| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
Reynaerts pleidooi
Zo pratende waren zij het hof genaderd. Al beefde Reynaert van vrees voor de toekomst, aan niets kon men bemerken, dat hij met kloppend hart de grimmige koning naderde. Hij schreed statig en vast door de menigte, die was samengestroomd, toen men hem in de verte had zien komen. Zwierig groette hij oude bekenden; hij herkende zijn bloedverwanten: de otter en de bever en nog vele anderen, maar de meesten wendden zich af en slechts een enkele had de moed, zijn hoofdknik te beantwoorden.
Voor de troon van de koning knielde hij neer en sprak met rustige, eerbiedige stem:
‘De eeuwige en almachtige God, die alles heeft geschapen en deze sombere wereld en alles bestuurt, behoede mijn
| |
| |
heer de koning en zijn vrouwe, onze geëerbiedigde koningin. En Hij geve hun de wijsheid om recht van onrecht te onderscheiden. Want er leven veel mensen en dieren op deze aarde, die van binnen heel anders zijn dan ze van buiten schijnen. Hoe goed zou het zijn, als God door tekens op het voorhoofd van alle schepselen aangaf, hoe zij werkelijk denken en voelen. Dan zoudt gij, machtige koning, uw onderdanen zó goed kennen als ik het nu doe. Weet ge, waarom men mij haat en belastert? Omdat men weet, dat ik bij alles wat ik doe, uw heil en uw voordeel op het oog heb en hen dwarsboom, die hun eigen belang dienen en niet het uwe. Daarom willen zij mij onschadelijk maken; zij hopen daardoor voort te kunnen gaan met hun bedriegerijen zonder door mij op de vingers te worden gekeken en zonder door u te worden ontdekt. Maar ik ken u, mijn koning en mijn vrouwe, te goed om te weten, dat gij u niet door leugenachtige woorden van geveinsde vrienden zult laten inpalmen en u beslissingen zult laten opdringen, die in strijd zijn met het recht en de waarheid. Dit was nimmer uw gewoonte en het zal dat ook in de toekomst niet zijn. Handhaaf het recht, sire, straf de booswichten en steun op de rechtvaardigen - niets zal mij liever zijn dan vergelding of beloning in overeenstemming met de feiten. Vóór ik dit hof verlaat, zal men weten, wie ik ben. Wie schuld heeft, schaamt zich. Maar er is niets, waarover ik mij te schamen heb, omdat ik uw geluk heb gezocht en nimmer het mijne. Ik versta de kunst van vleien en smeken niet; ik geef er de voorkeur aan, precies te zeggen wat ik meen en ik weet, dat u, o koning, niets méér op prijs stelt dan deze openhartigheid.’
Het was ademloos stil in het paleis en allen bleven zwijgen, toen Reynaerts stem niet meer weerklonk. En ieder verbaasde zich over de stoutmoedige woorden van hem, die men schuldig wist of waande.
| |
| |
Maar de koning zei:
‘Ai, Reynaert, hoe fraai en listig zijn uw redeneringen. Maar uw kronkeltaal zal u niet baten deze keer. Ge zult de galg niet ontgaan. Veel zal ik niet inbrengen tegen uw loze woorden. Hoe lief ge ons hebt en hoezeer ge alleen mijn heil beoogt, hebben Lampreel en Corbout ondervonden. Weet dit: de kruik gaat zolang te water tot ze breekt. En uw kruik is bezig te breken, ondanks de vleitaal, die ge tot uw beschikking hebt.’
Reynaert beefde bij het horen van deze dreigende taal en hij had er spijt van, dat hij naar het hof was gekomen. Maar hij dacht: Ik zit nu eenmaal in het schuitje en moet zien, het in veilige haven te brengen. En hij zei, zonder door enige trilling in zijn stem de angst te verraden, die hem bevangen had:
‘Heer koning, het zal goed zijn, mijn woorden tot het einde aan te horen. Hoe vaak heb ik aan dit hof raad gegeven met de schoonste gevolgen! Als anderen u in de steek lieten, bleef ik u trouw. Mijn vijanden zouden zich erover verheugen, wanneer ge mijn pleidooi onmogelijk maakte, maar het zou het geloof van uw onderdanen in uw rechtschapenheid voor altijd ondermijnen. Onder de toehoorders zie ik velen van mijn bloedverwanten; zij gedragen zich of ze mij niet meer willen kennen, maar ik weet, dat gij hen voor eeuwig zoudt verbitteren, wanneer ge mij het woord ontnaamt. En het zou een onuitwisbare schande zijn, dat gij de getrouwste en gehoorzaamste van uw dienaren niet in de gelegenheid stelde om zich te verdedigen. Was ik dat niet, dan zou ik immers niet gekomen zijn om mij te plaatsen tegenover een toornig vorst temidden van mijn vijanden? Ik was vrij als een vogel en niemand zou ooit in staat zijn geweest, mij te vangen of te doden. Wie kent de sluipwegen in de wildernissen zo goed als ik? Wie overtreft mij in behendigheid en vlugheid? Maar ik heb mij niet uit de
| |
| |
