| |
| |
| |
Hoofdstuk 12
Aanval en verdediging
Isengrijn en Brune voelden zich onbehaaglijk, toen zij de beide aanklagers zagen verdwijnen.
En de koning zei: ‘Wie iets tegen Reynaert heeft in te brengen kome naar voren. Gisteren waren er velen, waar blijven zij nu?’
‘Heer koning,’ sprak de vos, ‘menigeen durft alleen zijn beklag te doen, wanneer zijn slachtoffer niet aanwezig is. U ziet het aan Lampreel en Corbout. Toen ik hier niet was, lasterden zij zonder schroom; nu ik voor u sta, sluipen ze weg als bange wezels. Dom genoeg - ik zou genade voor recht hebben laten gelden en hun alles hebben vergeven, wat zij mij hebben aangedaan. Wij moeten elkaar niet haten en ons niet wreken op onze vijanden; wij moeten hen liefhebben en het oordeel overlaten aan God.’
‘Ge schijnt tevreden, nu de aanklagers verdwenen zijn,’ antwoordde de koning. ‘Maar de zaak is niet zo eenvoudig en duidelijk, als ge het hier waagt voor te stellen. Ik liet u een reistas maken en gaf u een pelgrimsstaf voor uw tocht naar Rome en het Heilige Land. En gij zondt mij de tas terug met de kop van Cuwaert erin. Hoe kwaamt ge ertoe, mij zó te beledigen? Dit kunt ge niet ontkennen: Belijn, de ram, heeft ons de boodschap overgebracht en zijn verdiende loon gekregen. Zo zal het ook u vergaan.’
Reynaert, die gemeend had, dat het spel gewonnen was, werd bleek van schrik bij het horen van 's konings woorden. Hij was niet in staat te spreken. Smekend keek hij om zich heen, maar niemand scheen hem te willen helpen.
En de koning grauwde:
‘Sluwe rakker, waarom antwoord je niet?’
Reynaert zuchtte zo diep, dat allen het hoorden. En dat be- | |
| |
haagde Brune en Isengrijn zózeer, dat zij luid lachten. De enige, die zich aan hun onbeschaamdheid ergerde, was Rukenauwe, Reynaerts tante, de vrouw van de aap Martijn. Zij was een vriendin van de koningin en het was voor Reynaert een groot geluk, dat zij op dat ogenblik aanwezig was. Zij verstond de kunst van spreken uitstekend, zij had veel gezag en verheugde zich in aller sympathie.
‘Heer koning,’ sprak zij, ‘het past een rechter niet, boos te zijn en de beklaagde af te snauwen. Alle wetboeken, die ik in Rome leerde kennen, eisen van hem rust, geduld en
onbevangenheid. Laat ieder bovendien bedenken, dat het evangelie barmhartigheid vraagt. Staat er niet geschreven: oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld worde? Herinnert ge u het woord: ‘Wie uwer zonder zonde is, werpe de eerste steen’? En de uitspraak: ‘Men ziet wel de splinter in het oog van een ander en niet de balk in zijn eigen oog’?
| |
| |
Hebben Reynaerts vader en grootvader en ook hijzelf u niet altijd beter gediend en wijzere raad gegeven dan de familie van Isengrijn en Brune?’
‘Vrouwe,’ antwoordde Nobel, ‘wanneer hij u misdaan had wat hij tegenover anderen misdreven heeft, zoudt ge zo niet spreken. Is het een wonder, dat ik hem haat, nu hij telkens weer mijn geboden overtreedt? Hoort ge dan niet de klachten, die hier worden uitgesproken? Kunt ge iemand aanwijzen, die het voor hem opneemt?’
