| |
Hoofdstuk 8
Reynaerts Wraak
Onmiddellijk nadat deze woorden waren gesproken, vloog Tiecelijn de raaf naar het galgenveld, waar Brune, Isengrijn en Tibeert zwoegden om de galg gereed te maken.
‘Dwazen,’ riep hij, ‘wat doen jullie nog hier? Reynaert deelt de lakens uit aan het hof; hij is er oppermachtig, de koning heeft hem vrijgelaten en jullie zijn alle drie valselijk aangeklaagd.’
‘Dat is alles leugen,’ riep Isengrijn boos.
Maar hij sprong toch op en rende in de richting van het hof. Brune volgde hem, zo snel hij kon. Tibeert was zeer bevreesd; bevend bleef hij op de galg zitten. Hij was zo bang voor zijn huid, dat hij er graag zijn oog voor overhad, wanneer hij met Reynaert verzoend was. Hij wist niet, wat
| |
| |
hij doen moest en, zittende op de dwarsbalk, beklaagde hij zich, dat hij Reynaert ooit had leren kennen.
Vol zelfbewustheid drong Isengrijn door de menigte heen, plaatste zich recht tegenover de koningin en begon met ruwe woorden te schelden, zodat de koning vol verontwaardiging beval, hem en Brune gevangen te nemen.
Onmiddellijk werden ze gegrepen en gebonden.
En ze werden met meer smaad bejegend dan men het dolle honden doet. Men behandelde ze als gemene schurken en men bond ze zo stevig, dat ze geen lid meer konden verroeren.
Maar het zou nog erger worden.
Reynaert, die Brune niets dan kwaad gunde, wist te bewerken, dat men Brune een stuk huid van zijn rug sneed, om er voor hem een pelgrimstas van te maken: een voet lang en een voet breed. Nu zou Reynaert helemaal klaar zijn geweest, als hem nog niet vier nieuwe schoenen hadden ontbroken. Hoor, hoe hij daaraan kwam. Hij fluisterde tot de koningin: ‘Vrouwe, ik ga als uw pelgrim. Mijn oom Isengrijn heeft vier stevige schoenen; kunt u er niet voor zorgen, dat ik die krijg? Ik zal u gedenken in mijn gebeden. Laat Haersinde, mijn tante, ook twee van haar schoenen afstaan: dat kunt u gerust van haar vragen, want zij blijft in de regel toch op haar gemak thuis.’
‘Goed,’ zei de koningin, ‘zonder goede schoenen kun je de reis niet maken. Je moet zó ver gaan, over bergen en door wouden, door struiken en over stenen, het is waarlijk geen kleinigheid en je hebt goede schoenen nodig. Ik zal mijn best doen, ze voor je te krijgen. Die van Isengrijn zullen je wel passen: ze zijn dik en sterk en zo is het ook met de schoenen van Haersinde. Al zou het hun het leven kosten, ieder van hen zal je twee schoenen moeten afstaan, waarmee jij kunt wandelen.’
Zo heeft de valse pelgrim weten te bewerken, dat Isen- | |
| |
grijn de huid van zijn poten van de knieën tot de klauwen moest verliezen. Een valk, wie de ogen werden dichtgenaaid, zat niet stiller dan Isengrijn het deed, toen men hem de huid afstroopte, tot het bloed over zijn tenen stroomde. Toen Isengrijn zijn voorste schoenen had afgestaan, moest Haersinde, zijn vrouw, op het gras gaan liggen en haar achterste schoenen geven.
Met vreugde zag Reynaert, hoe zijn vijanden gepijnigd werden.
Maar met een bedroefd gezicht zei hij: ‘Tante, lieve tante, wat waart ge mij altijd goedgezind. Het is mij een geluk, uw schoenen te mogen dragen. Wees er verzekerd van, dat ook voor u een deel zal zijn van het geluk, dat ik in het Heilige Land vinden zal, met uw schoenen getooid.’
Vrouwe Haersinde was zo uitgeput en gekwetst, dat ze weinig antwoordde:
‘God wreke ons op u.’
Isengrijn was woedend, maar zweeg.
Ook Brune, zijn makker, voelde zich dodelijk bedroefd: gebonden en gewond lagen ze op het gras.
Was Tibeert daar geweest, dan zou ook hij niet gespaard gebleven zijn.
De volgende morgen, nog vóór de zon opging, liet Reynaert de schoenen, die Isengrijn en Haersinde hem hadden moeten afstaan, stevig om zijn voeten binden en zocht de koning en de koningin op.