voeten gemaakt, omdat ik mij bewust was van mijn onschuld en wist, dat ik iedere valse beschuldiging zou kunnen ontzenuwen. Waarom ik niet onmiddellijk gekomen ben, toen mij het gerucht bereikte, dat Brune en Isengrijn in ere waren hersteld en de koning mij had vervloekt? Ik zal het u zeggen. De boodschap trof mij zo diep, dat ik als een dwaas over de heide begon te dwalen. Daar ontmoette ik mijn oom Martijn, de aap; ge kent hem: hij is wijzer dan de geleerdste mens; lang was hij de raadsman van de bisschop te Kamerijk, minstens negen jaar. Hij zag, dat ik het moeilijk had. En hij zei: ‘Neef, wat deert u? Ge schijnt verstoord of bedroefd; wie heeft u iets misdaan? Weet, dat een trouwe vriend een goede hulp is en dat men wijs doet, aan vrienden zijn verdriet te openbaren.’ ‘Lieve oom,’ zei ik, ‘ik ben onverdiend en zonder schuld in grote moeilijkheden geraakt en ik heb de vriendschap verloren van hem, die ik mijn hele leven heb liefgehad. Dat is het konijn Lampreel, dat langs mijn huis kwam, toen ik bezig was,
| |
| |
mijn gebeden te lezen. ‘Ik ga naar het hof,’ zei hij en hij groette mij beleefd. Ik beantwoordde zijn groet op de vriendelijkste wijze en toen hij vroeg, of ik iets voor hem te eten had omdat hij hongerig was, antwoordde ik hem: ‘Kom binnen, er is genoeg,’ en ik zette hem brood voor en zoete boter, want het was op een woensdag en dan eet ik geen vlees, vooral toen niet, omdat de pinksterdagen naderden: wie een goed en heilig leven wil leiden, moet de geboden Gods in acht nemen en zich tijdig voorbereiden voor de grote feestdagen. Toen hij meer had gegeten, dan wij, arme lieden, eigenlijk kunnen missen, kwam Rosseel, mijn oudste zoon, binnen en die wilde het overschot wegnemen om er zich later te goed aan te doen; zo zijn kinderen nu eenmaal: altijd hongerig en nooit genoeg! Maar toen hij ernaar greep, werd Lampreel boos en sloeg Rosseel tegen de tanden, zodat het bloed hem uit de mond sprong en de stumper in onmacht viel. Dat prikkelde Reynaerdine, mijn jongste. Hij pakte Lampreel bij de kop en zou hem in stukken hebben gescheurd als ik niet ingegrepen had. Ik hielp Lampreel ontvluchten en gaf mijn zoon een kastijding, die hem heugen zal. En, in plaats van dankbaar te zijn voor de kostelijke maaltijd en de hulp, die ik hem gaf, loopt Lampreel naar de koning en zegt, dat ik hem heb willen doden. Is het een wonder, oom Martijn, dat ik bedroefd ben over zo'n lasterlijke beschuldiging? Ik ben de verongelijkte en ik klaag niet, terwijl hij, die de schuldige is, mij bij de koning als een deugniet voorstelt. En dit was nog niet genoeg. Kort daarop komt de roek Corbout naar mij toe vliegen met een bedroefd gezicht en hij zegt: ‘Och, Reynaert, mijn geliefde vrouwe, Scherpenebbe, is dood. Zij heeft zoveel vette maden gegeten, dat zij van overvoeding gestorven is.’ En nauwelijks heeft hij dat gezegd, of hij vliegt naar het hof en maakt de koning wijs, dat ik haar doodgebeten heb. Hoe zou ik daartoe
| |
| |
ooit in staat zijn geweest: zij heeft vleugels en ik moet op mijn voeten gaan.’
‘Neef, ga ook naar het hof en vertel de rechtvaardige koning, hoe deze zaken zich hebben toegedragen.’ Zo sprak mijn oom Martijn.
‘Dat is onmogelijk, omdat de Paus mij in de ban heeft gedaan. Ik heb Isengrijn uit het klooster helpen vluchten, toen hij er zich over beklaagde, dat hij monnik was geworden. Had ik het maar nooit gedaan - nu heb ik van niemand zoveel last als van hem. Als pelgrim moet ik naar Rome gaan om vergiffenis te verwerven en terwijl ik op weg ben, zullen mijn vijanden mij belasteren bij de koning en zij zullen mijn burcht verwoesten.’
‘Wees niet versaagd,’ zei mijn oom. ‘In Rome heb ik vele vrienden, die bij de Paus voor u zullen pleiten. Zelf zal ik erheen gaan om uw zaak te behartigen. Ik vind er mijn oom Simon, die een zeer machtig man is en een der raadslieden van de Paus. Ga naar het hof, daar is ook mijn wijze vrouw Rukenauwe; verdedig u bij de koning tegen uw vijanden. En als mij het bericht bereikt, dat men u onschuldig veroordeeld heeft, dan zal ik ervoor zorgen, dat alle inwoners van dit land in de ban worden gedaan: noch de koning noch zijn vrouwe zullen worden gespaard. En men zal ieder verbieden, te prediken en te zingen, kinderen te dopen en doden te begraven voor en aleer u recht is gedaan. Maar ik ken de koning voldoende: hij zal u aanhoren en rechtspreken en uw vijanden straffen en u in hoge ere houden.’
Sire, toen ik deze woorden had gehoord, lachte ik van vreugde. En ik ging zonder vrees naar het hof en vertel u nu alles precies zoals het zich heeft toegedragen. Kan iemand bewijzen, dat ik iets misdreven heb, door goede en betrouwbare getuigen te laten ondervragen, dan zal ik boete doen of strijden met een waardige tegenstander.’
| |
| |
Toen zweeg Reynaert.
En ook alle anderen spraken niet, arm noch rijk.
Lampreel en Corbout waren zó bevreesd door de stoutmoedige taal van de vos, dat zij geen woord konden uitbrengen. Zij slopen weg van het hof en pas op de heide zei de een tegen de ander: ‘God straffe deze leugenachtige moordenaar. Hij spreekt als de evangeliën zelf. Hoe zouden wij ons kunnen verdedigen? Wij kunnen geen getuigen aanvoeren, want wij waren alleen, toen hij ons kwelde en Scherpenebbe is dood. Het is maar beter, dat wij vluchten dan nog langer te strijden tegen een vijand, die sluwer is dan wij.’
|
|