‘Heer koning, ik acht hem hoog. En ik herinner mij een dienst, die hij u heeft bewezen en waarvoor ge hem eenmaal dankbaar waart. Ge zult u herinneren, dat twee jaar geleden een man en een slang bij u kwamen om uw oordeel te vragen. De slang was gevangen in een strik en op zijn verzoek door de man verlost. Maar eerst had hij het serpent laten zweren, dat het hem niet zou bijten als hij het had bevrijd. Samen gingen zij op weg. Toen de slang honger kreeg, wilde hij de man doden en eten. Maar die wist hem te bewegen, eerst de raad van een ander te vragen: de man was het niet eens met de slang, dat de honger de eden breekt. Daarom gingen zij naar Corbout, die de slang in het gelijk stelde en zelf hoopte op een deel van het lichaam. Ook raadpleegden zij Isengrijn en Brune, die Corbouts mening deelden. En ten slotte kwamen zij bij u en vroegen uw raad. In verwarring gebracht door alle argumenten kwamen uw raadslieden niet tot een besluit. Ten einde raad liet ge Reynaert roepen. Hij dacht diep na en zei: ‘Ik kan alleen een beslissing nemen, als de toestand weer wordt zoals die eerst was. Laat de slang zijn kop weer in de strik steken en opnieuw aan de man om hulp vragen.’ Men deed alzo. En de slang jammerde en riep: ‘Help mij, want ik ga sterven.’ ‘Graag wil ik u helpen, mits ge belooft, mij niet te bijten of te eten,’ zei de man. ‘Dat beloof ik,’ zwoer het serpent. En Reynaert zeide: ‘Hoort, heer
| |
| |
koning, de slang heeft beloofd, de man niet te schaden. Laat hij gaan in vrede, zodra hij de slang heeft verlost.’ En de man ging haastiglijk huiswaarts en uw raadslieden dankten Reynaert en gij preest hem, omdat hij uw eer had gered. Herinner u dit feit en behandel hem als iemand aan wie gij verplichtingen hebt. Meen ook niet, dat hij hier zonder vrienden is, bereid hem te verdedigen. Ikzelf ben de eerste en naast mij plaatsen zich mijn twee zonen.’
Nauwelijks had zij dit gezegd of de sterke afstammelingen van Rukenauwe en Martijn voegden zich bij hun moeder. En zij riep: ‘Dat ieder hier kome, die met Reynaert verwant is. Laat ons samen de koning smeken, hem recht te doen.’
Toen stroomden de dieren toe: de dassen en de eekhoorns, de wezels en de marters, de bevers en de otters, de bunzing en het fretje, elk met zijn vrouw en al hun kroost. Ook de hermelijn, de egel en de vleermuis kozen Reynaerts partij. Sommigen omdat zij hem bewonderden of vreesden, anderen omdat men familieleden niet in de steek laat en de rest uit eerbied voor vrouwe Rukenauwe. Zelfs de waterratten en de lynxen overwonnen hun aarzeling en sloten zich bij de verdedigers aan.
En Rukenauwe sprak: ‘U ziet, heer koning, dat hij niet alleen staat in uw rijk. Wij allen zijn uw trouwe dienaren en wij willen de boosheid niet in bescherming nemen. Blijkt Reynaert schuldig, dan dient hij veroordeeld en gestraft te worden. Wij vragen alleen, dat hij de gelegenheid krijgt, zich te bezinnen op de beschuldigingen en de vrijheid, zich te verdedigen met al zijn talenten.’
‘Die eis heb ik gisteren al gesteld,’ zei de koningin. ‘Maar mijn gemaal is zó verbolgen, dat hij niet luisteren wil.’
En ook Firapeel drong aan op woord en wederwoord.
‘Gij hebt gelijk,’ zei toen de koning. ‘Maar ik was zo verstoord over zijn gedrag en de moord op Cuwaert, dat ik
| |
| |
niet meer in staat was, mij te beheersen. Laat hem spreken, ik zal mijn best doen, hem zonder wrevel aan te horen en blijkt hij onschuldig, dan zal ik hem als een goed man bejegenen. Er is mij alles aan gelegen, zijn bloedverwanten niet te verstoren.’
Reynaert hoorde die woorden met vreugde.
