilt ge hier als ge niets beters weet te doen dan ons te beledigen?’ ‘Ik eis voedsel van u. Het is aan mij beter besteed dan aan die afgrijselijke wichten.’ ‘Hier is geen voedsel,’ zei ze. ‘Er is meer dan voldoende,’ grauwde de wolf. En hij drong vooruit naar het hol, waar de proviand werd bewaard. Mijn moeie sprong op met haar kinderen en zij takelden hem zo toe met hun scherpe nagels, dat hem het bloed over de ogen liep. Ik hoorde hem huilen en kermen. Van verdediging was geen sprake: hij rende uit het hol om zich in veiligheid te stellen. Overal was hij gekrabd en gebeten. Zijn pels zat vol gaten en zijn gezicht was overal bebloed; een van zijn oren was beschadigd en hij kreunde als een ernstige zieke. ‘Hebt ge goed gelogen?’ vroeg ik hem. ‘Ik heb gezegd, dat ze een lelijke teef was met afschuwelijke wichten,’ antwoordde hij. ‘Maar oom, ge hadt moeten zeggen: Lieve nicht, hoe is het met u en uw schone kinderen, mijn lieve neven?’ ‘Liever zag ik ze aan de bomen hangen dan dit te zeggen,’ gromde hij. ‘Ge hebt er de gevolgen van ondervonden. U weet toch wel, dat in een beschaafde wereld de mensen precies het tegenovergestelde zeggen van wat ze menen?’ Zie, heer koning, zó is het gegaan en niet
anders. Van een simpele wolf als Isengrijn kan men niets beters verwachten.’
| |
| |
‘Je spot en je lastertaal deren mij niet,’ riep Isengrijn. ‘Je beweert, dat je mij het hertevlees hebt gegeven, maar zelf had je het al afgeknaagd en ik kreeg niets dan de beenderen. We hebben nu gehoord, hoe goed je de kunst van liegen verstaat. Trouwens: we wisten dat allang. Heb je hier niet vroeger het fabeltje verzonnen, dat ik de koning wilde doden om de schat te kunnen stelen, die bij Hulsterlo begraven was? Heb je mijn vrouw niet bedrogen en belasterd? Je zult me nu niet meer ontkomen. Ik kan niet praten als jij, maar niemand overtreft mij in de kunst van vechten. Daarom zeg ik hier in tegenwoordigheid van de koning, dat je een verrader en een moordenaar bent en ik zal je dat in een tweegevecht doen bekennen. Het zal gaan om leven tegen leven. Ziehier, ik werp je mijn handschoen toe. Neem die op: ik ben bereid voor mijn rechtvaardige zaak te sterven.’
Reynaert schrok. Hoe zou hij in staat zijn te strijden tegen de onbesuisde, sterke wolf?
Toch aarzelde hij niet en dacht: Ik kan deze uitdaging niet afslaan. Het is in ieder geval een voordeel, dat zijn voorpoten nog niet genezen zijn, nadat men hem de handschoenen heeft afgestroopt om ze mij te geven. En hij zei: ‘Nu ben ik, waar ik wezen wil. Wie mij een moordenaar of een verrader noemt, zal ervoor moeten boeten.’
De koning bepaalde, dat het gevecht de volgende dag zou worden gehouden. Brune en Tibeert zouden borg zijn voor Isengrijn, Grimbeert en een der zonen van Rukenauwe voor Reynaert.
's Avonds zocht Rukenauwe Reynaert op. En zij zei: ‘Wees niet bang. Houd u rustig en koel. Van oom Martijn leerde ik eenmaal een gebed, dat onoverwinnelijk maakt. Dat zal ik morgen in uw tegenwoordigheid lezen.’