Met een uitgestreken gezicht zei hij: ‘Heer, God geve u een goede dag, u en uw vrouwe, die ik met reden prijs. Laat nu Reynaert, uw onderdanige dienaar, tas en staf geven en sta mij dan toe, te vertrekken.’
Snel ontbood de koning Belijn, de ram. En hij sprak tot hem: ‘Ziehier pelgrim Reynaert. Lees een gebed voor hem en geef hem tas en staf.’
‘Dat durf ik niet doen, heer,’ antwoordde Belijn, ‘Rey- | |
| |
naert heeft immers zelf bekend, dat de paus hem in de ban heeft gedaan.’
‘Wat zou dat?’ zei de koning. ‘Je weet toch wel, dat meester Juffroet ons geleerd heeft, dat iemand vol zonden maar met diep en werkelijk berouw, vóór hij naar het Heilige Land trekt vergiffenis kan krijgen?’
Daarop antwoordde Belijn: ‘Ik doe het niet, tenzij u mij wilt beschermen tegen de bisschop, die mij mogelijk straffen zal.’
‘Ik hang je liever op, dan je die verzekering te geven,’ zei de koning boos.
Toen Belijn hoorde, dat de koning woedend was, werd hij zo bang, dat hij begon te beven. Hij maakte zijn altaar klaar en las de gebeden en zong de liederen, die hierbij nodig waren.
Na de plechtigheid hing hij Reynaert de tas om de hals, die van Brunes huid was gemaakt. Ook gaf hij de deugniet de staf in de hand en toen was Reynaert gereed voor de tocht. Hij keek naar de koning en de geveinsde tranen biggelden hem over de wangen, alsof hij het vreselijk vond, te moeten vertrekken en alsof hij diep berouw had. Maar het was alleen maar, omdat hij er niet in geslaagd was, alle anderen, die hij achterliet, even erg te kwellen als hij het Brune en Isengrijn had laten doen.
Toch smeekte hij hun, even innig voor hem te bidden als zij wilden, dat hij het voor hen zou doen.
Eigenlijk duurde hem dat afscheid nemen te lang: hij snakte ernaar, om weg te komen. Vrees beving hem telkens, zoals dat ieder gaat, die schuldig is.
‘'t Spijt mij, dat je zoveel haast hebt,’ zei de koning.
‘Nee, heer, het is hoog tijd: een goede daad moet men niet uitstellen. Geef mij uw afscheidsgroet, ik wil vertrekken.’
‘Ga met God,’ zei de koning.
| |
| |
En hij beval het hele hof, Reynaert uitgeleide te doen, behalve de gevangenen.
Zo was Reynaert nu pelgrim en zijn oom Isengrijn en Brune lagen gewond en gebonden neer.
Geen sterveling ter wereld zou zich ernstig hebben kunnen houden, wanneer hij Reynaert toen gezien had. Het was vermakelijk, te zien, hoe kluchtig hij wegstapte, hoe keurig de tas om zijn hals hing, hoe fier hij de pelgrimsstaf droeg en hoe sierlijk de schoenen aan zijn voeten waren gebonden.
Hij had er pret over, dat er zo'n menigte met hem meeging, die vroeger vol verlangen was, hem in het verderf te storten.
‘Het spijt mij, koning, dat gij zo ver met mij meegaat,’ sprak Reynaert. ‘Ik vrees, dat het u schaden zal. En denk hieraan: twee moordenaars hebt ge aan het hof gebonden achtergelaten. Stel u eens voor, dat ze onderwijl ontsnap- | |
| |
pen: wat een ellende kan daaruit voortkomen. Laat mij verder alleen trekken.’
Na deze woorden ging hij rechtop staan en verzocht alle dieren, voor hem te willen bidden, als hij vertrokken was; dan zouden zij de gevolgen ondervinden van zijn goede daden.
Dat beloofden ze zonder onderscheid.
Toen hij afscheid nam van de koning, jammerde hij zo, dat menigeen medelijden kreeg.
En kermende zei hij tegen Cuwaert, de haas: ‘Och, Cuwaert, moeten wij scheiden? Wil je me niet begeleiden, jij met mijn vriend, Belijn de ram? Jullie beiden waren nooit onvriendelijk tegen mij en jullie kunt nog wat verder met mij gaan. Jullie leiden een onberispelijk leven, je hebt een goede reputatie en jullie zijn goedertieren, terwijl geen enkel dier over jullie klaagt. Ernstig en waardig is jullie gedrag als dat van mij, toen ik nog als een kluizenaar leefde. Als jullie maar gras en bladeren hebt, verlangen jullie niet naar brood of vlees of andere uitgezochte spijzen.’