God behoede mijn moeie, dacht hij, door haar toedoen gaat het dorre hout weer bloeien - nu zal ik de schoonste leugens verzinnen, die men ooit heeft gehoord en ik ben ervan overtuigd, dat zij me uit de nood zullen helpen.
En op meewarige toon zei hij tot de koning: ‘Is het dan werkelijk waar, dat die arme Cuwaert dood is? En waar is Belijn, de ram? Wat bracht hij u, toen hij aan het hof terugkwam? Drie juwelen heb ik hem meegegeven - ik zou graag willen weten, waar die gebleven zijn. Het eerste was voor u bestemd en de beide anderen waren voor uw gemalin.’
‘Belijn bracht ons niets dan het hoofd van Cuwaert,’ gromde de koning. ‘Dat heb ik u al eerder gezegd. En omdat hij dit deed, heb ik hem gedood. Hij vertelde ons immers, dat hij de raad gegeven had om de brieven te schrijven, die in de reistas waren geborgen.’
‘Is dat de zuivere waarheid, mijn heer? Ik, arme ziel, was ik maar nooit geboren. Zijn dan de kostbaarheden zoek geraakt? Wat zal mijn Vrouwe zeggen, zo zij dit verneemt? Geen goed woord heb ik meer van haar te verwachten.’
‘Klaag niet, Reynaert,’ sprak Rukenauwe, ‘wat kan het u baten? Zeg ons liever, hoe die juwelen er uitzagen. Misschien zijn er goede vrienden, die er meer van weten en ze ons kunnen bezorgen. In de kerken zal men hen vervloeken, die ze achterhouden, zolang, tot men ze teruggegeven heeft.’
‘Dat zal niemand willen doen, die ze gestolen heeft. Kostelijker sieraden heeft zelfs de koning nimmer bezeten.
| |
| |
Maar als ik vrij ben, zal ik niet rusten voor ik ze heb ontdekt.’
En met droevige stem begon hij de juwelen te beschrijven. ‘Het eerste was een ring van fijn goud. Aan de binnenkant waren drie Hebreeuwse namen gegraveerd. Ik kon ze niet lezen, want ik versta geen vreemde talen. Maar magister Abrioen van Trier is een wijs man, die alle talen spreekt en met toverformules alle dieren kan bedwingen. Hem heb ik de ring laten zien en hij zei mij, dat de drie namen uit het paradijs gekomen waren en wonderkracht bezaten: wie de ring draagt, is bestand tegen iedere verleiding. Donder noch bliksem, tovenaar noch helse macht kan hem deren. Van kou heeft hij geen last, al lag hij drie lange winternachten moedernaakt op het veld in sneeuw en hagel. Aan de buitenkant van de ring was een steen gezet van drieërlei kleur. Een deel ervan, een rood kristal, gaf iedere avondwandelaar helder licht; een ander deel, een wit kristal, genas elke pijnlijke plaats, die ermee bestreken werd: legde men het in water dan werd ieder die ervan dronk van alle ziekten genezen. Hoe jammer, dat wij dat alles kwijt zijn. En het derde deel was groen met purperen druppels. Meester Abrioen verzekerde mij, dat de drager ervan door geen enkele vijand kon worden overwonnen. En wie hem haatte, werd onmiddellijk zijn vriend. Mits hij van nature een edel man was. Zeg mij nu eerlijk: hebt ge ooit van een steen gehoord met zulke wonderbaarlijke krachten? Nederig en bescheiden als ik ben, wist ik mij onwaardig om deze gouden ring te dragen. Ik kende maar één heer, die daarvoor in aanmerking kwam: mijn geëerbiedigde koning.
Daarom had ik hem het juweel gezonden: wie overtreft hem in deugd en adeldom? Wie is een leider als hij? Als hij de ring bezat, zou niets hem kunnen deren en waren wij zalig onder zulk een vorst.