‘Heb dank, God laat de rechtvaardigen nooit in de steek.’
| |
| |
Alle bloedverwanten van Reynaert bleven die nacht bij hem en hielpen hem de tijd verdrijven. Vrouwe Rukenauwe maakte hem gereed voor de strijd. Zij liet hem van hoofd tot staart alle haren afscheren en zij smeerde hem van top tot teen in met olie en vet. Daardoor werd hij zo glad, dat hij nergens te grijpen was. En Rukenauwe zei: ‘Maak, voor de strijd begint, uw staart kletsnat en als er een geschikt moment gekomen is, slaat ge daarmee de wolf in zijn baard en als het kan ook in zijn ogen. Houd verder uw staart zo lang mogelijk tussen uw benen, zodat hij die niet pakken kan en leg uw oren tijdens het gevecht stijf tegen uw hoofd. Ontwijk zijn slagen zoveel ge kunt en mat hem af, door hem te laten springen en rennen. Prikkel hem tot achtervolging op stoffige plaatsen en werp met uw achterpoten wolken van zand en steen achteruit, zodat hij volkomen verblind wordt. Als hij dan zijn ogen uitwist, moet ge hem aanvallen en bijten en slaan en hem met uw natte staart in het gezicht kwispelen, zodat hij niet weet waar hij blijven moet. En zoveel meer hij draaft, zoveel pijnlijker zullen zijn poten worden. Hij is een zwetser, maar dapper is hij niet. En het zal ook hier weer blijken, dat list kracht overwint.’ Toen legde zij haar hand op zijn hoofd en fluisterde een Latijnse spreuk, die hem kracht kon geven. Hij ging liggen slapen onder een boom, waar de otter hem vroeg in de morgen wekte. De zon scheen helder, het was een vrolijke dag met een open hemel. De otter gaf hem een eend, die hij 's nachts met grote moeite had gevangen. Reynaert lachte en zei: ‘Dat is een goed begin: ik zou een dwaas zijn, als ik dit geschenk afsloeg. God lone u ervoor - breng ik er het leven af, dan zal mijn dankbaarheid u blijken.’ Hij at met smaak, dronk vier pinten water, maakte zijn ruige staart kletsnat en ging met al zijn vrienden naar het krijt. Toen de koning en de koningin hem zagen, begonnen zij te lachen.
| |
| |
‘Wat ziet ge er dwaas uit, heer Reynaert,’ zei de koning. Maar Reynaert antwoordde niet. Hij boog eerbiedig het hoofd en trad het strijdperk binnen. Daar was ook de wolf met zijn secondanten: zij snoefden en lachten luid. De luipaard en de lynx brachten een kruisbeeld en Isengrijn zwoer, dat Reynaert een moordenaar en een verrader was en hij hem straffen zou voor zijn misdaden. En Reynaert zwoer, dat dit alles gelogen was en Isengrijn een boef en een lasteraar was. En ook hij zei, dat hij dit met zijn leven wilde bewijzen.
Toen ontruimden allen het veld. Nog eens sprak Rukenauwe haar neef moed in - dan kon de strijd beginnen.
De wolf rende onmiddellijk met uitgestrekte armen op Reynaert toe om hem te vangen en dood te drukken. Maar de vos sprong opzij met vlugge voet en zette het op een lopen. Isengrijn draafde achter hem aan met wijde passen en telkens haalde hij Reynaert in. Zodra dat het geval was, gaf de vos hem een slag met de natte staart in het gezicht, nog vóór de wolf hem met zijn poot kon grijpen. Isengrijn duizelde van de slagen en moest stilstaan om zijn ogen uit te wrijven. Dan stond ook de vos stil, krabde met zijn achterpoten en wierp een wolk van stof en stenen over het hoofd van zijn tegenstander. In de natte ogen van de wolf kleefde het zand en als hij het wegwiste, brandden zijn ogen van pijn en de tranen sprongen tevoorschijn, zodat hij niets meer kon zien. En Reynaert sloop achter hem om en beet hem drie diepe wonden in het hoofd en treiterde hem met spottende woorden. Isengrijn wist hem met een geweldige slag tegen de grond te werpen en hij sprong naar voren om Reynaert te grijpen. Maar deze sprong tijdig op en rende de wolf tegemoet. De worsteling duurde niet lang: nergens kon Isengrijn het gladde lichaam van de vos vasthouden en keer op keer dook Reynaert onder zijn buik en tussen zijn achterpoten door. En vele malen streek hij
