‘Als hij niet dood is, ademt hij nog,’ zei Scherpenebbe. Helaas, het waren de laatste woorden, die ik van haar hoorde. Want toen zij zich vooroverboog en haar oor bij de muil van Reynaert bracht, beet de bedrieger plotseling toe en klemde haar kop tussen zijn kaken. U kunt begrijpen, hoe bedroefd ik was.
‘Wee, wee, wat overkomt ons?’ riep ik luid.
Maar Reynaert stond haastig op en grauwde mij zó gruwelijke woorden toe, dat ik beefde als een riet en vluchtte naar een boom, waar hij mij niet grijpen kon. En daar zag ik, hoe hij haar, die mijn troosteres was bij al het leed, dat men nu eenmaal in het leven ondervindt, met huid en veren verslond. En daarna sloop hij weg naar de wildernis, waar hij zich voor ieder verbergen kan.
Gebogen van rouw daalde ik neer bij het overschot van mijn geliefde. Ik verzamelde de veren, die waren overgebleven, om ze u te tonen. Ziehier, genadige koning, de vleugelpennen van Scherpenebbe, die ik liefhad als het licht mijner ogen. Wilt ge door uw dienaren worden geeerd en macht houden over hen allen, wreek dan de dood van mijn vrouwe. Want laat ge deze inbreuk op uw gezag ongewroken, dan zult ge ten langen leste zelf niet meer veilig zijn op de heide en op de wegen. Bedenk wel, lieve here, dat hij, die het kwaad niet straft, schuldig is voor God.’ Toen Nobel de klachten van het konijn en de roek had aangehoord, was hij buiten zichzelf van woede. Zijn koninklijk voorhoofd werd grauw en gerimpeld, zijn ogen bliksemden en hij brulde als een wilde stier, zó angstaanjagend, dat allen aan het hof beefden van vrees.
Zijn stem schalde over de velden:
‘Bij de kroon en bij de trouw, die ik mijn vrouw heb gezworen - ik zal deze misdaden zó bitter wreken, dat men er nog jarenlang over zal spreken wat er gebeurt met hen, die het gebod van een koning durven overtreden. Ik was