Weet ge, waar ik de ring gevonden had? Bij de schatten
| |
| |
van mijn vader. Daar vond ik ook een spiegel en een kam, die ik de koningin wilde offreren, omdat zij mij trouwe vriendschap en hoge eer bewijst. Geen woorden zijn voldoende om de schoonheid van de kam te roemen: hij is gemaakt uit een been van de panthera, een edel dier, dat huist tussen India en het aardse Paradijs. Het draagt alle kleuren van de regenboog en geurt zoet als de bloemen in het voorjaar. Alle dieren volgen het, want deze geur is geneeskrachtig en verdooft de pijn. Vangt men het levend en neemt men een van zijn beenderen, dan draagt ook dat de bonte kleurenpracht en de bedwelmende geur. Het kan niet breken en niet vergaan - tegen water en vuur is het bestand, het is licht en stevig en heeft de geneeskracht van het dier zelf. Uit dit been is de kam gemaakt, fijn besneden en glad als zilver gepolijst. Een kunstenaar heeft er de historie in gegraveerd van Paris en de appel. Gij kent die niet? Het is een schone geschiedenis en de held eruit werd beter beloond dan ik voor mijn weldaden. Weet dan, dat bij de bruiloft van Peleus en Thetis de godin van de tweedracht, Eris, niet genodigd was. Om zich te wreken wierp zij een appel in de feestzaal met de woorden: voor de schoonste. Drie godinnen maakten er aanspraak op: Hera, Pallas Athene en Afrodite. Zeus, die zich geen van hen tot vijandin wilde maken, droeg Paris, de zoon van koning Priamos van Troie, op, de keuze te doen. Toen beloofde Hera hem rijkdom, Athene macht en Afrodite de schoonste vrouw ter wereld. ‘Mijn vader is koning,’ zei Paris, ‘mijn broeder de machtige, onoverwinnelijke Hector: goud en geweld heb ik niet van node: ik kies Afrodite.’ En zo verwierf hij Helena van Sparta en ontbrandde de oorlog tussen Grieken en Trojanen, omdat men hem de vrouw niet gunde noch de schatten, die zij had meegevoerd.
Maar laat ik nu spreken over de spiegel, die ik aan de koningin had willen geven. Wie erin kijkt, ziet alles wat op
| |
| |
een mijl afstand geschiedt en hij wordt onmiddellijk bevrijd van alle oneffenheden, die zijn huid ontsieren. Rondom de spiegel is een lijst gemaakt van kostbaar ebbenhout en allerlei taferelen zijn daarin gesneden. Men ziet er Tibeert, de kater, die in een boom is geklommen en mijn vader, die niet klimmen kon, schandelijk in de steek laat, nu de jagers hem vervolgen. En een kraanvogel, die de wolf een beentje uit de keel haalt en geen andere beloning krijgt dan een snauw, omdat hij Isengrijn daarbij pijn heeft gedaan. En ook de ezel, die jaloers was op de hond. Laat ik u dit verhaal even mogen vertellen. Ook hier blijkt weer, dat zij, die hun meester het best dienen, het slechtst worden beloond, precies zoals dat met mij het geval is.
Een ezel en een hond leefden bij een rijke man. En deze man was erg op de hond gesteld en speelde vaak met hem. Dan sprong de hond tegen hem op en blafte luid en kwispelde met zijn staart en likte zijn meester in het gezicht. Dit kon Boudewijn, de ezel, niet behagen. En hij zei tot zichzelve: ‘Hoe kan mijn heer zoveel genoegen hebben in
| |
| |
dat spel met die vuile hond, die nooit iets nuttigs uitvoert, terwijl ik, zwoegende onder de zakken, waarmee men mij dagelijks belast, met de nek word aangekeken. Hij zit bij iedere maaltijd naast de tafel en krijgt alles wat hij begeert: vlees en beenderen en hij likt de borden af, die druipen van vet. Wat krijg ik anders dan distels en brandnetels? En 's nachts slaap ik zonder stro op de naakte grond en telkens word ik om mijn lange oren en mijn koppigheid en mijn schone zang bespot. Daar moet een eind aan komen: ik zal proberen, de vriendschap van mijn heer te verwerven door mij te gedragen als een hond.’ Nauwelijks had hij dat gezegd, of zijn heer kwam binnen. En de ezel zwaaide met zijn staart in het rond en sprong tegen zijn heer op en legde hem de voorpoten op de schouders. En hij balkte en kweelde en hij slingerde zijn oren heen en weer en likte met zijn lange, rasperige tong de man om de mond, zoals
hij het de hond had zien doen. Toen riep de heer in grote angst: ‘Help, help, de ezel wil mij vermoorden!’ En de
| |
| |
knechten kwamen met lange stokken en ranselden hem af en sleurden hem naar de stal, waar hij zich opnieuw kon voeden met brandnetels en distelen. En hij bleef de ezel, die hij altoos was geweest.