| |
| |
| |
| |
hem de natte staart door de ogen en wierp een fontein van zand over hem heen. Wel kreeg ook Reynaert nu en dan een houw of een beet, maar de wolf was er het ergst aan toe. Hij werd woedend als hij dacht aan de schande, die over hem zou komen als hij door een klein en zwak dier overwonnen werd. De strijd duurde eigenlijk al veel te lang om hem roem te bezorgen. En met inspanning van al zijn krachten hief hij zijn poot op en gaf Reynaert een hevige slag op het hoofd, zodat hij ter aarde viel. Voor Reynaert op kon staan, was Isengrijn boven op hem en drukte hem tegen de grond. Isengrijns vrienden juichten en Reynaerts partij vreesde het ergste. Wel slaagde Reynaert erin, de wolf in het oog te treffen met zijn scherpe klauwen, maar ondanks de pijn bleef Isengrijn waar hij was. En toen begreep Reynaert, dat hij het spel verloren had. Hij zag maar één uitweg: Isengrijn opnieuw door listige woorden te verleiden. Daarom zei hij: ‘Lieve oom, ik geef mij gewonnen. Van nu af aan zal ik u dienen met heel mijn hart. Ik zal voor u naar het Heilige Land gaan en bij alle kerken en kloosters aalmoezen voor u vragen. En al mijn bloedverwanten zullen u hulde bewijzen en eren en u alles brengen, wat gij wenst. Laat ons een verbond sluiten: gij zijt sterk en ik ben slim - samen kunnen wij alles bereiken wat wij willen. Het is ook niet goed, dat oom en neef twisten en elkaar bestrijden. Heeft het evangelie ons niet geleerd, dat men elkander lief moet hebben. Ik weet nu, dat gij sterker zijt dan ik en men zal u alle ere geven, omdat ge mij hebt overwonnen. Aan de koning zal ik bekennen, dat ìk gelogen en u belasterd heb. Spaar mij dan - het zal u niet berouwen.’
Maar Isengrijn zei: ‘Meent ge, dat ik opnieuw geloof zal hechten aan uw loze praatjes. Zodra ge op vrije voeten zijt, begint immers het spel van list en bedrog opnieuw. Al zou je me al het goud ter wereld beloven, ik spaar je niet meer.
| |
| |
Dacht je, dat ik mijn pijnlijke voeten, mijn gekwetst oog en de wonden in mijn huid zo gauw vergeten zou? Het is met uw kromme sprongen gedaan, heer Reynaert.’
En heer Reynaert begreep, dat hij geen genade van Isengrijn meer te verwachten had.
Toen schoot hem plotseling een idee te binnen, waaraan hij vroeger nooit gedacht had. Alsof hij een fluwelen handschoen droeg, begon hij Isengrijn in zijn buik en borst te kriebelen. Dat was voor de wolf zo'n wonderlijke gewaarwording, dat hij vergat toe te bijten. En des te meer de zachte hand van Reynaert kneep en aaide, des te vrolijker werd de wolf. Hij schokte van plezier en schaterde het ten slotte uit. Slap van het lachen liet hij Reynaert los en stortte naast de vos neer. Daardoor sprongen de hoofdwonden open, het bloed vloeide tappelings over zijn ogen en hij bezwijmde. Onmiddellijk sprong Reynaert toe, greep hem bij de achterpoten en sleepte hem het strijdperk uit. Isengrijns vrienden jammerden luid en smeekten de koning, aan de strijd een einde te maken.
Nobel knikte.
‘Het zou niet goed zijn, dat een der kampvechters er het leven bij inschoot,’ zei hij. ‘Dat zou weer een oorzaak worden van nieuwe twist.’ En hij beval de luipaard en de lynx aan Reynaert voor te stellen, het gevecht te staken en Isengrijn niet te doden.
Zij gingen naar Reynaert en zeiden: ‘Onze koning vraagt u, de strijd op te geven. Ge hebt alle eer verworven en ieder zal u tot overwinnaar verklaren. En het is beter, dat geen van u beiden sterft.’