Met dergelijke vleierij wist Reynaert deze twee zó te misleiden, dat zij met hem gingen, tot zij Maupertuus hadden bereikt.
Toen Reynaert voor de poort van Maupertuus was gekomen, zei hij: ‘Neef Belijn, jij moet alleen buiten wachten. Ik ga naar binnen en Cuwaert gaat met mij mee. Vraag hem, heer Belijn, mijn vrouwe Hermeline en haar kleine welpen te troosten, wanneer ik afscheid van hen neem.’
‘Ik verzoek hem hierbij, als trooster te willen optreden,’ zei Belijn plechtig.
Zo wist Reynaert met vleierij en mooie woorden Cuwaert listig te overreden met hem het hol binnen te gaan.
Toen ze in het hol kwamen, Cuwaert en Reynaert, vonden ze vrouwe Hermeline met haar jongen, vol vrees wachten- | |
| |
de op de uitslag van de rechtszitting. Ze waren bang, dat Reynaert opgehangen was en zij verwonderden zich uitermate, toen zij hem met staf en tas ongedeerd thuis zagen komen.
Hermeline was blij en sprak: ‘Hoe ben je vrijgekomen, Reynaert?’
‘Ik ben pelgrim geworden. Heer Brune en heer Isengrijn zitten als gijzelaars voor mij gevangen. En de koning heeft ons Cuwaert gegeven om met hem te doen, wat wij willen. Koning Nobel heeft begrepen, dat Cuwaert de eerste was, die ons heeft beticht van boze daden en ik geef u de verzekering, vrouwe Hermeline, dat hij ervoor boeten zal. Het is geen wonder, dat ik boos op hem ben.’
Toen Cuwaert die vreselijke woorden hoorde, draaide hij zich om en wilde vluchten. Maar dat was onmogelijk.
| |
| |
Reynaert versperde hem de weg naar de deur en greep hem bij de keel. En Cuwaert jammerde luid: ‘Help mij, Belijn, waar blijf je? Deze pelgrim bijt mij dood.’
Maar er kwam spoedig een eind aan dat roepen!
En Reynaert zei: ‘Laten wij nu deze goede, vette haas opeten.’
De jongen sprongen op het voedsel toe en deden zich aan het vlees te goed. Zij bekommerden zich er niet om, dat Cuwaert het leven verloren had. Ook Hermeline at met vreugde; telkens weer dankte zij de goede koning, die zo vriendelijk was geweest, haar jongen plezier te doen.
‘De koning gunt het ons van harte,’ zei Reynaert. ‘Ik weet zeker, dat hij ons geschenken zou willen geven, die hij zelf voor geen honderd pond zou aannemen!’
‘Wat voor geschenken bedoel je?’ vroeg Hermeline.
‘Een touw, een paal en een dwarsbalk!’ zei Reynaert grimmig. ‘Maar als het enigszins mogelijk is, zal ik de dans ontspringen. Ik hoop, dat we ons over twee dagen even weinig zullen bekommeren over zijn dagvaardingen als hij het om de mijne doet.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Hermeline opnieuw.
‘Ik zal het je zeggen. Ik weet een woestenij van hei en kreupelhout. Daar is geen gebrek aan voedsel en aan goede rustplaatsen. Hoenders, patrijzen en allerlei andere vogels wonen er in overvloed. Als je mee wilt gaan, Hermeline, zullen we er een gemakkelijk leven hebben en ze vinden ons er in geen zeven jaar.’
‘Dat lijkt mij allemaal vergeefse moeite,’ zei Hermeline. ‘Je hebt immers gezworen, dit land te verlaten en als pelgrim met tas en staf naar het Heilige Land te trekken.’
Maar Reynaert antwoordde: ‘Een wijs man heeft mij eenmaal gezegd: een afgedwongen eed beduidt niets. Al ondernam ik die tocht, het zou mij niets baten. Ik heb de koning een schat voorgespiegeld, die absoluut niet bestaat.
| |
| |
Zodra hij heeft gemerkt, dat ik hem wéér bedrogen heb, zal hij mij nog meer haten dan vroeger. Daarom denk ik, dat het beter is om weg te gaan dan te blijven.’
Belijn werd boos, omdat Cuwaert zo lang in het hol bleef. Daarom riep hij woedend: ‘Cuwaert, voor de drommel, hoe lang houdt Reynaert je daarbinnen? Waarom kom je er niet uit? Dan kunnen we weggaan.’