Nog veel meer dan dit kon men op de lijst van de spiegel vinden. Ik wist, dat de koningin zich zou vermaken met het beschouwen van de gravures en achtte zelfs Hermeline van te eenvoudige geest om het juweel te bezitten. Hoe hebben mijn kinderen gesmeekt, het te mogen houden. Hoe vaak gluurden zij in de spiegel om zichzelf te zien springen en dansen. En hoe bedroefd zullen zij zijn als zij horen, dat dit sieraad verdwenen is. Hoe weinig kon ik vermoeden, dat Cuwaert zo dicht bij zijn dood was, toen ik hem de reistas met de juwelen omhing. Wie kon ik ze beter geven dan hem en Belijn, de twee trouwste vrienden, die ik ooit heb bezeten. Schande over de moordenaar! Ik wil de waarheid kennen en de hele wereld door zwerven om de booswicht te vinden: moord blijft nooit verborgen. Misschien is de boef onder de menigte om ons heen te vinden en doet hij zich voor als een deugdzaam man: menigeen is een doortrapte huichelaar, die zijn ware aard weet te verbergen.
Het meest kwelt mij de gedachte, dat de koning zich niets herinnert van alles wat mijn vader en ik voor hem gedaan hebben in de loop van de tijd. Weet ge dan niet meer, koning Nobel, dat mijn vader een beroemd geneesheer was? Hij studeerde aan de school te Montpelier en genas alle kwalen. En daarom werd hij door uw vader in hoge ere gehouden: hij mocht bont en zijde dragen en zat naast de koning aan tafel. Toen uw vader gekweld werd door een boze ziekte, gaf hij hem de raad, de lever van een zevenjarige wolf te eten. En toen de wolf gegrepen werd, wilde hij zijn lever niet afstaan en beweerde, dat hij pas vijf jaar oud was. Zó weinig hebben de wolven over voor hun heer.
| |
| |
En wat zou het ons schaden, al werden er twintig wolven gedood om onze koning en zijn gemalin te redden: aan zulk gebroedsel is immers niets verbeurd! Herinnert ge u niet, dat Isengrijn en ik een vet varken hadden gevangen en u en uw vrouwe tegenkwamen? Ge waart zeer hongerig en vroeg ons om voedsel. ‘Wat kan mij liever zijn, dan de koning en de koningin te spijzigen,’ zei ik verheugd. Maar Isengrijn keek donker en toen hij aan het delen ging, deed hij dat op de gewone wolvemanier: eerst schrokte hij de helft op, toen gaf hij de helft van de rest aan u beiden en het overschot nam hij zelf. Voor mij bleef er niets dan wat afval over. Ik begreep, dat ge boos waart. Want toen uw deel verslonden was, knaagde nog altijd de honger. En u ontstak in woede en u sloeg de wolf met uw machtige hand tussen de oren, zó hevig, dat het bloed hem
over de ogen vloeide. En ge zeidet tot hem: ‘Haast u en haal meer voedsel.’ Huilend ging hij op weg en ik volgde hem. Het duurde niet lang of wij vingen een kalf en sleur- | |
| |