‘Wat de koning begeert, moet worden volbracht,’ zei Reynaert verheugd. ‘Ik heb genoeg aan de overwinning. Laat mijn vrienden hier komen, dan zal ik mij met hen beraden.’
Toen kwamen Grimbeert en zijn vrouw en vrouwe Rukenauwe
| |
| |
met haar twee zusters, haar twee zonen en haar dochter, de vleermuis, de wezel, de bever en de otter, de marter en de bunzing, het fretje, de hermelijn en de egel, de waterrat en de eekhoorn en ieder, die zich erover verheugde, dat de wolf onschadelijk was gemaakt. Er waren onder hen ook enkele lieden, die zich verre gehouden zouden hebben als Reynaert overwonnen was: het scheen hun nu voordelig, zijn partij te kiezen.
Allen waren het erover eens, dat het goed was, de wil van de koning te doen. In triomf voerden ze Reynaert naar de troon, ze zongen en maakten muziek en kwamen in feestelijke optocht bij de wachtende vorst.
Reynaert knielde voor de koning.
En die sprak: ‘Ge hebt het recht, verheugd te zijn. Ik scheld u alles kwijt en laat u in vrede gaan. Uw geschil met Isengrijn zal ik volgens wet en zede redelijk beslechten. Met mijn baronnen zal ik overleg plegen en u later oproepen om mijn beslissing te horen.’
| |
| |
‘Niets kan mij liever zijn,’ zei de vos. ‘Al zou ieder u verlaten en tegenover u gaan staan, in mij zult gij een trouwe dienaar vinden, nacht en dag, en heel mijn leven.’
‘Ik vergeef u alles, wat ge mocht hebben misdaan. En ik wil profijt trekken van uw verstand en uw genegenheid. In mijn raad zal ik u opnemen en ik maak u tot opperste baljuw in heel mijn rijk. Ge kunt mij dan tevens in aanraking brengen met uw oom Martijn, die invloed heeft in Rome en een onderzoek instellen naar de ring, de spiegel en de kam, die wij gaarne willen bezitten.’
Alle vrienden van Reynaert dankten de koning. Ook Reynaert zelf met schone, hoofse woorden; hij zei:
‘Lieve here, ik ben de eer niet waard, die gij mij verleent. Maar gaarne wil ik u raden naar mijn beste inzicht en de orde in uw land helpen bewaren. Mijn oom zal het op prijs stellen, u te leren kennen en de drie juwelen zal ik opsporen, zowaar ik Reynaert ben.’
Toen boog hij eerbiedig voor de koning en verliet met zijn vrienden het hof. Gezamenlijk trokken zij naar Maupertuus, waar Hermeline en haar kinderen de man en vader met vreugde begroetten. En in de avond - alle gasten waren vertrokken - vertelde Reynaert aan zijn familie hoe zwaar de dagen waren geweest en welke eer hem ten slotte was geschied. En allen bewonderden hem en hadden hem lief.
Dit is de ware geschiedenis van den vos Reynaerde. Wie ze anders vertelt dan het hier is gedaan, is een leugenaar. En wie aandachtig leest en zich verdiept in zijn historie, zal wijzer worden dan hij ooit is geweest. Hij zal weten, dat list het wapen van de zwakken is en Reynaert eren om het helder verstand, waarmee hij zich kon handhaven te midden van woeste en sterke vijanden, die slechter waren dan hij. Wij willen de leugen en de misleiding niet ver- | |
| |
goelijken, maar evenmin de krijgslist veroordelen. En in de dagen, waarin het recht van de sterkste gold en eigenlijk ieder wezen in oorlog leefde met alle anderen, kon de zwakke alleen standhouden door sluwer te zijn dan wie hem naar het leven stond.
Hier eyndet die historie van reynaert die vos, ende is gheprent ten hage in hollant by my G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij op coppermaendach, den twalefsten dach in january int jaer MDCCCC ende LXIII
|
|