Toen Reynaert dat hoorde, ging hij naar Belijn en zei fluisterend: ‘Ai, heer, waarom maak je je zo boos? Er is toch geen reden om toornig te worden, als Cuwaert met mij en zijn tante rustig zit te praten? Cuwaert heeft mij gezegd, je te vragen alvast maar zoetjesaan vooruit te lopen, als het wachten je begint te vervelen. Hij moet nog een poosje blijven bij zijn tante Hermeline en haar jongen, die klagen en jammeren, nu ze weten, dat ik vertrekken zal.’ Maar Belijn zei: ‘Zeg mij, Reynaert, wat voor kwaad heb je Cuwaert gedaan? Ik meende te horen, dat hij luid om hulp riep!’
‘Wat zeg je, Belijn?’ antwoordde Reynaert. ‘God zij je genadig. Ik zal je vertellen, wat er gebeurd is. Toen wij in huis kwamen en Hermeline hoorde, dat ik als pelgrim naar het Heilige Land zal trekken, werd ze zo bedroefd, dat ze in onmacht viel. En toen Cuwaert dat zag, riep hij luid: “Edele held, kom hier en help mij, mijn tante bij te brengen. Zij is helemaal buiten bewustzijn.” Dat riep hij met grote kracht. Niets anders dan dit.’
‘Ik hoorde ook wel, dat Cuwaert veel misbaar maakte. En ik was bang, dat hem iets kwaads overkomen was.’
‘Meen dat niet,’ zei Reynaert. ‘Ik zou nog liever willen, dat mijn vrouw en kinderen iets overkwam dan mijn lieve neef Cuwaert.’
‘Heb je niet gehoord,’ vervolgde hij, ‘dat de koning mij gisteren in tegenwoordigheid van zijn rijksgroten verzocht, hem een brief te schrijven, vóór ik vertrok? Wil jij
| |
| |
hem die bezorgen, neef Belijn? Die brief is al geschreven en ligt klaar voor verzending.’
‘Ik weet het niet, Reynaert,’ antwoordde Belijn. ‘Als ik weet, dat je brief geen verzinsel is, zal ik hem graag naar de koning brengen, mits je me iets bezorgt, waarin ik hem kan meenemen.’
‘Wees daar niet bezorgd over,’ sprak Reynaert. ‘Ik zal je de pelgrimstas om de hals hangen en daar de brief voor de koning in bergen. De koning zal je er erg dankbaar voor zijn en je er flink voor belonen. Gij zult mijn heer de koning als boodschapper van harte welkom zijn.’
Dat vond Belijn uitstekend.
Reynaert ging naar binnen, keerde terug en bracht Belijn de tas, waarin hij de kop van Cuwaert had verborgen. Met een uitgestreken gezicht hing hij Belijn de tas om de hals en beval hem nadrukkelijk, de brief onderweg niet te lezen, wanneer hij de koning tot vriend wilde houden. Hij beweerde, dat het geschrift in een geheime afdeling van de tas verborgen was en raadde Belijn aan, als hij de koning een dienst wilde bewijzen, te zeggen, dat hij en niemand anders de raad had gegeven, deze brief te schrijven. Dan zou de koning hem eeuwig dankbaar zijn.
Dat hoorde Belijn. Hij sprong een voet in de lucht, zo blij was hij met deze opdracht, die hem toch in zo grote ellende zou brengen.
‘Nu ben ik er verzekerd van, Reynaert,’ zei hij, ‘dat ge mij en allen, die aan het hof zijn, goedgezind zijt. Men zal mij buitengewoon prijzen, wanneer men bemerkt, dat ik met schone en vleiende woorden een brief kan dicteren, al is het een feit, dat ik het níet kan. Ik heb vaak genoeg horen zeggen, dat menigeen geëerd is om dingen, die hij niet verstond.’ En hij voegde erbij: ‘Hoe is het, Reynaert? Gaat Cuwaert weer met mij naar het hof?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Reynaert, ‘hij zal je spoedig achterna komen. Hij heeft nog geen tijd, ga maar vast vooruit. Ik moet trouwens Cuwaert nog enkele dingen vertellen, die geheim zijn.’
‘Adieu dan, Reynaert,’ sprak Belijn en begaf zich op weg. Hoor nu wat Reynaert deed.
Hij kroop weer in zijn hol en zei: ‘We zullen in grote moeilijkheden geraken als wij hier blijven. Maak u gereed, vrouwe Hermeline en ook jullie allemaal, mijn kinderen. Volgt mij, ik ben je vader en laten we ons haasten om weg te komen.’
Onmiddellijk vertrok de hele familie: Reynaert, Hermeline en de jongen - ze gingen rechtstreeks naar de wildernis, waarover Reynaert had gesproken.
Belijn de ram liep aan één stuk door naar het hof, waar hij een poosje na de middag aankwam.