den dat mee naar de plaats, waar u wachtte. Toen kreeg ik het bevel, dit kalf te verdelen. En ik gaf u de helft en de andere helft aan de koningin en aan Isengrijn de kop, terwijl ik de voeten voor mijzelf hield. ‘Reynaert,’ zei u toen, ‘wie leerde u zo verstandig delen - laat Isengrijn een voorbeeld aan u nemen.’ Zie, heer, zó zijn de wolven: hebzuchtig en zonder hoffelijkheid. Zij sparen niemand, vriend noch vijand: wat zij grijpen kunnen, nemen ze. Wee het land, dat door wolven wordt geregeerd. En gelukkig de vorst, die een vos als raadsman heeft. U weet, hoe vaak ik door u geroepen ben om een einde te maken aan moeilijkheden en een oplossing te vinden voor netelige kwesties. En nu ben ik zelf in nood - onverdiend, en ik lijd dieper door het feit van uw ongenade dan door de vrees voor de dood, die ik tegemoet zal treden zoals het een dapper man met een zuiver geweten betaamt. Kan men door eerlijke getuigen bewijzen, dat ik schuldig ben, dan zal ik zonder murmureren mijn straf ondergaan. Maar mij is nog geen feit ter ore gekomen, dat door onwraakbare getuigenissen wordt gestaafd.’
Diepe stilte heerste aan het hof, toen Reynaert zweeg.
En het duurde lang voor de koning het woord nam.
‘Reynaert,’ zei hij, diep onder de indruk van het pleidooi, dat de vos had gehouden, ‘ge spreekt op een zeer redelijke manier. Het is mij niet bekend, wie Cuwaerts moordenaar is. En niemand kan hier als getuige optreden, want Belijn heb ik gedood en hij was de enige, die hier de waarheid aan het licht had kunnen brengen. Het is dus recht en billijk, dat deze beschuldiging tegen u wordt ingetrokken.’
‘Hoe dankbaar ben ik u ervoor, dat ik er niet meer aan zal worden herinnerd,’ zei Reynaert, ‘want mijn hart breekt en de tranen stromen uit mijn ogen als ik denk aan de twee dierbare vrienden, die de dood mij ontnomen heeft: de zachtzinnige Cuwaert en de goedaardige ram.’
| |
| |
De menigte, die in grote spanning geluisterd had, geloofde, wat Reynaert had gezegd. Vooral het verhaal van de drie verloren juwelen had de aandacht getrokken. Men begon hem te beklagen om de schade en het verdriet. En ook de koning en de koningin jammerden luid en de koning sprak: ‘Zou het niet goed zijn, u uit te zenden om de ring, de spiegel en de kam terug te vinden? Ge hebt ze zo geprezen en gesproken over hun schoonheid en hun wonderlijke eigenschappen, dat het ons alles waard zou zijn, ze te bezitten.’
‘God zal u lonen voor uw vriendelijkheid,’ zei Reynaert. ‘Geloof mij, dat ik dag noch nacht zal rusten om de sieraden op te sporen. Ik zal lopen, jagen, vleien, bidden, dreigen en vragen in alle vier hoeken van de wereld, zolang tot ik weet, waar ze zijn. En ik smeek u, als ik ze ontdekt heb en men ze mij niet wil afstaan, mij te helpen met al de kracht, waarover u beschikt. Het is immers uw éigen goed, dat ik zoeken ga. En bovendien vraag ik u, een nader onderzoek in te stellen naar de moord op Cuwaert, die niet ongewroken blijven mag.’
‘Ik beloof u het een èn het ander. En het woord van een koning is wet.’
En Reynaert dacht: Mijn doel is bereikt. Ik heb mijzelf van de dood gered, ik heb de vriendschap van de koning weer verdiend, eerst door hem te dreigen met de ban van de Paus, daarna door rekening te houden met zijn hebzuchtige aard, die voor schatten alles overheeft. Dwaas, die hij is, niet in staat, leugen en waarheid te onderscheiden. Als een vrij man zal ik kunnen vertrekken zonder door iemand te worden aangeklaagd.’
|
|