Toen de koning Belijn zag naderen met de tas, waar Brune zoveel pijn om had geleden, vroeg hij verwonderd: ‘Waar kom je vandaan? Waar is Reynaert? Hoe komt het, dat hij deze pelgrimstas niet meegenomen heeft?’
‘Ik zal het u zeggen,’ antwoordde Belijn. ‘Toen Reynaert klaar was om te vertrekken, zeide hij mij, dat hij u, heer koning, een brief wilde zenden en toen vroeg hij mij, die aan u te brengen. Ik zei hem, dat ik, om u genoegen te doen, wel zeven brieven zou willen bezorgen. Omdat Reynaert niets anders vinden kon om de brieven in te dragen gaf hij mij deze pelgrimstas. Er is nooit een beter schrijver geweest dan ik, o koning. Want ik heb hem deze brief gedicteerd en ik heb hem aangeraden, zó te schrijven als hij het heeft gedaan.’
‘Geef die brief dan aan mijn schrijver Botsaert,’ beval de koning.
Niemand was beter in staat om te lezen en te schrijven dan
| |
| |
die. Iedere brief, die aan het hof werd bezorgd, moest Botsaert voorlezen. Met Bruneel nam hij de tas van Belijns rug, van Belijn, die zo dom was geweest, al de dwaasheden te zeggen, die Reynaert hem had ingeblazen.
Toen Botsaert het hoofd zag, riep hij verschrikt: ‘Wat is dàt voor een brief? Heer koning, dit is de kop van Cuwaert. Wee over u, dat ge Reynaert ooit hebt vertrouwd!’ Bedroefd en boos zagen de koning en de koningin, wat er gebeurd was. De koning liet het hoofd op de borst zinken en stond lang verslagen stil. Eindelijk hief hij de kop op en begon zó vreselijk te brullen, als hij het nooit gedaan had.
Alle dieren sidderden van vrees.
De eerste, die weer sprak, was Firapeel, de luipaard.
Hij was familie van de koning en had dus het recht om te spreken.
‘Koning leeuw,’ zei hij, ‘waarom maakt ge zo'n geweldig misbaar? U gedraagt u, alsof de koningin gestorven is! Wees verstandig en matig u wat!’
‘Heer Firapeel,’ sprak de koning, ‘een boos gedrocht heeft mij zo schandelijk bedrogen, dat ik buiten mijzelf ben van verdriet en woede. Hij heeft mij door valse streken en bedrieglijke woorden zo misleid, dat ik mijzelf haat en een eerloos man ben geworden. Mijn oude vrienden Brune en Isengrijn worden mij door een sluwe pelgrim ontnomen. Dat gaat mij zo aan het hart, dat ik zinloos van smaad en verdriet ben.’
‘Als er misdaan is, moet het gewroken en goedgemaakt worden,’ sprak Firapeel. ‘Men moet de wolf, Brune en vrouwe Haersinde schadeloos stellen door hun Belijn uit te leveren, die bekend heeft, dat op zijn aanraden Cuwaert is gedood. Hij heeft schuld en moet ervoor boeten. Daarna zullen we allemaal haastig naar Reynaert lopen en hem gevangen
| |
| |
| |
| |
nemen om hem op te hangen zonder verder verhoor.’
‘Kon dat gebeuren, dan zou ik tenminste enigszins getroost zijn,’ zei de koning.
‘Ik zal de verzoening tot stand brengen,’ beloofde Firapeel.
Toen ging hij naar de plaats, waar de gevangenen zuchtten. Natuurlijk maakte hij eerst hun boeien los en zei: ‘Mijne heren, de koning groet u en het spijt hem, dat hij verkeerd tegenover u gehandeld heeft. Als schadevergoeding biedt hij u Belijn de ram aan en al zijn nakomelingen tot het einde der wereld. Waar ge ze vindt, in veld of woud, ge kunt er vrij over beschikken. Bovendien laat de koning u weten, dat gij zonder vrees voor straf Reynaert en al zijn bloedverwanten moogt kwellen en doden, waar ge ze vinden zult. Deze rechten schenkt u de koning ten eeuwigen dage. Maar als loon daarvoor vraagt hij uw trouw en vriendschap, terwijl ook hij nimmer meer iets tegen u zal ondernemen. Neemt dit aanbod aan en verheugt u in de gunst van de koning.’
‘Wat vind jij ervan, Brune?’ vroeg Isengrijn.
‘Ik zit liever in 't bos dan in de boeien. Laten we naar de koning gaan en vrede sluiten.’
Zo gingen ze met Firapeel naar het hof en huldigden de koning.
|
|